dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mijn nieuwe boek is er! Het heet Calm. The. Fuck. Down. en het is een bundel van mijn beste, leukste, verdrietigste, strijdbaarste columns uit de Volkskrant, Opzij, Trouw en het UT-nieuws.

Waarom was iedereen Charlie, maar niemand bootvluchteling? Als alle politici zich druk maken over de rechtse onderbuikgevoelens, wie luistert er dan naar linkse onderbuiken? Hoe komt het dat we zieke vrouwen minder serieus nemen dan zieke mannen? Waarom is het kabinet niet blij met zzp’ers, is sletvrees al op de basisschool een issue en waarom wilde neurobioloog Dick Swaab een prinsessenjurk voor Asha kopen?

Dit vonden lezers ervan:

“De columns zijn goed en helder geschreven en naast strijdbaarheid bevatten de columns ook veel humor.”

“De onderwerpen die in dit boek aan bod komen hebben (helaas) de afgelopen jaren weinig aan relevantie ingeboet. Zwarte piet, vluchtelingen, neoliberalisme, genderdiscriminatie: het is bijna deprimerend om te merken hoe weinig we opgeschoten zijn. Asha behandelt deze onderwerpen stuk voor stuk feitelijk onderbouwd, messcherp en vooral: met een staaltje empathie en perspectief die in het huidige media landschap nog wel eens ontbreken.”

“Ze gaat geen onderwerp uit de weg en spreekt haar oprechte verbazing en verontwaardiging over zaken heel helder uit. .. Niet zozeer lichte als wel verplichte kost! Een aanrader wat mij betreft.”

“Een boek met messcherpe columns, waarin Asha ten Broeke duidelijk niet op haar mondje is gevallen.”

“Ze vertelt niet alleen wat er mis is, maar herinnert ons aan hoe het anders kan, aan waardes die écht belangrijk zijn in het leven: verbondenheid, geborgenheid, solidariteit. En dit alles met de haar kenmerkende rijke en humoristische beeldspraak en nerdy tongue-in-cheekness.”

“En dat doet ze ook nog eens op een puntige, luchtige manier met een taalvirtuositeit om van te smullen.”

 

Het voorwoord:

Het was een warme dag, en in mijn armen lag een baby van een paar dagen oud. Mijn eerste kind, haar kleine vuistje om mijn pink geklemd, de woorden hello world! op haar romper, keek me met grote bruine ogen aan. Ik meende er vertrouwen in te zien, in zichzelf, in mij en in de wereld. En waarom zou ze dat niet hebben? Ze had tot nu toe niets dan liefde en zorg gekend. Iedereen die ze tegenkwam vond haar fantastisch, ze was veilig, gezond, en in al haar behoeftes werd onmiddellijk voorzien.

Ze gaapte, en op dat moment voelde ik het voor het eerst: een grote, vurige ontevredenheid. Mijn lieve, sterke, geweldige dochter, dacht ik, deze wereld is niet goed genoeg voor jou.

Optimisten als Johan Norberg en Steven Pinker vertellen ons dat het juist heel puik gaat met onze aardkloot en haar bewoners, zeker vergeleken met vroeger. ‘We moeten een beter historisch bewustzijn ontwikkelen’, zegt Pinker in Humo. ‘Dan beseffen we hoe vreselijk het leven was in veruit het grootste deel van de menselijke geschiedenis, hoe normaal het was om te sterven van de honger of te vechten in de oorlog.’ Nu is dat anders. De voedselzekerheid is toegenomen, dus we hoeven niet meer elke dag te piekeren of we morgen wel te eten hebben. Er komen minder mensen om door geweld. Vaccins, betere medische zorg en goede hygiëne hebben kindersterfte teruggedrongen. Als Norberg zich toch zorgen maakt, pakt hij graag de statistieken erbij, vertelt hij in de Volkskrant, om te kijken ‘hoe de mensheid zich heeft ontwikkeld de afgelopen honderden jaren. Hoe het leven er van generatie op generatie steeds beter uit is gaan zien. En dan denk ik: ja, mijn kinderen zullen het waarschijnlijk ook weer beter hebben dan ik.’

