dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

I’m beautiful in my way
‘Cause God makes no mistakes
I’m on the right track, baby
I was born this way

Dat is het eerste deel van het refrein van Lady Gaga’s inmiddels iconische nummer ‘Born this way’. Over dat ‘God makes no mistakes’ kunnen we natuurlijk twisten, maar dat gaan we hier vanavond niet doen – daarvoor nodigt u maar een theoloog uit. Mij gaat het over dat ‘I’m on the right track’ en dat ‘I was born this way’.

Het idee dat seksuele oriëntatie een aangeboren iets is, is een stelling die een paar decennia populair is in homo-minnende kringen. In de jaren zestig en zeventig gold het als verdediging tegen onfrisse lieden die beweerden dat de herenliefde besmettelijk was en dat gays vast onze arme bloedjes van kinderen zouden aansteken met hun schandelijke lusten. Later, tijdens de aids-epidemie, groeide de populariteit van het idee, omdat het de schuld voor die vreselijke ziekte verlegde van zondige homoseksuele leefstijlkeuzes naar de menselijke natuur. En sinds de jaren negentig legt het de basis onder de roep om meer rechten en gelijke behandeling.

Laat me de Britse activist Peter Thatchel citeren. Hij redeneert, en velen met hem: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Het idee erachter is dat je mensen niet kunt verwijten dat ze zijn zoals ze zijn. En dat je ze niet in hun rechten hoort te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen. En dat leven zoals je bent geboren, dat is dan ‘the right track’. Kumbaya.

Als het zo eenvoudig was, en deze redering helemaal klopte, dan konden we nu allemaal naar huis. Maar helaas (of gelukkig, afhankelijk van met hoeveel plezier u hier zit) is het zo simpel niet. De born this way-gedachte roept namelijk twee hele belangrijke vragen op.

1. Klopt het wel dat seksuele oriëntatie is aangeboren?
2. Is een beroep op de ‘aangeborenheid’ van een eigenschap wel een bruikbare en betrouwbare emancipatiestrategie?

Ik ga beginnen met de eerste vraag, en daarna ga ik nog uitgebreid in op de tweede.

Als wetenschappers willen weten of iets is aangeboren of niet, kijken ze vaak naar tweelingen. Het principe achter zulke studies is simpel: als een eigenschap helemaal door genen wordt veroorzaakt, zullen eeneiige tweelingen hierin precies hetzelfde zijn, want ze hebben identiek DNA. Twee-eiige tweelingen, daarentegen, zullen minder op elkaar lijken, want die delen maar de helft van hun DNA. Door beide typen tweelingen te vergelijken, kunnen wetenschappers uitrekenen hoe sterk de invloed van genen is.

Uit een grote Zweedse tweelingenstudie uit 2010 – de beste die er beschikbaar is op dit moment – blijkt dat oriëntatie bij mannen voor zo’n 35 procent in de genen zit. Voor vrouwen is dat zelfs nog minder: ruwweg 18 procent. Er is dus wel íéts aangeborens aan. Of dat per se ook een ‘homogen’, is ongewis. (Even een zijpaadje: ‘homogen’ is natuurlijk helemaal geen goed woord, want het impliceert dat alleen homoseksualiteit een genetische verklaring behoeft, terwijl er natuurlijk net zo goed in het DNA een grondslag moet zitten voor heteroseksualiteit. Oriëntatiegen zou beter zijn.)

De geneticus Dean Hamer vond begin jaren negentig aanwijzingen dat zo’n oriëntatiegen zou kunnen bestaan, ergens op het X-chromosoom. Helaas konden veel onderzoekers dat resultaat niet herhalen, en ontbreekt van het daadwerkelijke gen tot op heden ieder spoor. Nog een akkefietje: wetenschappers kunnen bij vrouwen zo’n gen niet vinden. Ik interviewde Hamer voor het boek waar ik aan werk, Iedereen is bi, over de wetenschappelijke zoektocht naar de homo- en heteroseksualiteit. Hij zei: ‘Bij mannen is het vrij gemakkelijk is om de homo’s en de hetero’s te scheiden. Vrouwen zijn daarin meer flexibel. Mijn moeder, bijvoorbeeld, was hetero toen ze haar vier kinderen kreeg. Maar later werd ze lesbisch.’

En dan is er nog dit: de invloed van de omgeving, en dan met name de omgeving die tweelingsbroers en -zussen níét delen, was veel groter. Bij beide seksen gaat het om zo’n 64 procent. Wat die niet-gedeelde omgevingsinvloeden dan zijn, weten onderzoekers niet precies. Maar om misverstanden te voorkomen: het gaat hier dus niet om hun opvoeding, en al helemaal niet om een Freudiaans dominante moeder en afwezige vader. Wel zouden levenservaringen een rol kunnen spelen; gebeurtenissen die uniek zijn voor een individu, zoals een eerste liefde. Of toevallige verschillen in karakter en aanleg tussen de ene en de andere helft van een tweeling.

=

Maar de vraag of seksuele oriëntatie is aangeboren draait niet alleen om genen. Ook prenatale hormonen, dus hormonen waarin foetussen in de baarmoeder worden blootgesteld, zouden een rol kunnen spelen. Dit is de hypothese die onder andere door mijn goede makker Dick Swaab wordt aangehangen: de hersenen van een homoman in de baarmoeder zouden op op een cruciaal moment tijdens de tweede helft van de zwangerschap aan net wat minder testosteron zijn blootgesteld dan gebruikelijk is. Daardoor pakt de hypothalamus wat vrouwelijker uit dan bij de meeste mannen. Een seksuele voorkeur voor andere mannen is het gevolg.

Deze testosteron-theorie heeft nog vrij veel aanhangers binnen de wetenschap. Maar hij heeft het wel een beetje moeilijk met zichzelf. Zo is een hormonale invloed op een binnenbaarmoederlijk foetusbrein erg lastig te meten – gek genoeg vinden zwangere vrouwen het geen jofel idee dat iemand bijvoorbeeld een lange naald in hun buik en vervolgens in de hersenen van hun ongeboren kind prikt. Dus keken wetenschappers naar andere maten, die misschien via via iets zouden kunnen zeggen over die relatie tussen prenataal testosteron en ho-he-hersenontwikkeling. Eén van de populairste maten is de vingerratio: een ringvinger die langer is dan de wijsvinger (zoals bij mij) wijst op een mannelijke hoeveelheid testeron, terwijl vingers die even lang zijn, of een lange wijsvinger, wijst op een vrouwelijke hoeveelheid. Over de vingers van homomannen zijn de onderzoeken erg verdeeld: de ene keer zijn ze vrouwelijk, dan weer mannelijk. Ook met andere indirecte maten bestaat dit probleem.

Niet getreurd: wetenschappers kunnen natuurlijk nog kijken in de hersenen van volwassen homo’s en hetero’s, of ze daar verschillen vinden. Het hypothalamusonderzoek van Dick Swaab is hier een voorbeeld van. Maar ook hier regent het mitsen en maren. Swaabs studie telde het aantal cellen en het volume van een klein onderdeeltje van de hypothalamus. Maar die zaken bleken ook tussen homo-mannen onderling flink te variëren. Het is dan misschien niet fair om conclusies te trekken over ‘de hetero’ en ‘de homo’ op basis van gemiddelden.

Nog iets: Swaabs onderzoek naar het ‘homo-hersengebiedje’ is nooit gerepliceerd. Hersenonderzoeker en ontdekker van een wél gerepliceerd homo-hetero-breinverschil Simon LeVay zegt over Swaabs onderzoek dat het gebiedje ‘is betrokken bij de regulatie van dag-nachtritmes, niet seks. Swaabs rapport is niet bevestigd door andere groepen. Als de bevinding klopt, is het onduidelijk of het betekenisvol is.’

Maar ook over zijn eigen wel gerepliceerde hersenonderzoek is Le Vay genuanceerd. Dat de hersenen van homo’s en hetero’s wat anders gebouwd lijken te zijn, betekent nog niet dat onderzoekers die verschillen ook tot de baarmoeder kunnen herleiden. Hersenen vormen zich namelijk niet alleen onder invloed van prenatale hormonen, maar ook onder invloed van ervaringen. Simon LeVay zei het zelf zo, in een interview met het Amerikaanse blad Discover: ‘Het is belangrijk om te benadrukken wat ik niet heb ontdekt. Ik heb niet (…) een oorzaak gevonden voor gay zijn. Ik heb niet aangetoond dat homomannen zo geboren zijn.’

=

Het is je ondertussen misschien opgevallen dat we het de hele tijd hebben gehad over de hersenen van homománnen. Dat is niet per ongeluk. Er is geen enkele studie die de breinen van lesbiennes heeft onderzocht op dezelfde manier als Swaab en Levay in homomannen-hersenen keken.

Dit is een enorme tekortkoming voor de testosterontheorie, die immers óók voorspelt dat vrouwen lesbisch worden onder invloed van ‘mannelijke’ hoeveelheden testosteron. Waarom is het erg dat lesbiennes buiten beschouwing zijn gelaten? Omdat – buiten het hersenonderzoek – het enige overtuigende bewijs dat testosteron en seksuele geaardheid aan elkaar linkt, van vrouwen komt. En wel van vrouwen die voor hun geboorte een bijzondere aandoening hadden, waardoor hun eigen lijf toen veel meer testosteron produceerde dan normaal is voor vrouwen: CAH.