Ik ben niet zo optimistisch. Veel van die vooruitgang is immers duurbetaald, door de natuur te slopen en uit te putten, diersoorten uit te roeien en mensen elders in de wereld uit te buiten. Het overgrote deel van de rijkdom is in handen van een klein groepje individuen. De vermogensongelijkheid binnen landen neemt toe, de sociale mobiliteit neemt af. Ondanks alle vooruitgang hebben veel mensen nog steeds te maken met onderdrukking, discriminatie en geweld. Natuurlijk wil ik niet terug naar een tijd zonder antibiotica, kunstmest of stemrecht. Maar als je het mij vraagt, gaat het niet eens bij benadering zo goed als zou moeten.

Dat ik geen optimist ben, wil echter niet zeggen dat ik niet hoopvol ben. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen die twee begrippen, zegt schrijver Barbara Ehrenreich in haar boek Smile or die. Optimisme, stelt ze, kun je samenvatten als denken dat de boel nu best in orde is, dat alles op zijn pootjes terecht zal komen en dat anders na regen heus zonneschijn zal volgen. Optimisme is een cognitieve keuze, schrijft ze, een bewust gevormde verwachting over de toekomst. Hoop is iets anders. ‘Hoop is een emotie, een smachtend verlangen, waarvan we de ervaring niet helemaal onder controle hebben.’

Ik denk niet dat alles zomaar oké wordt, maar ik verlang wel tamelijk emotioneel en ongecontroleerd naar van alles. Zo smacht ik bijvoorbeeld naar een betere wereld voor mijn kinderen. Naar een duurzame en respectvolle wereld, waarin mensen elkaar niet uitbuiten of onderdrukken, dieren beschaafd behandelen en ontzag hebben voor de natuur. Waarin geld niet de voornaamste maatstaf van succes is, en economisch groei niet de graadmeter van een succesvolle democratie. Waarin we ons gedragen alsof we de aarde niet hebben geërfd van onze ouders, maar te leen hebben van onze kinderen.

En ik geloof dat we dat kunnen. Want we wonen op een schitterende planeet en mensen zijn over het algemeen aardige, slimme, bijzondere en vindingrijke zoogdieren. We halen op dit moment alleen niet het beste in onszelf naar boven, omdat we gevangen zitten in allerlei akelige, schadelijke systemen en structuren: neoliberaal kapitalisme, seksisme, racisme, neokolonialisme, erfelijke armoede en machtsongelijkheid. Maar we hebben ook onszelf op de maan gezet, piramides gebouwd, de wereldzeeën bevaren, uit pure nieuwsgierigheid deeltjesversnellers en telescopen in elkaar gezet. We hebben de gedichten van Ada Limón en Maya Angelou, het derde pianoconcert van Rachmaninoff, de liedjes van Damien Rice en Nina Simone, de boeken van Alice Walker en Margaret Atwood, de idealen van Jane Goodall en Nelson Mandela.

En er zijn zoveel doodgewone mensen met een groot hart die het mooie en goede waarderen. Mensen die gul zijn in een tijd waarin het normaal is om een ander weinig te gunnen. Mensen die het delen van warmte en wijsheid belangrijker vinden dan winnen of scoren. Mensen die boos zijn vanuit een groot gevoel voor rechtvaardigheid, niet vanuit verongelijktheid. Mensen die kwetsbaar durven zijn in een samenleving waarin gekwetstheid wordt weggehoond als verwijtbare tekortkoming of aanstellerij. Mensen die aardig en bedachtzaam blijven wanneer haat en moedwillig onbegrip welig tiert.

Een diersoort die dit allemaal heeft, moet in staat zijn om een prachtige wereld te scheppen. We kunnen veel beter dan we nu doen.

Het is precies dit gevoel van chronische ontevredenheid gemengd met radicale hoop, dat vurige verlangen dat het voortreffelijke in ons het zal winnen van de corrupte systemen die onze wereld verpesten, dat aan de basis ligt van mijn columns. Soms zorgt die basis dat ik me boos maak, soms vrolijk. Soms voel ik de onbedwingbare behoefte om met mijn woorden een vinger te maken die opzettelijk en herhaaldelijk in een zere plek pookt, en soms heb ik juist mijn buik vol van de harde, pijnlijke toon van het publieke debat en wil ik alleen maar ‘calm the fuck down’ roepen. Hoe het er ook uitkomt, elk stukje is een oprechte poging om iets zinvols bij te dragen, om tegelijkertijd kritisch en constructief te zijn. Een verzet tegen wat afschuwelijk is, maar met bescherming van wat kostbaar is; hard voor de macht, maar zacht voor de mens.

Ik hoor zo nu en dan van lezers dat ze zich daardoor gesterkt voelen, of dat het ze op andere gedachten brengt, of dat het ze kracht geeft om te vechten voor iets wat ze de moeite waard vinden. Dat is veel, veel meer dan ik had durven wensen toen ik zeven jaar geleden begon als columnist. Het maakt me een dankbaar mens, en laat mijn hoop alleen maar groeien.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk was ik niet van plan om over onze nieuwste minister van Ongepaste Loslippigheid, Stef Blok, te schrijven. De rel rondom zijn uitspraken over hoe mensen van verschillende culturen niet vreedzaam kunnen samenleven, verveelt me. Niet omdat ik Bloks woorden niet verwerpelijk vind; dat zijn ze zeker. Maar ze waren ook voorspelbaar. Vreemdelingenhaat en racisme maken al heel lang nauw verholen deel uit van de VVD-partijlijn. Inhoudelijk is er dus niets nieuws onthuld; Blok heeft slechts het masker even laten glippen. Dat zou je verhelderend kunnen noemen, maar om daar nou dagen over na te praten, nee.

Al moet ik toegeven dat er ook lichtpuntjes waren, zoals de satirische stukjesschrijvers van De Speld, die zich prima vermaakten met Bloks oeps-ik-laat-mijn-ware-gezicht-zien-en-Zembla-heeft-me-betrapt-momentje. Zij schreven een geestig artikel over de vraag of het niet eens tijd wordt voor een vrouw die bespottelijke dingen zegt op Buitenlandse Zaken. ‘Het is duidelijk dat Sigrid Kaag te veel capaciteiten heeft om die rol te vervullen’, gaven ze toe, om vervolgens oud-vicepremier Annemarie Jorritsma te ‘citeren’: ‘Ik denk niet dat een vrouwelijke minister van Buitenlandse Zaken per se nog dommere dingen zegt dan een mannelijke minister, ik denk vooral dat de diversiteit in het feitenvrije geouwehoer erg belangrijk is.’

Meer vrouwen, daar ben ik als okselharige tuinbroekfeminist natuurlijk voor. Bovendien raakt De Speld hier zijdelings aan een aardige kwestie, waar ik graag onder het genot van een koud biertje over mag fantasifilosoferen: zou de wereld beter af zijn als vrouwen de macht overnamen?

Er is wel iets te zeggen voor een ‘ja’. Zo zou je eerst terloops kunnen wijzen op de zooitjes assorti die zijn gemaakt terwijl mannen aan het roer stonden – klimaatverandering, atoombommen, wereldoorlogen, kolonialisme, neoliberaal kapitalisme, noem maar op – om vervolgens te claimen dat vrouwen met macht het allemaal heel anders zouden doen. Vrouwen, zo stellen sommige feministen, zijn immers empathischer en minder agressief dan mannen, communicatiever ook, meer geneigd tot verbinding zoeken, en ze hebben een beter ontwikkelde intuïtie. Deze zachtheid zou hen tot geschiktere leiders maken; mannelijke hardheid leidt maar tot conflict, vernietiging van natuurschoon en internationaal gênante uitspraken over Suriname en de eerste bewoners van Australië.