“Meisjes [met CAH] hebben de ongebruikelijke voorkeur te kiezen voor jongetjes als speelkameraadjes, spelen bij voorkeur met jongensspeelgoed en speler wilder dan je van meisjes gewend bent”, schrijft Swaab in zijn boek Wij zijn ons brein. Het zijn dus tomboys. En zodra ze eenmaal in de puberteit zijn, geven ze vaker dan hun zusjes of nichtjes aan te fantaseren over andere vrouwen.

Veel wetenschappers zien hierin bewijs voor de testosterontheorie. Maar de Amerikaanse hoogleraar Rebecca Jordan-Young bestudeerde alle belangrijke onderzoekspapers over deze theorie die er de afgelopen dertig jaar verschenen, en vindt dat bij nadere inspectie ook hier zaken niet kloppen. Zo zijn, ondanks hun ‘mannelijke’ prenatale testosteronniveau, maar heel weinig CAH-vrouwen als ze volwassen zijn echt lesbisch. Want CAH-meiden fantaseren als tieners wat weliswaar wat vaker over seks met een vrouw, qua gedrag zijn ze uiteindelijk niet vaker homoseksueel. ‘Ondanks dat men zeer liberaal was met de statistiek’, concludeert Jordan-Young, ‘laten de mensen met de meest extreme cross-sekse hormoonblootstelling weinig, zo niet helemaal geen, verschuiving zien in seksuele oriëntatie.’ Ze voegt eraan toe: “Niet de verschillen met ‘gewone’ meisjes zijn verbazingwekkend”, zegt Jordan-Young. “Wat verbazingwekkend is, zijn de enorme overeenkomsten.”

=

En dat is niet de enige reden om aan het born this way-idee te twijfelen. Ook hoogleraar ontwikkelingspsychologie Lisa Diamond van de University of Utah deed een duit in het discussiezakje. In een interview, deze zomer met het Britse tijdschriftNew Scientist, vertelde ze over haar onderzoek naar seksuele fluïditeit: het verschijnsel dat sommige mensen gedurende hun leven van oriëntatie veranderen. Tien jaar lang volgde Diamond een groep niet-heteroseksuele vrouwen en ontdekte dat twee derde van hen minstens eenmaal wisselde van identiteit. Een vast patroon was er niet; de vrouwen gingen van hetero naar lesbisch, van lesbisch naar bi, van bi naar hetero.

‘Het is tijd dat we het hele idee van seksualiteit als onveranderlijk nemen, de born this way-notie, en als wetenschappers en rechtsgeleerden gewoon tot een consensus komen dat we het laten rusten’, zegt ze. ‘Het is onwetenschappelijk, onnodig en onrechtvaardig.’

=

Toch maken deze wetenschappelijke onzekerheden het idee nog niet per se ongeldig of onbruikbaar als politiek argument. Om maar eens een niet onbelangrijk dwarsstraatje te noemen: het is echt rete-effectief. Al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit al jaren; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws, emancipatiegewijs. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

Toch zijn critici ongelukkig met de redenering. Ja, het werkt, stellen zij, maar om de verkeerde redenen. Zo is er een drogreden voor nodig om van born this way naar meer homorechten te komen: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’ (Denk aan: ‘I’m on the right track, baby, I was born this way’). Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra. Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest in een essay in het online magazine Aeon dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

=

En ook zonder terug te grijpen op zulke monsterlijkheden assorti kun je je afvragen of het argument wel handig is. Zonder naturalistische dwaling komt homoseksualiteit bijvoorbeeld met hetzelfde gemak onder het kopje geboortedefecten terecht. Dat is geen fictief issue. Om maar eens iets te noemen: in 2013 maakten een groep Amerikaanse onderzoekers een wiskundig model, waarmee ze aannemelijk maakten dat seksuele oriëntatie voor de geboorte ontstaat door erfelijke invloeden op hoe genen hun werk doen. Dat klinkt als een vrij onschuldig stukje wetenschapsgebeuren, maar toch was een bepaald slag christenconservatieven er als de kippen bij om deze vondst te herverpakken tot een bevestiging van hun homo-onvriendelijke Woord Gods. Zo liet evangelisch radiomaker Bryan Fischer weten dat nu was bewezen dat homoseksualiteit een aangeboren afwijking was. Hij suggereerde zelfs dat het best eens deel van des Heerens Plan zou kunnen zijn om foetussen te gaan testen op gay-zijn, zoals we nu testen op Down-syndroom, om dan ongeboren lesbo- en homobaby’s te aborteren.

Volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, komt dit door een fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap.

Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.

Bovendien cultiveert tolerantie machtsongelijkheid. Tolerantie is iets dat geschonken wordt; een gift, uit goedertierenheid, van de geprivilegieerden aan de mensen die iets doen of zijn dat eigenlijk niet helemaal optimaal of geaccepteerd is, maar ach, vooruit met de geit. Ook dat zit al in het begrip zelf besloten: ik kan bijvoorbeeld wel zeggen dat ik Mark Rutte als premier ‘tolereer’ – wat mij betreft is hij noch een lieve vriend, noch een zomermiddag – maar aangezien ik nagenoeg geen macht heb over zijn aanstelling als eindbaas van Nederland, klinkt deze woordkeuze vrij merkwaardig.

De emancipatie-strijd tegen de stigmatisering van dikke mensen laat zien hoezeer zo’n beroep op tolerantie wegens ‘zo geboren’ en ‘het is biologisch’ averechts kan werken. Volgens de meeste tweelingstudies zitten zaken als gewicht en BMI voor rond de 70 procent ‘in de genen’; meer dus dan de 18 tot 35 procent van seksuele oriëntatie. Activisten die dit feit wilden gebruiken om volgens de ‘born-this-way’-methode te pleiten voor een betere behandeling van zwaarlijvige mensen, kwamen echter van een koude kermis thuis. Het genetische argument riep eerder woede op dan begrip: mensen geloofden het domweg niet, hielden in weerwil van wetenschappelijk onderzoek vast aan het idee dat dikke mensen dik zijn omdat ze lui zijn en de hele dag gebakjes eten. Of ze zeiden: tja, dan moet iemand met dikmakende genen maar gewoon wat beter z’n best doen, harder werken. Elk huisje heeft z’n kruisje. De les: als er geen maatschappelijke goodwill is voor een bepaald fenomeen, dan kan een beroep op born this way juist de morele afkeuring versterken.

=

Maar, opperen voorstanders van de seksuele-oriëntatie-is-geboren-gedachte, als we niet kunnen terugvallen op de biologie en de natuur, wat dan? Het alternatief, seksuele oriëntatie als leefstijlkeuze, is nog veel erger. Daarvan komen mensen maar op het idee om homo’s in therapie te doen, om rechtgeaarde hetero’s van ze te maken.

Seksualiteit als keuze zien is inderdaad veel schadelijker dan alles ophangen aan genen, hormonen en hersenen, geeft Shamus Kahn in zijn essay toe. Het scheelt dus dat het niet het enige alternatief is. Kahn ziet seksuele oriëntatie als een sociale constructie met wat aangeboren wortels. Om precies te zijn, denkt hij er zo over: naar welke sekse we verlangen is inderdaad voor een belangrijk deel biologisch bepaald. Maar de vorm die dat verlangen krijgt, het gedrag dat daaruit volgt, de identiteit die we aannemen – dat alles krijgt vorm door de omgeving en de maatschappij waarin we leven. Zijn die anders, dan is oriëntatie ook anders.

Kahn vertelt over andere culturen. Over het klassieke Griekenland, waar getrouwde mannen ook soms seks hadden met puberjongens; over het Romeinse rijk, waar seks tussen mannen taboe was, behalve met slaven; over China, waar homovrijages wel bestonden, maar alleen met prostituees. Geen van die samenlevingen kenden iets als een gay identiteit. ‘Verlangen mag biologisch gedreven zijn’, concludeert de socioloog, ‘maar het beweegt zich op het spoor dat is aangelegd door de menselijke cultuur.’

=

En dan is er nog dit: sommige dingen die homo’s en lesbiennes graag willen, zijn natuurlijk wel een keuze. Trouwen, bijvoorbeeld, of zoenen in het openbaar – er is geen enkel biologische noodzaak toe, maar toch willen veel mensen ook dat in vrijheid kunnen doen. Daar komt nog bij dat een niet onaanzienlijk deel van de biseksuele of lesbische vrouwen zegt dat ze hun oriëntatie wel degelijk deels als keuze hebben ervaren. Zoals Sex in the city-actrice Cynthia Nixon, die in principe op mannen als vrouwen valt, maar in een interview vertelde dat ze ervoor koos om gay te zijn. Activisten die zwaar leunden op de zo-geboren-gedachte vonden dat een onverteerbare uitspraak. Wat een nieuwe vraag oproept: hebben mensen die kiezen dan geen recht op emancipatie?