Ik heb een zwak voor deze gedachtegang, niet in de laatste plaats omdat ze een belangrijke rol speelt in een van mijn lievelingsboeken, Kinderen van moeder aarde. Thea Beckman schetst daarin een post-apocalyptische wereld, waarin diverse naties opbloeien na een serie verwoestende atoom- en natuurrampen. Een van die landen is Thule, liefdevol bestuurd door wijze vrouwen. Men leeft er in harmonie met de natuur, bezit wordt gedeeld, en iedereen zorgt als vanzelfsprekend voor elkaar en de omgeving. Vaders voeden tot ieders genoegen de kinderen op. Sportwedstrijden draaien niet om winnen, maar om het plezier van een kameraadschappelijke krachtmeting. De stoommachine hebben de Thulenen wel opnieuw uitgevonden, maar ze gebruiken het apparaat niet, omdat het stinkt en vervuilt. Het is een verrukkelijke utopie; ik verlang naar zo’n land. Ik wil dus ontzettend graag geloven in het idee dat de geitenwollensokkenheilstaat dra zou aanbreken wanneer vrouwen alle macht krijgen.

En toch kan ik dat niet, want ik heb last van een akkefietje: de feiten liggen anders. Uit wetenschappelijk onderzoek is de afgelopen jaren steeds gebleken dat mannen en vrouwen wat betreft hun psychologische kenmerken nauwelijks verschillen. Beide seksen zijn gemiddeld ruwweg even invoelend, daadkrachtig, sluw, strijdlustig en emotioneel. En, ook niet onbelangrijk: er is geen enkel bewijs dat macht vrouwen minder corrumpeert dan mannen. Dit alles is tegelijkertijd goed en slecht nieuws. Vrouwen zijn niet, zoals het traditionele vooroordeel wil, intrinsiek minder geschikt voor machtsposities dan mannen – maar ze zijn ook niet beter.

Het deel van mij dat verlangt naar Thule vindt dat bijzonder spijtig. Toch lijkt het me in de echte wereld geen probleem. Er zijn immers genoeg andere redenen om meer vrouwen macht of, zeg, een ministerspost te geven. Zo is het, wanneer gelijke geschiktheid een gegeven is, een kwestie van rechtvaardigheid om evenveel vrouwen als mannen aan te stellen. Bovendien wint iedereen, want minder vooroordelen betekent meer ruimte voor bekwame vrouwen. En elke ministerspost die wordt bezet door een uitmuntende vrouw is er een die onze premier niet in een vlaag van politieke benoemingsarmoede aan een zeer middelmatige man als Stef Blok hoeft te gunnen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik had het vooraf niet zo gepland, maar het toeval wil dat ik op de maandagochtend die ik heb ingeruimd voor het schrijven van deze column uitgebreid zit na te denken over het schaamhaar van Anne Fleur Dekker.

Aanleiding was een interview met haar in de Volkskrant Magazine. Daarin werd een eerdere uitspraak van haar aangehaald. ‘Unpopular opinion’, had ze getwitterd, ‘als ik mezelf vrouwelijk kleed, make up gebruik, me overal scheer en graag onderdanig ben in bed maakt me dat GEEN slechte feminist.’ In het interview voegde Dekker daaraan toe: ‘Toen ik mijn haar platinablond verfde, kreeg ik ook negatieve reacties uit linkse hoek. “Waarom wil je op een barbie lijken? Je houdt het schoonheidsideaal in stand!” Ik word gewoon niet gelukkig van een kaalgeknipt hoofd. Ik houd ook van winkelen en kleding. In die kringen ben je dan oppervlakkig en ijdel. Maar als een vrouw haar oksels niet scheert, wordt er geapplaudisseerd: wat goed dat je dat durft!’

Die uitspraken vind ik interessant. Ik denk dat ze gelijk heeft dat er in sommige kringen bewondering bestaat voor vrouwen die maling hebben aan mooi zijn. Om voor mezelf te spreken: ik heb veel respect voor alle vrouwen die zich verzetten tegen patriarchale verwachtingen, waaronder die van gladgeschoren, oncomfortabele, feminiene schoonheid.

Maar zulke achting is niet algemeen. Als iemand die al haar hele leven niet wil of kan voldoen aan de heersende standaarden – ik ben te dik, te harig, te chronisch ziek, te queer – weet ik wat de prijs is van uiterlijke ongehoorzaamheid: wildvreemden die zich met je lichaam komen bemoeien, openlijke afkeuring of zelfs agressie, geliefden die wel met je willen vrijen maar niet met je gezien willen worden, misgelopen carrièrekansen, discriminatie. Natuurlijk is het ook vervelend als je geen applaus krijgt of als mensen je een oppervlakkige feminist vinden, maar vergeef me, dat is niet helemaal hetzelfde.