Maar het belangrijkste argument tegen born this way als emancipatie-strategie is waarschijnlijk deze: het is ontzettend glad ijs. Het werkt namelijk alleen zolang de wetenschap het karpet niet definitief onder het idee van aangeboren seksualiteit uittrekt. Als uit toekomstig onderzoek vast zou komen te staan dat onze oriëntatie toch vooral na de geboorte ontstaat, valt de grond onder de emancipatiestrijd weg. Ook dit is geen denkbeeldig probleem, want zoals ik al vertelde, lijkt de glorietijd van de bio-ontdekkingen – homogen, homohormonen, homohersengebiedje – ver achter ons te liggen. Er is flink wat discussie, en er wordt flink aan de wetenschappelijke stoelpoten van born this way-idee gezaagd.

Misschien is het beter om de emancipatie van alle seksuele oriëntaties assorti meer op morele dan op wetenschappelijke argumenten te baseren. Zoals: dat niemand het recht heeft om zich te bemoeien met de liefde tussen twee volwassenen, zolang ze die met wederzijdse instemming bedrijven. Een betere politieke strategie dan het born this way-idee, met stoelpoten van gewapend beton. Want wie zal claimen dat dit niet waar is?

 

Deze lezing gaf ik op 12 september 2016 als ‘Felix College #33‘ bij Felix Meritis

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mijn allereerste identiteit kreeg ik op 15 februari 1983 van een gynaecoloog in wat toen nog het academisch ziekenhuis Groningen heette. Ik weet niet hoe hij heette, maar wel dat hij enkele momenten eerder bijna door mijn temperamentvolle barende moeder was gewurgd met zijn eigen stropdas. En dat hij om half één die middag tussen m’n kleine beentjes keek en tegen m’n ouders zei: ‘Het is een meisje.’

Het was de eerste keer dat mijn lichaam – in dit geval mijn geslachtelijke buitenboord-anatomie – en mijn identiteit met elkaar verknoopt raakten. En zeker niet de laatste.

Als je me nu zou vragen wat mijn identiteit is, zou een deel van het antwoord te maken hebben met keuzes die ik in mijn leven heb gemaakt. Ik ben schrijver, journalist, feminist, moeder, echtgenote. Maar een ander deel van mijn identiteit is nog steeds, zoals toen in 1983, op de een of andere manier onlosmakelijk verbonden met mijn lijf. Ik ben vrouw, ik ben dik, ik ben biseksueel, ik ben wit. En die identiteiten zijn niet alleen verbonden met met mijn lijf, maar ook, of misschien wel vooral, met de omgeving, de cultuur waarin ik leef, en hoe die naar dat lijf kijkt, het weegt, interpreteert, er verwachtingen aan koppelt, het goed of fout acht, het beoordeelt als ‘de norm’ of juist de afwijking, het in een hokje plaatst. Over die drie aspecten – identiteit, lichaam, culturele omgeving – en hun onderlinge samenhang wil ik het vandaag hebben.

=

Maar laten we eerst even terug gaan naar dat moment van de geboorte. Een kersverse baby heeft zelf nog geen genderidentiteit, nog geen gevoel dat hem of haar zelf vertelt: ik ben een jongen, of ik ben een meisje. Ontwikkelingspsychologen weten niet precies wanneer die innerlijke identiteit wel ontstaat, maar ze zijn het er over eens dat dit ergens tussen de leeftijd van anderhalf en drie jaar gebeurt.

Dat wil echter niet zeggen dat hun omgeving een kleine baby geen identiteit toedicht. Puur op basis van de aanwezigheid van een piemel of een vagina trekken we een heel vat open aan cultureel gekleurde verwachtingen en aannames. Dat meisjes lief, sociaal en gevoelig zijn, en jongens stoer, technisch en competitief, bijvoorbeeld.

Al meteen na de geboorte noemen Amerikaanse ouders en verpleegkundigen in het ziekenhuis een kleine meid sugar of sweetie, en ze zeggen hoe knuffelbaar, zacht en lief ze is. Kleine jongetjes daarentegen zijn big guy of tiger en worden geprezen om de kracht waarmee ze met hun kleine vingertjes grijpen of met hun beentjes schoppen. We vinden jongensbaby’s sterk en grofgebouwd – ook al is er fysiek geen verschil – en meisjesbaby’s fijngebouwd en zwakker.
Eenmaal thuis komen baby’s wederom in hun eigen, seksespecieke omgeving terecht. Gemiddeld genomen ziet dat er zo uit. De meisjeskamer is roze, en er staan significant meer poppen en ‘huishoudelijk speelgoed’ (nepfornuisjes en dergelijke) in. De jongenskamers zijn meestal blauw en gevuld met sportspullen of speelgereedschap.

(Ik maak geen grapje: hier is echt serieus wetenschappelijk onderzoek naar verricht, betaald met subsidie van de Canadese regering. En in grote lijnen ontdekten ze dit: nog voordat een pasgeborene de kans heeft gehad om zich jongensachtig of meisjesachtig te gedragen, of een meisje of jongen te voelen, voorzien we ze van een compleet verschillende omgeving.)

En daar blijft het niet bij. Zo blijkt uit psychologisch onderzoek dat ouders gemiddeld meer verschillende emoties herkennen bij hun dochter dan bij hun zoon. Ouders praten vaker tegen hun dochter dan tegen hun zoon. Bovendien gebruiken ze tijdens het gesprek met hun meisje meer emotioneel geladen woorden.
In november 2015 stelde Lotte van der Pol aan de Universiteit Leiden in haar proefschrift vast dat ‘genderneutrale afbeeldingen van kinderen die blij of verdrietig waren, vaker als meisje [werden] benoemd, terwijl ouders het boze genderneutrale kind in het boek vaker een jongen noemden.’ Op die manier, zo stelde Van der Pol vast, gaven ouders op subtiele wijze boodschappen aan hun kinderen over welke emoties al dan niet gepast zijn voor jongens en meisjes.

Nog een uitkomst van onderzoek: Als een jongensbaby huilt, neemt we aan dat hij boos in, maar van een meisjesbaby denken we dat ze verdrietig is. En we reageren sneller als onze dochter moet huilen, en trekken vervolgens meer tijd uit om haar te troosten en vast te houden dan we bij onze kleine jongen zouden doen.
Kortom: op allerlei subtiele manieren behandelen we jongens en meisjes anders, gebaseerd op een veronderstelling over hun identiteit, die we ooit hebben gebaseerd op hun lichaam als baby.

=

Veel wetenschappers beroepen zich op datzelfde lichaam om deze culturele keuze voor ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Hoor eens even, zeggen zij, die vagina’s en piemels komen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Die ontstaan in de baarmoeder, lang voor de geboorte, onder invloed van genen en hormonen, met name van mannelijke geslachtshormonen als testosteron. Jongens hebben daar meer van dan meisjes – vandaar de piemels en testikels.

Maar dat hormoon doet meer dan alleen ieniemienie-geslachtsdelen aanleggen. Het werkt ook in op de ongeboren hersenen van een foetus. Bij veel testosteron krijg je een jongensbrein, bij minder een meisjesbrein. En dat zorgt later weer voor verschillen in gedrag tussen jongens en meisjes, en daar komt ook hun identiteit vandaan. Een baby mag zich weliswaar nog niet bewúst zijn van die genderidentiteit, hij is er wel degelijk altijd al geweest.

Een casus die in deze contact vaak wordt aangehaald is het tragische verhaal van David Reimer. Op 22 augustus 1965 kwam hij ter wereld, toen nog onder de naam Bruce Reimer. Ik was er niet bij, maar ik stel me voor dat het bij hem niet veel anders is gegaan dan bij mij: een dokter bekeek zijn geslachtsdelen, en zei ‘Het is een jongetje’.

Bijna een jaar later moest de kleine Bruce om medische redenen besneden worden. De chirurg gebruikte daarvoor een brandertje, en het ging ontzettend mis: de babypenis van Bruce raakte zo beschadigd dat chirurgische reparatie niet meer aan de orde was. Bezorgd over de toekomst van de kleine piemelloze jongen, namen zijn ouders hem mee naar het John Hopkins Ziekenhuis in Baltimore, waar psycholoog John Money praktijk hield. Money was aanhanger van het idee dat kinderen zonder werkelijke genderidentiteit geboren worden, maar dat die identiteit later ontstaan in samenhang met de sociale omgeving. Wanneer een arts bij de geboorte spreekt ‘het is een jongen’ of ‘het is een meisje’ dan benoemt hij simpelweg de geslachtsdelen – verder niks.

In overleg met John Money hakten de ouders na een tijdje de knoop door: ze zouden Bruce gaan opvoeden als meisje, want identiteit was immers maakbaar, een plasser kon nog wel gecreëerd worden op de operatietafel. Bruce werd Brenda. Hij was toen bijna twee jaar oud.

John Money beschouwde deze genderswitch in zijn publicaties als een succes, maar later bleek dat de jongen zich nooit een meisje had gevoeld. Toen zijn vader hem op zijn veertiende vertelde van de hoed en de rand, besloot hij vrijwel onmiddellijk om weer als jongen te leven. Hij noemde ziczelf toen David. Zijn borsten – gegroeid onder invloed van de oestrogeen die hij toegediend had gekregen – liet hij verwijderen, hij nam testosteroninjecties en liet met dank aan nieuwe chirurgische technieken een nieuwe penis maken. Hij herinnert zich zijn kindertijd als een nachtmerrie.

Het verhaal van David Reimer heeft een tragisch einde. Hij raakte werkloos, zijn broer stierf aan een overdosis. Twee dagen nadat zijn vrouw hem vertelde dat ze van hem wilde scheiden, op 4 mei 2004, schoot hij zichzelf door zijn hoofd.