Laat me duidelijk zijn: dit alles schept natuurlijk geen enkele plicht voor Dekker en andere vrouwen om zich ook lijfelijk te verzetten tegen schoonheidsidealen. Elke vrouw is baas over haar eigen lichaam, en het staat haar vrij om die agency te gebruiken om lippenstift te dragen, een jurkje te kopen en haar schaamlippen & co Braziliaans te laten waxen. Niemand heeft de taak om de strijd van anderen op haar lichaam te schrijven. Het leven is al ingewikkeld genoeg. En je gelukkig voelen in je eigen vel is ontzettend belangrijk. Als overal scheren daarbij helpt, dan is dat vast fijn.

Maar het is niet per se een rebelse daad. Er is geen bijzondere moed voor nodig om een vrijheid op te eisen die je al hebt, of om genoegen te scheppen in handelingen waarmee je je conformeert aan een heersende maatschappelijke norm. Dit maakt je geen slechte feminist, lijkt me, en ook geen goede, omdat het niet zozeer een standpunt of een daad is, als wel het ontbreken daarvan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was me even ontgaan, maar blijkbaar is het patriarchaat opgeheven. Althans, dat verklaarde emeritus hoogleraar Frank Koerselman onlangs in een Volkskrant-artikel van Hassan Bahara en Annieke Kranenberg. Ik was al bijna taart en champagne aan het regelen – missie geslaagd, niets meer aan doen, alle feministen kunnen onmiddellijk en voor onbepaalde tijd met hun billen bloot melk uit een kokosnoot gaan drinken – toen ik las dat Koerselman dit geen reden voor een feestje vindt, maar een slechte zaak. Want ‘mannen willen domineren’, dus is het ‘fanatieke gelijkheidsdenken’ gedoemd te mislukken, en komt er een tegenbeweging aan die ‘de sterke man’ omarmt.

Koerselman is niet de enige die er zo over denkt. In het artikel waarin hij het patriarchaat eerst eigenhandig af- en daarna weer aanschaft, lees ik hoe allerlei witte jongemannen menen dat ze in deze wereld steeds vaker het onderspit delven. Ze voelen zich hevig achtergesteld en geknecht in hun mannelijkheid. Dit is de schuld van feministen en andere akelige rechtvaardigheidsvoorvechters, die volgens de radicalere aanhangers van dit gedachtegoed de westerse beschaving willen vernietigen. De mannen hebben heimwee naar de jaren vijftig, toen hij nog gewoon op zondag het vlees kwam snijden en haar enige recht het aanrecht was.

De boodschap van deze gefrustreerde heerschappen is niet nieuw. Zo herinner ik me dat de Amerikaanse filosoof Harvey Mansfield een jaar of tien geleden precies dezelfde noodklok luidde. Mannelijkheid verkeerde in een crisis, betoogde hij. Door feminisme en andere ongein kon de man niet meer volop man zijn, en wilden die dekselse vrouwen niet meer gewoon poetsen, moederen en zich laten beschermen.

De Britse journalist Peter Lloyd kwam een paar jaar later met een vergelijkbaar pleidooi. Hij constateerde dat mannen echt heel veel supernuttige dingen hebben uitgevonden, zoals filosofie, elektriciteit en helikopters, en dat ze het desondanks toch zeer moeilijk hebben in de maatschappij, bijvoorbeeld omdat ze vaker omkomen door geweld of zelfdoding. Dus is het dubbeloneerlijk dat feministen nog steeds zo naar doen over akkefietjes als ongelijke behandeling of de loonkloof. Zelfs mijn waarde collega Max Pam beweende in een column het lot van de moderne westerse man. Die was volgens hem ‘als de ijsbeer, van wie het territorium steeds verder inkrimpt’, terwijl de vrouwen oprukken. ‘Tegenwoordig zijn in West-Europa zo’n beetje alle defensieministers vrouwen’, schreef hij.