Sindsdien is het verhaal van David Reimer een cautionary tale voor mensen die denken dat je al te vloeibaar over gender kunt denken. Zie je wel, zeggen mensen: het lichaam bepaalt iemands genderidentiteit, niet de cultuur of de omgeving. Het zit bij de geboorte ingebakken in het brein. Kijk maar naar David Reimer.

=

Er mag geen enkele twijfel over bestaan dat wat met Reimer gebeurde naar hedendaagse maatstaven volkomen onethisch was, en dat zijn geschiedenis een tragische en betreurenswaardige vlek op de geschiedenis van de psychologie is. Maar ik heb vaak gezien dat na dit verhaal verder alle discussie stopt. En dat terwijl er wel een kritische beschouwing mogelijk is.

Zo was David Reimer – helaas – niet de enige baby waarbij artsen een besluit hebben genomen over zijn geslacht. In 2004 publiceerden twee onderzoekers, William Reiner en John Gearhart, een onderzoek in de New England Journal of Medicine dat ging over 14 baby’s. Deze baby’s hadden allemaal een X en een Y chromosoom, dus genetisch gezien waren het jongens. Maar ze hadden ook extrofie van de cloaca: een zeer zeldzame aandoening waarbij er aan de onderkant van alles is misgegaan bij de aanleg, waardoor de blaas en darmen aan de buitenkant open en bloot liggen. Deze jongens hebben ook vaak geen penis.

In de geest van John Money was het vroeger gebruikelijk om deze baby’s, ongeacht hun genetische opmaak, via operaties een vrouwelijke anatomie te geven en ze ook als meisje op te voeden. Reiner en Gearhart besloten 14 van deze kinderen langdurig te volgen, onder andere om te kijken hoe hun genderidentiteit zich zou ontwikkelen. Wat bleek: in de periode dat de kinderen tussen de 5 en 18 jaar oud waren, gaven er 4 spontaan aan dat ze zich eigenlijk een jongen voelde. Nog eens 4 besloten dat ze liever een jongen waren dan een meisje toen ze hoorden over hun aandoening en dat ze een X en een Y-chromosoom hadden, en 5 hielden ondanks dat ze volledig op de hoogte waren hoe ze waren geboren volhardend vast aan hun identiteit als meisje. (Eentje wilde er niet over praten met de onderzoekers)

Nogmaals: dit impliceert niet dat het oké is dat artsen het geslacht van baby’s bepalen, in de hoop dat iemands identiteit zich wel zal schikken in de nieuwe lichamelijke omstandigheden. Maar het impliceert wel dat identiteit flexibeler is dan je zou vermoeden als je de tragische Reimer-casus gebruikt als zie-je-wel-stoplap in het denkproces over genderidentiteit.

=

Het interessante is dat we die flexibiliteit ook terugzien in allerlei onderzoek naar de verschillen tussen huis-, tuin- en keukenmannen en -vrouwen, en wel in de vorm van variatie. Hoewel de meeste mensen redelijk goed antwoord kunnen geven op de identiteitsvraag ‘voel je je man of vrouw?’ is dat antwoord maar een zeer grove afspiegeling van hun innerlijk. Van binnen, zo weten psychologen nu al een paar jaar, zijn we allemaal een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke, en alles daartussenin. Elke karaktertrek die je hebt, zit ergens op een continuüm met aan de ene kant iets dat we qua stereotypen met mannelijkheid associëren (denken in systemen, bijvoorbeeld, of rationaliteit) en aan de andere kant iets dat we qua stereotypen met vrouwen verbinden (zoals denken in emoties, of intuïtie).

Een aardig voorbeeld van zulk onderzoek werd gedaan door psychologen van de Universiteit van Rochester. Zij kwamen een paar jaar geleden met een nieuwe analyse van data van dertien goed uitgevoerde onderzoeken naar sekseverschillen in persoonlijkheid. Op deze data lieten ze een ingewikkelde statistische bewerking los waarmee ik u verder niet zal vervelen. Punt is dat ze ermee konden nagaan of mannen en vrouwen qua karakter in twee ‘subsoorten’ vallen – die spreekwoordelijke mannen van Mars en vrouwen van Venus – of dat iedereen juist ergens op die glijdende schaal tussen mannelijk en vrouwelijk zit. Dat laatste bleek het geval. Het is simpelweg niet waar dat de dames aan de lieve, zachte, empathische kant van de verdeling (m/v) samenklonteren, terwijl mannen aan de andere kant stoer, rationeel en technisch ingesteld zitten te wezen. Sterker nog: zelfs de persoonlijkheidstrek ‘mannelijkheid’ bleek gelijkelijk verdeeld over de seksen.

Om zelf ook eens een beroep te doen op het lichaam om mijn punt kracht bij de zetten: dit blijkt ook uit hersenonderzoek. Afgelopen november publiceerden Israëlische neurowetenschappers een studie in het vakblad PNAS, waarin ze met verschillende hersenscantechnieken bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd keken. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik het niet té ingewikkeld maken.)

Mensen zijn dus niet in een roze of blauw genderhokje te plaatsen. We zijn van binnen niet of een vrouw, of een man, we zijn allebei. Dit heeft niet altijd per se invloed op ons gevoel van genderidentiteit. Om voor mezelf te spreken: meestal sta ik niet zo stil bij mijn gender. Maar als je het mij zou vragen zou ik zeggen: ja, ik ben een vrouw. En als ik in een hele eerlijke bui was zou ik zeggen: nou ja, meestal. Min of meer. En soms ook niet.

Veel dingen die we qua stereotypen met vrouwen associëren, vind ik vreselijk: make-up, jurkjes, hoge hakken, meidenavondjes. Ook veel gedrag dat in onze cultuur van vrouwen expliciet of impliciet verwacht wordt – zorgzaamheid, bescheidenheid, zachtheid, gevoeligheid, over je emoties praten – past helemaal niet bij mij. Veel dingen die we stereotypisch met mannen in verband brengen vind ik wel prettig: bier uit de fles drinken, hardop boeren, actiefilms kijken, binnenvetten, problemen van een praktische oplossing voorzien. Van binnen voel ik me, zo vanuit de hokjes beredeneert, meer man dan vrouw. Als ik heel eerlijk ben, dan ben ik meer queer dan vrouw.

De reden dat toch zou zeggen dat ik vrouw ben, als iemand me het zou vragen, is dat ik een vrouwenlichaam heb, en door de meeste mensen in onze cultuur ook als zodanig wordt herkend (al zijn er mensen die twijfelen omdat ik kort haar heb en een beetje op een jongetje lijk). En die twee dingen – dat lichaam, dat herkend wordt – zijn erg bepalend, want ze hangen samen met twee momenten waarop ik me op en top vrouw voel: toen ik zwanger was en mijn dochters baarde, en wanneer ik te maken krijg met seksisme, bijvoorbeeld wanneer ik minder serieus word genomen dan mannelijke collega’s, of wanneer ik word geïnterviewd en de journalist wil van alles weten over mijn kinderen en hoe ik zorg en werk combineer terwijl ze dat aan mannelijke collega’s eigenlijk nooit vragen, en ik het gevoel heb dat dit nergens anders uit voortkomt dan uit het feit dat zij wel een piemel hebben, en ik niet. Het zijn de momenten waarop mijn geest vanwege mijn lichaam in een hokje moet waar ik niet in wil, de momenten waarop mijn lichaam en onze cultuur met elkaar botsen, dat ik het sterkste gevoel van identiteit heb.

Misschien is dat trouwens ook wel waarom vrouwen veel meer een genderidentiteit lijken te hebben dan mannen. De Amerikaanse socioloog Michael Kimmel doet al heel lang onderzoek naar mannelijkheid en zei eens: ‘Women made gender visible, but gender is invisible to men.’ Mark Zuckerberg is gewoon de eindbaas van facebook, maar Marissa Mayer is de vróúwelijke eindbaas van Yahoo. Een zaal vol mannen die politiek bedrijven is een zaal vol politici, een zaal vol vrouwen die hetzelfde doen is een zaal vol vróúwelijke politici. Een talkshowtafel met alleen mannen is een normale avond, maar toen er bij Pauw & Witteman bij wijze van uitzondering alleen vrouwen aanschoven, heette dat een ladies night.

=

Het fascinerende hieraan is dat ik vaak het idee heb dat in onze cultuur lichaam vaak belangrijker is dan identiteit. Dat ik een vrouwenlichaam heb, dat de vrouwen aan de talkshowtafel vrouwenlichamen hebben, dat Mayer een vrouwenlichaam heeft, lijkt relevanter dan de vraag of we ons innerlijk meer vrouw of meer man voelen.

Dit doet me denken aan de ophef rondom de Zuid-Afrikaanse hardloopster Caster Semenya. Op het WK Atletiek in 2009 won ze glansrijk de 800 meter. Maar haar bouw – brede schouders, smalle heupen, erg gespierd – riep vragen op. Bij een test bleek ze drie keer zoveel testosteron in haar lijf te hebben als een gemiddelde vrouw. Een scan onthulde dat ze van binnen geen baarmoeder en eierstokken had, maar testes. Haar lichaam kende een van de vele interseks variaties; ze was genetisch XY, maar de cellen in haar waren grotendeels of zelfs helemaal ongevoelig voor de testosteron die haar eigen lijf produceerde, dus hadden haar uitwendige geslachtsdelen zich tot de vrouwelijke variant ontwikkeld, terwijl de genen van binnen de boel in mannelijke richting hadden gestuurd.