In werkelijkheid ging het destijds om 4 van de 26 ministers, dus correcter was: bijna alle defensieministers waren man. En dat is natuurlijk, ondanks bovenstaand weeklagen, nog altijd de norm. Mannen zijn de eindbazen in bijna alle naties, de CEO’s van bijna alle bedrijven, de chefs in bijna alle toprestaurants, de dirigenten van bijna alle orkesten, de helden in bijna alle films, de hoofdredacteurs van bijna alle kranten, de winnaars van bijna alle Nobelprijzen, de eigenaars van bijna al het land en de bezitters van bijna al het vermogen. Wie in dat woordje ‘bijna’ nog een onderdrukkend feministisch complot weet te ontwaren, doet aan creatief nadenken. Ik zou bijna zeggen: het is tijd dat mannen die denken dat ze massaal achtergesteld worden hun aluhoedje uit hun ogen halen.

Maar dat doe ik niet. Want in het stuk van Bahara en Kranenberg las ik dat dit collectieve zelfmedelijden, ondanks dat het slaat als een lul op een drumstel, toch aan een opmars bezig is. Gezaghebbende politici als Donald Trump en Thierry Baudet legitimeren en normaliseren het, dwaalwetenschappers als Jordan Peterson maken het semi-geloofwaardig door er een evolutiepsychologisch mannelijke-natuur-bla-sausje overheen te gieten, en zo heeft het een grote aantrekkingskracht op jongemannen.

Dus wil ik iets tegen hen zeggen: trap er niet in. Het patriarchaat is niet je vriend. Neem de zelfdodingscijfers. Mannen maken inderdaad vaker een einde aan hun leven. Maar uit onderzoek blijkt dat dit juist komt doordat ze gevangen zitten in het idee dat ze altijd sterk moeten zijn, en daarom niet om hulp vragen. Idem voor omkomen door geweld: in een patriarchale samenleving wordt agressie geïdealiseerd, terwijl de bescherming van mannen te weinig prioriteit heeft. In het patriarchaat mogen mannen misschien domineren, maar zijn mannenlevens goedkoop.

Wil je dus echt voor jezelf opkomen, beste jongeman, sluit je dan aan bij de feministen. Streef met ons naar een maatschappij waarin iedereen zichzelf bevrijden kan. Dan slopen we samen het patriarchaat, en maken we voor ons allemaal een betere wereld.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Elisabeth Finch was begin dertig, en had pijn aan haar knie die maar niet overging. ‘Ik weet niet meer wat ik met je aanmoet’, had haar arts gezegd. Toen ze hem vertelde dat ze er ook nog een stekende rugpijn bij was gekomen die zo heftig was dat ze er niet van kon slapen, schreef hij antidepressiva voor. In een artikel in Elle vertelt ze hoe ze zich voelde: ‘Ik overtuigde mezelf ervan dat zijn onvermogen om me beter te maken kwam doordat ik had gefaald, niet hij. Ik was niet stoer genoeg, ik was te zwaar, ik bewoog te weinig. Het was mijn fout dat ik niet naar de supermarkt kon lopen zonder wandelstok en een handvol sterke pijnstillers.’

Finch bleek een zeldzame vorm van botkanker te hebben, die inmiddels niet alleen in haar been zat, maar was uitgezaaid naar haar wervelkolom. Haar eerste arts had dit gemist, omdat hij had aangenomen dat het probleem psychisch was. ‘Hij noemde me ongeduldig en emotioneel’, schrijft ze.

Het verhaal van Finch is geen uitzondering, blijkt uit het nieuwe boek Doing harm. Daarin beschrijft journalist Maya Dusenbery hoe vrouwen in de spreekkamer minder serieus worden genomen dan mannen. Zo wachten vrouwen vrijwel altijd langer dan mannen op de juiste diagnose, of ze nu een hersentumor hebben of een genetische ziekte. Bij auto-immuunpatiënten, in meerderheid vrouwen, duurt dit volgens een enquête gemiddeld vier jaar, en bijna de helft krijgt in die periode te horen dat ze ‘chronische klagers’ zijn. Jonge Amerikaanse vrouwen die zich met een hartaanval melden bij het ziekenhuis worden zeven keer vaker dan mannen gewoon naar huis gestuurd.