Semenya’s identiteit was altijd vrouwelijk geweest. Maar wat zo veelzeggend was, was de woordkeuze tijdens de ophef die haar inwendige testes veroorzaakten. Mensen vroegen: wat is ze nou écht? Het was overduidelijk dat niet haar identiteit, maar de precieze details van haar lichaam hier de doorslag moesten geven. Anders was de vraag immers overbodig geweest.

=

Hetzelfde culturele mechanisme, het plaatsen van lichaam boven identiteit als bepaler van het ‘ware zelf’, zie je trouwens ook bij zo’n andere groep: trans mannen en trans vrouwen.

In zijn boek ‘De maakbare man’ schrijft schrijver en NRC-columnist Maxim Februari over zijn transitie van vrouw (de gender waartoe hij bij zijn geboorte was ingedeeld, op basis van het hebben van lichaam met een vagina) naar man (de gender van zijn identiteit). Een interessant stuk gaat over zijn lichaam, en hoe die botste in onze culturele omgeving botste met zijn identiteit:

‘Voor mij is de aanblik van mijn lichaam zelf nooit het grote probleem geweest, maar wel de verlegenheid waarmee ik het door de wereld moest dragen. Een gevoel laat zich moeilijk uitleggen, maar laat ik zeggen dat schaamte het kernprobleem was. Die ontstond niet zozeer doordat mijn lichaam mezelf vreemd voorkwam, maar doordat het signalen uitzond waardoor anderen me als vrouw interpreteerden. Schaamte dus om gezien te worden op een manier waarop je niet gezien wilt worden.’

Even later vervolgt hij: ‘Buitenstaanders denken vaak dat transseksuelen vooral verlangen naar aanpassing van hun genitaliën, maar die spelen bij zo’n problematische toeschrijving van vrouwelijkheid nog wel het minst een rol; die ziet namelijk niemand als je een bakkerswinkel in stapt om een brood te kopen. Dat de paniek kon toeslaan in bakkerswinkels, tijdens lezingen, bij het openen van de mail en bij alle sociale situaties waarin ik als vrouw werd aangesproken, had dan ook veel meer te maken met de signalen die mijn stem uitzond, mijn gezicht, mijn postuur, mijn naam en met de sociale rol die mij op grond van die signalen was toebedeeld. Het was niet mijn lichaam op zich, maar mijn lichaam als interface voor contact met de buitenwereld die me in de weg zat.’

Ook hier zie je dat in onze cultuur het lichaam, of de interpretatie van een lichaam, belangrijker is dan identiteit. En dat komt weer terug bij iets waar heel veel trans mensen mee te maken krijgen: de kwestie van wanneer hun transitie nou ‘echt’ is voor de buitenwacht. Ook in mijn vakgebied, de journalistiek, wordt daar veel mee gerommeld. Zo zijn er journalisten die Chelsea Manning (die we onder haar eerdere naam, Bradley Manning, kenden van het Wikileaks-schandaal) weigerden een ‘zij’ te noemen totdat haar nieuwe gender op de een of andere biologisch was bevestigd, ‘echt’ was gemaakt, met hormonen of een operatie. Maxim Februari vertelde in een interview met Vrij Nederland dat een journaliste hem steeds maar weer naar zijn geslachtsdelen had gevraagd. Journalisten raken er niet over uitgepraat of ik een penis heb, zei hij. Maar: ‘Is dat netjes? Wat heeft je moeder je daarover geleerd?’

=

Het interessante, en wat paradoxale, is dan weer dat veel trans mensen ook weer hun identiteit verklaren en hun – mij betreft vanzelfsprekende – bestaansrecht onderstrepen met een beroep op datzelfde lichaam, zij het op een ander deel. Zo zei Caitlyn Jenner in één van de interviews die ze vorig jaar gaf over haar transitie van het heren- naar het damesdom: ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk. Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Wetenschappelijk gezien is dit natuurlijk een wat problematische stelling, gezien wat we de afgelopen jaren te weten zijn gekomen over hoe vrijwel alle hersenen een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke zijn. Toch is het idee dat trans vrouwen een vrouwenbrein hebben en trans mannen een mannenbrein prominent aanwezig in het discours over transgenderisme. Met hersenscanners proberen onderzoekers de verschillen bloot te leggen; ze ondernemen zelfs pogingen om zo’n scan te gebruiken als bevestigen van de diagnose genderdysforie bij kinderen. En trans activisten wijzen op het brein als ze het recht claimen op respect, mensenrechten en gelijke behandeling: het zit in ons brein, wij zijn zo geboren, je mag ons hierom niet tekort doen.

=

Het zijn dezelfde woorden als de woorden die de afgelopen decennia dé mantra werden van de homo-emancipatiebeweging: wij zijn born this way. De Britse activist Peter Thatchel legde het belang van deze woorden zo uit: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Je kunt mensen immers niet verwijten dat ze zijn zoals ze zijn, dat ze het lichaam hebben waarmee ze geboren zijn. En je hoort ze niet in hun rechten te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen.

Op het eerste gezicht lijkt hier geen speld tussen te krijgen. En de born this way-redenering heeft de homo-emancipatiebeweging dan ook bepaald geen windeieren gelegd. Om een voorbeeld te noemen: al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Zij zien dat het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

=

Toch is er ook wel iets af te dingen op zo’n beroep op het lichaam in de hoop om binnen een cultuur ruimte te maken voor je identiteit. Zo zou het kunnen dat het werkt, maar om de verkeerde redenen. Om van born this way naar meer homorechten te komen heb je een drogredenering nodig: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’. Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra.

Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

En dat is het trouwens nu ook niet. Ik maak even een kort uitstapje naar een ándere groep waarbij identiteit, lichaam en cultuur vaak met elkaar botsen: dikke mensen. De afgelopen, zeg, tien tot vijftien jaar is een groeiende groep mensen zich gaan inzetten voor de emancipatie van zwaarlijvigen. Ze claimen het recht op een fat identity, willen af van de schaamte en vernedering die hoort bij het hebben van een zwaar lichaam in onze huidige cultuur die mensen met overgewicht voortdurend framed als onwilkrachtige en dure gezondheidsrisico’s op pootjes die zichzelf en de samenleving geen groter plezier kunnen doen dan zo snel mogelijk dun worden.

In de strijd tegen dit uiterst negatieve beeld hebben sommige activisten gewezen op het aangeboren aspect van overgewicht. BMI zit voor het overgrote deel in de genen, zeiden ze, dus misschien kunnen we alsjeblieft ophouden met mensen verwijten te maken op basis van hun natuurlijke lichaam?

Deze activisten hadden wetenschappelijk gezien een goed punt: gewicht en BMI zit voor een belangrijk deel in de genen, in onze cultuur waarschijnlijk voor zo’n 75 procent. Let wel: voor seksuele oriëntatie is het aandeel van genen veel kleiner, eerder 25 procent. Daarmee is de invloed van genen op ons gewicht veel groter dan de invloed van genen op onze seksuele oriëntatie. En toch werkte de born this way-strategie, die de homorechtenbeweging zo goed had geholpen, helemaal niet bij dikke mensen. De stigmatisering en publieke afkeuring gaan tot op de dag van vandaag onverminderd door.

Blijkbaar spelen er ook nog andere factoren. Zeggen: ik ben ‘born this way’, een beroep op je lichaam om maatschappelijke ruimte op te eisen voor je identiteit: het werkt, mits het je binnen onze cultuur gegund wordt.

En volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, is er nog een meer fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op je lichaam en de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap. Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.
‘Het is niet logisch om te zeggen dat we iets tolereren tenzij we denken dat het op de een of andere manier verkeerd is’, schrijft Walters. We tolereren dingen als de geluidsoverlast van op zich aardige buren, of een lange wachtrij voor de achtbaan. Niemand tolereert een mooie dag of een goed boek. Waarom dan wel homoseksualiteit? Of, om het groter te maken: waarom zou je überhaupt een identiteit tolereren?
=

Ik kreeg mijn eerste identiteit 33 jaar geleden, toen een arts naar mijn lichaam keek en zei dat ik een meisje was. Sindsdien hebben dat lichaam, mijn identiteiten en onze cultuur op allerlei manieren met elkaar gebotst. En dat botsen is ook onvermijdelijk. Mensen komen immers in ontelbaar veel variaties – zowel qua lichaam als qua identiteit – terwijl onze cultuur maar een klein aantal hokjes erkent en accepteert als ‘goed’ of ‘echt’.

Zo tegen het eind van deze lezing vraag ik me af of er een manier is waarop we dit botsen zouden kunnen verzachten. Eén ding is me de afgelopen jaren duidelijk geworden: een claim op de lichamelijkheid en natuurlijkheid van onze identiteit is niet de weg. “Zo geboren” is een onbetrouwbare route naar respect. En het recht op gelijke behandeling laat zich maar moeilijk opeisen met een beroep op biologische verschillen.

Wat nou als we zouden proberen om niet onze lichamen en identiteiten aan te passen aan onze cultuur, te vormen zodat we van binnen en buiten in de maatschappelijke hokjes passen, maar andersom: wat nou als we onze cultuur aanpassen aan de veelheid en verscheidenheid van lichamen en identiteiten? Als we bijvoorbeeld collectief zouden proberen iemands identiteit en iemands lichaam niet langer zien als iets waar anderen een oordeel over hoeven te hebben? Als we de notie van ‘juiste’ identiteiten en ‘goede’ lichamen los zouden laten? Als we variatie zouden omarmen, en milder en vriendelijker zouden zijn over onze eigen lichamen, en onze eigen innerlijk, maar ook die van een ander? Dat iemand dan zou zeggen: ‘Dit is mijn identiteit en ik voel me hier goed bij’, en wij zouden alleen maar zouden zeggen: ‘Oké. Blij voor je’. Ik weet niet hoe het met u zit, maar mij lijkt dat een fijn idee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zodra mensen niet in genderhokjes passen, gebeuren er interessante dingen. Neem de uitzending van Jinek, begin deze maand. Voor wie het niet gezien heeft: dat ging ongeveer zo.

Jinek kondigt aan dat journalist en midden-oostendeskundige Monique Samuels zo haar verhaal komt vertellen. ‘De vrouw die wij zagen is niet wie zij is. Ze nam een ingrijpende beslissing en nu gaat ze door het leven als man. En je naam is Monier.’

Dat blijkt al meteen niet helemaal juist. Samuels: ‘Ik ga NIET door het leven als man. Noem mij maar Mo. Ik ben mens. Ik ben een mens die veel vrouwelijke kanten heeft, maar ik voel me ook heel wezenlijk mannelijk.’

Jinek: ‘Maar neig je nu meer naar de mannelijke kant, voel je je daar beter bij?’

Mo: ‘Toen ik zei: “ik heet vanaf nu Mounir”, en dan denkt iedereen: “oh, dan ben je dus man.” Dan snappen we het, dan hebben we je in een ander hokje gepast. En wat mijn hele probleem was, is die constante labeling in hokjes en vakjes. Ik pas in niet in een box, ik pas niet in een kast. Ik wil vrij zijn en ik wil de ruimte hebben om uit te zoeken wie ik ben. En ik weet dat ik me zeer fijn voel in een meer mannelijke verschijning en dat dit dichter ligt bij wat ik van binnen voel. Maar ik zou nooit zeggen: ik ben nu man, dit is het nieuwe label. Wat ik graag wil, is niet van het ene label vallen maar bevrijd raken.’

Je zou denken: daar kunnen we het bij laten. Iemand is uit de genderhokjes gefloept, voelt zich daar prettig bij. Heel goed, fijn ook, niets meer aan doen.

Maar het gesprek gaat door. Samuels vertelt: ‘Ik ben nu pas voor het eerst ruimte aan het geven aan wat ik diep van binnen voel. Het kan zijn dat ik zijn dat ik hier over twee jaar met een baard zit, het kan zijn dat ik hier over twee jaar…’

Dan mengt Robert ten Brink, de andere gast aan tafel, zich in het gesprek. Hij valt Samuels in de rede: ‘Nee hoor, niet doen.’

Samuels: ‘Hoezo niet doen?’

Ten Brink: ‘Nou, dat staat je niet.’

Ik weet niet wat vreemder is: dat dit gesprek ineens gaat over het beoordelen van Samuels uiterlijke schoonheid, of dat zowel Ten Brink als Jinek dat niet vreemd vinden.

Samuels wil er wel iets over zeggen: ‘Mijn grote probleem is dus dat je als vrouw, en als vrouw in de media, constant tot object wordt gemaakt, een mooi object, dat moet voldoen aan allerlei eisen. Wie bent u om voor mij te bepalen waar ik mij fijn bij voel?’

Jinek: ‘Nou, ik denk niet dat Robert dat voor jou wilde bepalen…’

Mo: ‘Hij zegt meteen: nou, niet doen.’

Robert: ‘Ach, nou ja, het is een kwestie van smaak.’

Jinek: ‘Als hij zegt: je hebt een mooi hoofd zonder baard… Dat kan, toch?’

Mo probeert het nog een keer uit te leggen: ‘Ik ging zeggen: het kan zijn dat ik hier over twee jaar maar een baard zit, of met lang haar. En als iemand dan meteen zegt…’

Jinek interrumpeert. ‘Ik weet als geen ander hoe het is als mensen over je uiterlijk praten als je op tv bent. Dat weet ik. Alleen niet elke keer als iemand er wat van zegt, is dat om jou weg te zetten, of moet je dat zo voelen.’

Wat niet het punt was. Echt helemaal niet.

Enfin, zo gaat het nog een tijdje door. Samuels zegt: ‘Ik vind het geen fijne opmerking, want wat ik juist wil zeggen is: geef mij de ruimte om te zoeken naar wie ik ben.’

Jinek: ‘Niemand wilde jou vertellen hoe je erbij moet zitten over twee jaar. Dat moet je me in vertrouwen.’

Behalve dan dat dat precies was wat er gebeurde.

Het ongemak van Robert ten Brink en Eva Jinek is bijna tastbaar. Ze weten niet hoe ze zich een houding moeten geven. Ze durven Mo niet goed uit te laten praten. Een vrouw die een man wordt, die gewoon netjes uit het hokje ‘vrouw’ stapt, naar links en rechts kijkt, en dan na rijp beraad braaf over het zebrapad oversteekt naar het hokje ‘man’, dat kunnen de meeste mensen nog net aan. Maar iemand die op landelijke televisie komt vertellen dat het buiten de hokjes ook goed toeven is en dat er verder nog van alles ongewis is, dat is niet goed voor de collectieve bloeddruk.

Het is een soort ongemak dat soms zelfs leidt tot agressie. Zometeen gaan we al van alles horen over hoe gendernonconforme jongeren vaker gepest worden, dus laat ik hier iets uit eigen ervaring vertellen. Toen ik bij Pauw & Witteman te gast was, had ik nog kort haar. ‘Jongetjeshaar’, had ik aan de kapper gevraagd, en dat kreeg ik ook. Ik droeg een donkerblauw jasje en een wit t-shirt, lekker genderneutraal allemaal. Na de uitzending keek ik op twitter. ‘Gat-ver-damme, ze lijkt wel een 15-jarig jongetje. Gore pot.’ Een paar dagen later, op Amsterdam Centraal, greep iemand me hardhandig bij mijn bovenarm. ‘Jij bent dat mens van op tv. Vertel nou eens eerlijk: ben je een man of een wijf?’ Ik probeerde me los te rukken, maar hij bleef vasthouden en naast me lopen. ‘Durf je niet te zeggen dat je in het echt gewoon een vieze vent bent ofzo?’ Pas toen er twee agenten de hoek om kwamen, liet hij los en ging hij weg.

De waarheid is dat ik zo’n vraag eigenlijk niet beantwoorden kan. Ik heb me altijd van binnen meer man dan vrouw gevoeld, maar hoe sterk dat gevoel is, wisselt met de jaren. Soms heb ik een vrouwelijke periode, zoals nu, en dan laat ik mijn haar groeien. Meestal volgt er dan een mannelijke periode, en dan knip ik het weer af. Ik heb nooit de behoefte gehad aan een mannenlichaam, maar als ik een jurk draag heb ik het gevoel dat ik meedoe aan een verkleedpartij. ‘Girl drag’, noemde de Britse queer schrijver en feminist Laurie Penny het, wat wat mij betreft precies het goede woord is. Genderfluïde, zou je me kunnen noemen, maar liever noem ik het niets, want veel mensen vinden het al te moeilijk om te verteren dat sommige mannen niet van Mars komen en sommige vrouwen niet van Venus, zonder dat je ze gaat uitleggen dat je persoonlijk graag wat tussen die twee planeten heen en weer mag reizen.

Misschien is het wel omdat wetenschappers hebben ontdekt dat gender, samen met ras, het allereerste is dat je opvalt aan iemand die je voor het eerst ziet. Het waren onderzoekers van Harvard University die dit twee jaar geleden aantoonden door mensen in een hersenscanner te leggen. Nou blijkt dat ons brein andere activiteit laat zien als we kijken naar een foto van een man, dan wanneer we kijken naar een vrouw. Idem voor witte en zwarte mensen. En wanneer we een foto zien, flitst die speciale hersenactiviteit langs, nog voordat ons brein andere dingen gaat registeren.

Het is jammer dat de onderzoekers geen foto’s in hun studie hebben opgenomen van mensen die gendernonconform zijn. En dan een paar lieden a la Jinek, Van den Brink of die man op Amsterdam Centraal in de scanner. Ik vraag me af wat voor hersenactiviteit ze gezien zouden. Kortsluiting, wellicht?

En dat terwijl we eigenlijk allemaal gendernonconform zijn. De crux is alleen dat je het aan de meeste mensen niet kunt zien. Maar van binnen, zo weten psychologen nu al een paar jaar, zijn we allemaal een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke, en alles daartussenin. Elke karaktertrek die je hebt, zit ergens op een continuüm met aan de ene kant iets dat we qua stereotypen met mannelijkheid associeren (denken in systemen, bijvoorbeeld, of rationaliteit) en aan de andere kant iets dat we qua stereotypen met vrouwen verbinden (zoals denken in emoties, of intuïtie).