Volgens Dusenbery spelen twee factoren een rol. Om te beginnen is er een gebrek aan kennis. Omdat vrouwen in het verleden doorgaans werden uitgesloten van klinische studies, weten we meestal minder over symptomen en ziekteverloop bij vrouwen dan bij mannen. En over aandoeningen waar vooral vrouwen aan lijden, is sowieso vaak minder bekend.

Daarnaast hebben artsen onbewust last van wat Dusenbery ‘een onderstroom van wantrouwen’ noemt; ‘het gevoel dat vrouwen niet erg nauwkeurig kunnen beoordelen wanneer er iets oprecht, werkelijk mis is in hun lichamen.’ Wat vrouwen vertellen over hun ziekte wordt vaak niet geloofd, of pas wanneer tests en scans hun verhaal ondersteunen.

En hier beginnen de twee factoren elkaar op hachelijke wijze te versterken, betoogt Dusenbery. Want door het gebrek aan kennis over zieke vrouwen is de kans groter dat er bij een vrouw niet onmiddellijk iets wordt gevonden haar symptomen verklaart. En zonder zo’n verklaring overwegen artsen juist bij vrouwen al snel dat het dus wel tussen de oren zal zitten. Waarop ze de klachten minder serieus nemen, ze de verdere zoektocht naar een lichamelijke oorzaak sneller staken, en er dus inderdaad geen verklaring meer gevonden wordt. Dat zich hier een knoepert van een self-fulfilling prophecy voltrekt, is duidelijk. Helaas hebben deze vrouwen daar niets aan, want aangezien ongeloof vrijwel nooit tot spontane genezing leidt, voelen die zich aan het eind van de rit nog steeds beroerd.

En zelfs als tests en scans wel iets uitwijzen en er een diagnose volgt, blijven kennislacunes en wantrouwen meespelen. Een vriendin heeft een aandoening waarbij ze duizelig en moe wordt als ze te lang moet staan omdat haar brein dan te weinig zuurstof krijgt; het revalidatiecentrum adviseerde ‘psychosomatische fysiotherapie’. Mijn moeder ligt om de haverklap in het ziekenhuis vanwege invaliderende hartklachten die haar doodziek maken, maar krijgt artsen niet zover dat ze grondig naar de oorzaak gaan zoeken; misschien moet ze minder koffie drinken. Ik heb een auto-immuunziekte die blaas- en nierproblemen kan geven, maar drie artsen die onafhankelijk van elkaar bloed in mijn urine vonden, wuifden het eerst weg als ‘komt door menstruatie’; ook al was ik niet ongesteld.

‘Ik ben een vrouw, geen lek vat’, wilde ik schreeuwen, maar dat deed ik niet. Want als je schreeuwt, of met je vuist op tafel slaat, of uit pure wanhoop keihard huilt met snot en spuug, dan zou de arts kunnen denken dat je emotioneel niet stabiel bent en ligt het oordeel dat het allemaal tussen de oren zit des te meer voor de hand. En dat staat niet alleen de juiste behandeling in de weg, het vreet ook aan je. Zou het dan toch waar zijn? Mankeert me wel echt iets? Ben ik niet gewoon een aansteller?

En zo blijven vrouwen ziek.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ben ik wel objectief genoeg? Die vraag heb ik mezelf vaak gesteld in de bijna dertien jaar dat ik nu wetenschapsjournalist ben. De wetenschap en de journalistiek hebben immers gemeen dat ze beide objectiviteit hoog in het vaandel hebben. Je dient je werk onbevooroordeeld te doen, zonder wensdenken of bijbedoelingen, met oog voor de feiten, en op zoek naar de waarheid. Dat is een prachtig ideaal, maar toch twijfel ik. Bestaat er wel zoiets als een onbevooroordeeld mens? Is de waarheid wel te vatten door een enkel individu? En als het antwoord op die vragen nee is, wat betekent objectiviteit dan nog?

Deze week zat ik weer over deze kwesties na te denken. Dat kwam door Ben Barres, een Amerikaanse neurowetenschapper, die vlak na kerst overleed. Ik had grote bewondering voor hem, om een reden die journalist Ed Yong kort na Barres’ dood mooi verwoordde in The Atlantic: ‘Right until the end of his life, Ben Barres made it his business to champion the unsung.’