Op individueel niveau is iemand dus niet in een roze of blauw hokje te plaatsen. En ook op groepsniveau blijken mannen en vrouwen niet van respectievelijk Mars en Venus te komen, blijkt uit wetenschappelijk onderzoek door biologen, neurowetenschappers en gedragswetenschappers.

Een aardig voorbeeld van zulk onderzoek werd gedaan door psychologen van de Universiteit van Rochester. Zij kwamen een paar jaar geleden met een nieuwe analyse van data van dertien goed uitgevoerde onderzoeken naar sekseverschillen in persoonlijkheid. Op deze data lieten ze een ingewikkelde statistische bewerking los waarmee ik u verder niet zal vervelen. Punt is dat ze ermee konden nagaan of mannen en vrouwen qua karakter in twee ‘subsoorten’ vallen – die spreekwoordelijke mannen van Mars en vrouwen van Venus – of dat iedereen juist ergens op die glijdende schaal tussen mannelijk en vrouwelijk zit. Dat laatste bleek het geval. Het is simpelweg niet waar dat de dames aan de lieve, zachte, empathische kant van de verdeling (m/v) samenklonteren, terwijl mannen aan de andere kant stoer, rationeel en technisch ingesteld zitten te wezen. Sterker nog: zelfs de persoonlijkheidstrek ‘mannelijkheid’ bleek gelijkelijk verdeeld over de seksen.

Misschien is het wel daarom, dacht ik een tijdje geleden, dat zoveel mensen in onze samenleving zoveel waarde hechten aan genderconformiteit. Als roze en blauwe hokjes geen biologische, neurologische of psychologische werkelijkheid zijn, en mensen worden ongemakkelijk van het idee dat zulke hokjes niet bestaan, dan ligt het in de rede dat die mensen er culturele tijd en energie in gaan steken om zulke hokjes te máken.

Die culturele energie zie je bijvoorbeeld terug in de manier waarop we onze speelgoedwinkels inrichten: blauw aan de ene kant, met voetbal, transformers en Star Wars, en roze aan de andere kant, met poppen, mode en dingen met vriendinnen. Ertussenin een gangpad dat niet overgestoken dient te worden. Wee je gebeente als je als meisje graag Spiderman-schoenen draagt, of als je als jongen graag met een My Little Pony speelt.

Mensen lachen erom, als ik zeg dat zulke dwingende speelgoedvoorschriften een slecht idee zijn. En wanneer ze lachen, vraag ik me af: zouden ze niet weten hoe moeilijk jongensachtige meisjes het hebben? Of meisjesachtige jongens? Zouden ze niet weten hoe kinderen gevoed worden door dat Mars-en-Venus-denken dat volwassenen ze voeren onder het mom van ‘zo is het goed, juist en natuurlijk’? Zouden ze niet weten dat kinderen die intolerantie aanvoelen en in zich opnemen?

Of zou het ze niets kunnen schelen? Hebben ze gewoon liever een aangeharkt roze-blauw universum met af en toe wat ‘collateral damage’? Is het te spannend als er mensen blijken te zijn die niet in een hokje willen, omdat de twee ‘toegestane’ genders zitten als een te kleine spijkerbroek? Is het te eng dat sommige mensen die niet zo willen zijn als de rest de vrijheid ruiken en uit hun kooi breken? Want uitbreken, zoals Mo deed, dat moeten we, want in een te kleine spijkerbroek kunnen we niet goed ademhalen.

Aan al die ongemakkelijke mensen zou ik graag iets willen zeggen. Laat die hokjes los. De wereld is veel interessanter als je niet alleen roze en blauw ziet, maar alle kleuren.

Deze column las ik voor op de debatavond ’50 tinten roze en blauw’ (over gender non-conforme jongeren) die Movisie op 25 juni 2015 organiseerde.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was de dichter Oscar Wilde die zei: ‘Everything in the world is about sex. Except sex – sex is about power.’ Ik weet niet precies hoe het zit met alle dingen in de wereld, maar het deel over seks lijkt me zeer juist, zeker als het over seksueel geweld gaat. Dus daar wil ik het met u dan ook graag over hebben: wie heeft de macht?

Foto: Wikimedia Commons/Andrew Steinmetz (CC BY-SA-2.0)Nou, hij. Deze vriendelijk glimlachende man op deze foto is de zanger R. Kelly. Gevierd popster. Hij verkocht meer dan vijftig miljoen platen. Velen van u zullen in ieder geval zijn wereldhit ‘I believe I can fly’ kennen. Meer recent zong hij nog samen met Mary J. Blige, Mariah Carey, Celine Dion en Justin Bieber.

In 2000 onthulde journalist DeRogatis van de Chicago Sun dat R. Kelly een pedofiel is, en kinderporno heeft geproduceerd. Of althans, van deze beschuldigingen is hij in tientallen verschillende zaken verdachte geweest. De zaken over seks met minderjarigen zijn vrijwel allemaal buiten de rechtszaal om geschikt met grote geldbedragen aan zowel de slachtoffers als getuigen – en een clausule dat ze nooit mochten spreken over wat er was gebeurd. Ook in de kinderpornozaken – 21 in totaal – betaalde R. Kelly flink wat geld aan getuigen. Hij werd uiteindelijk in 2008 onschuldig bevonden.

In de documenten van de rechtbank, waar DeRogatis zijn verhaal deels op baseerde, staat te lezen hoe R. Kelly te werk ging. Kelly hing rond bij scholen, gaf meisjes aandacht, geld, nieuwe sneakers, had seks met ze en dumpte ze zodra ze te oud werden. Er waren verklaringen over hoe hij meisjes dwong om hun vriendinnen mee te nemen, hoe hij ook seks met hen had en ze dwong om seks te hebben met elkaar. Een meisje vertelt hoe hij haar ophaalde op de avond van haar prom, en haar later dwong om abortus te plegen. Toen DeRogatis sprak met de slachtoffers bleek dat sommigen hadden geprobeerd zelfmoord te plegen. Ze lieten hem de littekens zien van waar ze hadden geprobeerd hun polsen door te snijden.

Het zijn pedofielonvriendelijke tijden. Dus wat gebeurde er toen dit alles bekend werd?

Niets. Artiesten stonden nog steeds in de rij om met hem te zingen. Zijn cd’s en concerten verkochten niet slechter dan anders. Zelfs feministische websites als Jezebel, voorhoede als het gaat om de strijd tegen seksueel geweld, gaven hem goede recensies.

En zo zijn er meer beroemde mannen van wie aantijgingen van seksueel geweld lijken af te glijden alsof ze van teflon zijn.

Woody Allen en zijn geadopteerde dochter Dylan Farrow.

Roman Polanski, die de toen 13-jarige Samantha Gailey Geimer dronken en stoned voerde in een bubbelbad. Hij wilde haar kussen, zij zei nee. Ze smeekte of hij haar naar huis wilde brengen, hij weigerde. Hij befte haar terwijl ze zei dat ze dit niet wilde. Hij penetreerde haar terwijl ze ‘nee, nee, nee’ zei. Toen vroeg hij haar of hij haar anaal mocht nemen. Ze zei ‘nee’, maar hij deed het toch, totdat hij klaarkwam. Hij bekende schuld aan seks met een minderjarige en werd veroordeeld, maar ontvluchte Amerika voordat hij aan zijn gevangenisstraf kon beginnen.

Dominique Strauss-Kahn en het New Yorkse kamermeisje. Nafissatou Diallo heet ze.

Lubbers, toentertijd werkzaam bij de VN, werd door een vrouw genaamd Cynthia Brzak van ongewenste intimiteiten beschuldigd.

(Schaamt u zich trouwens niet dat u de namen van deze vrouwen niet meer kent maar de mannen wel – ik moest ze ook opzoeken.)

=

Het patroon is telkens hetzelfde. Een man met macht wordt beschuldigd van seksueel geweld. Hij zegt dat er niets is gebeurd, of alleen iets onschuldigs, met wederzijdse instemming. In eerste instantie is er verontwaardiging: hoe durft zo’n man zijn macht zo te misbruiken? Maar dan verschuift er iets. Er zijn geen getuigen, dus het is haar woord tegen het zijne. En het klopt, het ís ook zo dat niemand kan weten wat er echt gebeurd is. Ze zou het allemaal verzonnen kunnen hebben. Hij zou ook volkomen onschuldig kunnen zijn. Dat zou eigenlijk wel prettig zijn. Het zou politiek gezien ook wel heel onhandig zijn als iemand die zo lang door zovelen hooggeacht is de dader zou zijn van zo’n smerige misdaad.

De verhoudingen veranderen. Het woord verkrachting of aanranding verdwijnt en wordt vervangen door het neutralere woord ‘seksschandaal’ – waarover socioloog Chris Kilmartin overigens heel terecht zei: ‘Het zijn geweldsschandalen. Als ik jou op je hoofd sla met een koekenpan noem ik dat ook geen koken.’

Het nadeel van het woord seksschandaal is dat de relatie dader-slachtoffer niet meer zo duidelijk ligt. Niet zelden worden die twee dan ook omgedraaid.