Barres bekommerde zich om onbezongen helden. Aan Stanford University onderzocht hij gliacellen: de hersencellen die lang werden veronachtzaamd als slechts de steunploeg van de veel toffere en interessantere neuronen. Hij toonde aan dat gliacellen veel meer zijn dan dat – een inzicht dat enorm bijdroeg aan ons begrip van het brein.

Misschien nog invloedrijker was Barres bijdrage aan het debat over wetenschap en gender. In 2006 betoogde hij in het vakblad Nature dat de achterstelling van vrouwen aan universiteiten niet kwam doordat ze van nature minder geschikt waren, maar door discriminatie. Uiteraard onderbouwde hij deze stelling met onderzoek, maar hij schreef ook uit ervaring. Ben Barres was een trans man, en tot zijn transitie in 1997 had hij gewerkt onder de naam Barbara. Iets dat soms tot veelzeggende misverstanden leidde, vertelde Barres. Zoals toen een collega zei: ‘Ben Barres gaf een geweldige lezing vandaag, maar zijn werk is dan ook veel beter dan dat van zijn zus.’

Hoewel Barres publicatie destijds veel bijval kreeg, was er ook kritiek: hij zou, juist vanwege zijn ervaringen, niet objectief zijn. Dit in tegenstelling tot de wetenschappers waar hij commentaar op had, want die beriepen zich op ‘harde zaken’ als de natuur (m/v), hersenen, hormonen en genen.

Het is een dynamiek die me inmiddels bekend voorkomt. Als ik beargumenteer dat aangeboren man-vrouwverschillen niet erg groot zijn, wordt me steevast verteld dat ik niet objectief ben, want een feminist. Idem in discussies over obesitas: bijna altijd betwijfelt iemand mijn objectiviteit omdat ik dik ben. NRC-columnist en vrouw van kleur Clarice Gargard schreef onlangs hoe ze in een panel zat om over objectiviteit te praten, toen een aanwezige vroeg of ze wel ‘naar de andere kant keek’ wanneer ze over racisme schreef. ‘Alsof ik vanwege mijn kleur niet beschouwend zou kunnen kijken.’

Ik moest hieraan denken toen ik dinsdag het opiniestuk van historicus Hubert Peters las. Hij zette mede-historicus Piet Emmer, die betoogt dat het met de gruwelen en gevolgen van slavernij en kolonialisme relatief meevalt, tegenover antropoloog Gloria Wekker, die juist beweert dat deze zaken nog grote invloed hebben op ons denken. Peters kenschetste Emmer als weldenkend, integer en objectief, en Wekker als bitter en denklui.

Objectiviteit staat in al deze gevallen voor meer dan een ideale houding of werkwijze; het wordt ook een soort keurmerk, dat van buitenaf opgelegd of afgenomen kan worden. ‘Niet objectief’ is een ernstig verwijt, dat impliceert dat je niet de waarheid spreekt. Wat als objectief telt, heeft bovendien te maken met de status quo. ‘Hij is objectief’ betekent ook: ‘Wat hij zegt, komt overeen met het wereldbeeld van de gevestigde orde’. Of: ‘Aan de waarheid van dit standpunt zijn we gewend.’

De ironie is natuurlijk dat niemand als onbeschreven blad een maatschappelijke kwestie inwaait: nuchtere natuurwetenschappers hebben ook ervaringen, onfeministische mensen ook een ideologie, dunne mensen ook een gewicht, witte mensen ook een kleur, Piet Emmer ook een overtuiging. Objectiviteit is een nobel streven en een fantasma tegelijk.

‘Ben ik wel objectief genoeg?’ is dan niet de juiste vraag. Een betere vraag is: ‘Is mijn geest open genoeg?’ Sta open voor allerlei perspectieven, en luister vooral naar de mensen die we vaak minder goed horen: de minderheden, de dwarskoppen, de uitdagers van die status quo. Champion the unsung. Laten we de waarheid zoeken in verscheidenheid, niet in objectiviteit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.