De zaak Lubbers is er een schoolvoorbeeld van. Hoewel uit een intern onderzoek bleek dat er dingen waren gebeurd die niet door de beugel konden – en er, en passant, niet één maar vier vrouwen klachten over zijn seksuele gedrag hadden gehad – stond VN-secretaris-generaal Kofi Annan vierkant achter hem. Toen Lubbers aftrad noemde premier Balkenende dat ‘wrang’. Hij was zelfs, ja meer nog dan de vrouw, het slachtoffer van het schandaal. Dat werd later nog eens benadrukt. Zo mocht Lubbers in onder meer de Elsevier de affaire wegzetten als een persoonlijke vete van de vrouw in kwestie. Zij zou een valse beschuldiging hebben geüit, uit rancune, omdat ze was gepasseerd voor een promotie. Elsevier pleegde geen wederhoor.

Hetzelfde gebeurde toen Roman Polanski in 2009 in Zurich op het vliegveld werd gearresteerd en onder huisarrest geplaatst omdat hij zijn straf in de zaak met het 13-jarige meisje nooit had uitgezeten. Het medelijden liep in stroompjes van de krantenpagina’s. Zelfs de Franse minister van cultuur betreurde openlijk dat zo’n grootse internationaal bekende regisseur zo’n lot moest ondergaan. Regisseurs als David Lynch en – niet onironisch – Woody Allen tekenenden een petitie waarin Polanski’s onmiddellijke vrijlating werd geëist. Ze kregen hun zin, trouwens: op 12 juli 2010 lieten de Zwitsers Polanski vrij.

En zo is de omkering compleet. De vermeende dader is het slachtoffer, het vermeende slachtoffer de dader, de machts-disbalans is weer hersteld. Het beeld dat blijft hangen: dit is een misdrijf waar je mee weg kunt komen – zeker als je populair, machtig of anderszins als dader politiek onhandig bent –, en vrouwen die stamppij schoppen na seksueel geweld of ongewenste intimiteiten zijn zeurkousen die je niet serieus hoeft te nemen. Immers: als Kofi Annan of Balkenende dat al niet doen, waarom zou jij dat dan wel? En met die les in ons achterhoofd we gaan over tot de orde van de dag.

=

Wat die orde van de dag is, werd pijnlijk duidelijk in de Steubenville verkrachtingszaak. Op 12 augustus 2012 hadden twee plaatselijke football-helden seks met een dronken en bewusteloos meisje van 16 dat ze eerder hadden meegenomen van een feestje. Op de achterbank van de auto trokken ze haar shirt uit en stak één van de daders, Trent Mays, zijn vingers in haar vagina. Hij ontblootte haar borsten, terwijl zijn vrienden haar filmden en fotografeerden. In de kelder van het huis van een van de getuigen stopte Mays zijn penis in haar mond. Ze was nu totaal bewusteloos, haar kleren werden uitgetrokken en de tweede dader, Ma’lik Richmond, stak ook zijn vingers in haar vagina. Er werden meer foto’s genomen door drie getuigen, die deze foto’s meenamen naar het feestje waar ze vandaan kwamen en daar lieten rondgaan. De filmpjes en foto’s werden vervolgens gedeeld op sociale media. Ze laten zien dat eigenlijk niemand protesteert of voor het meisje opkomt.

Na het voorval kreeg niet het meisje maar Mays en Richmond ruime steun uit hun gemeenschap. ‘Wat kun je je ouders anders vertellen na een dronken nacht als dat?’ zei footballcoach Nate Hubbard in de New York Times. Voormalig honkbalspeler voor Steubenville, Michael Nodianos, zei: ‘Het is niet echt verkrachting omdat je niet weet of ze het wilde of niet.’

Mays en Richmond werden door een rechter schuldig bevonden, maar zelfs toen bleven zij het slachtoffer. Hier zijn een paar tweets, verstuurd nadat het vonnis bekend was gemaakt.
“The girl asked for it and wanted it, in my opinion. They gave it to her. No crime.”
“I feel bad for the two young guys. They did what most people in their situation would have done.”

=

“Ze deden wat de meeste mensen in hun situatie hadden gedaan.” Dat zinnetje heeft in de maanden na Steubenville nog lang door mijn hoofd gespeeld, niet alleen omdat het de omkering tussen dader en slachtoffer benadrukt, maar ook omdat het aangeeft hoe normaal seksueel geweld eigenlijk is. Seks hebben met een bewusteloos meisje is gewoon iets dat iedereen zou doen.

Het past ook wel bij het seksuele ‘spel’ dat zo vaak gespeeld wordt. We verwáchten van mannen dat ze een zekere mate van seksueel machtsvertoon, dwang of zelfs agressie laten zien. Dit noemen we: een vrouw ‘veroveren’. Ook onderdeel van dit spel is dat vrouwen wat tegenstribbelen, om zich vervolgens al dan niet te laten overhalen. Hoewel dit spel in films en op tv vaak geromantiseerd wordt, zit er ook een riskant kantje aan. Deze dynamiek maakt de vrouw namelijk tot bewaker van het proces. Zij is de rem op de geilheid van de man. Het is aan háár om te voorkomen dat de boel uit de hand loopt of grenzen worden overschreven. Gebeurt dat toch, dan is dat jammer, maar het is ook slechts een kleine afwijking van wat normaal is: de man met zijn onbedwingbare lusten, de vrouw die hier niet zomaar mee akkoord gaat.

Schermafdruk 2016-06-06 18.35.16 Deze normalisering van seksueel geweld heb ik de afgelopen tijd op veel plaatsen zien terugkomen. In de Coolcat, bijvoorbeeld, verkochten ze deze flessenopeners, met een verkrachtingsgrapje erop dat vrijwel rechtstreeks terugslaat op deze dynamiek.

Facebook was tot ruwweg een jaar geleden een soort vrijhaven voor het verheerlijken van verkrachting.

Het beleid van Facebook is zo strikt dat een vrouw geen foto mag plaatsen van hoe ze borstvoeding geeft – dan is er een tepel te zien, en dat is onzedelijk – was het volkomen toegestaan om foto’s te plaatsen met teksten als ‘No means yes, yes means anal’ of ‘Don’t wrap it and tap it, tape her and rape her’. Schermafdruk 2016-06-06 18.35.50

Dat is geen hate speech, maar ‘gewoon’ humor. Het zijn ‘grappen’ die op hun beurt weer naadloos aansluiten bij een ander gebruik op internet: dat het in sommige kringen, zoals onder de reaguurders van GeenStijl, volkomen geaccepteerd is om te laten weten dat je het met een bepaalde vrouw oneens bent door haar te bedreigen met verkrachting. ‘

Ook in het dagelijks leven van vrouwen blijken ervaringen met seksueel geweld heel normaal te zijn. Journalist Laura Bates, bekend van het EverydaySexism project, schrijft erover in haar nieuwe boek. “De nacht dat een groep tienerjongens op straat terloops op me af kwamen lopen totdat één van hen me me hard tussen mijn benen greep. (…) De jongen die in de bus naast me zat en zijn hand over mijn been op en neer liet gaan – en de andere die tegenover me zat en onder zijn jas begon te masturberen terwijl hij me vol zelfvertrouwen aankeek. (…) Hoe meer ik over deze incidenten nadacht, hoe meer ik me afvroeg waarom ik ze toentertijd had gebagatelliseerd – waarom ik nooit had geklaagd, waarom ik ze niet eens echt herinnerde tot dat ik ervoor ging zit en er echt over nadacht. Het antwoord is dat deze gebeurtenissen normaal waren. Ze hadden me niet uitzonderlijk genoeg geleken om tegen te protesteren omdat ze totaal niet ongewoon waren. Ik was er simpelweg aan gewend.”

Hetzelfde beeld kom naar voren uit een recent onderzoek in het vakblad Gender & Society, waarin meisjes tussen de 11 en 16 werden geïnterviewd over hun ervaringen met seksueel geweld. Hun woorden zijn veelzeggend: ‘Jongens proberen het altijd, dat is like, just normal.’ Een meisje dat in de wc op haar school werd aangerand door een jongen die haar shirt omhoog trok en aan haar borsten zat verteld: ‘Ik ging gewoon terug naar mijn klaslokaal en vergat het. Ik dacht niet dat het echt iets was.’ Een meisje die een jongen afwees vertelt hoe hij zo boos werd dat hij bij herhaling dreigde dat hij naar haar huis zou komen om haar te verkrachten: ‘Ik weet dat hij gewoon een grapje maakte, maar het kan wel een beetje raar zijn om te horen.’ Bovendien normaliseerden meisjes ook elkaars ervaringen, of keerden ze zelfs dader en slachtoffer om. Wanneer ze hoorden dat een vriendin was verkracht of aangerand, zeiden ze dingen als: ze heeft vast niet duidelijk genoeg nee gezegd, of: ze moet zich niet zo aanstellen, of: die arme jongen heeft het vast niet zo bedoeld.

Jaclyn Friedman, feminist en schrijver van het boek ‘Yes means yes’, over een wereld zonder verkrachting, vindt deze normalisering veelzeggend. In Nederland is 1 op de 9 vrouwen ooit verkracht, in de VS werd 1 op de 5 ooit slachtoffer van seksueel geweld. Friedman vergelijkt deze cijfers met kidnappingen: als er zoveel vrouwen zouden worden ontvoerd, zouden we een enorme publieke crisis beleven. Maar dat is nu niet zo; we vinden het normaal. Misschien zelfs onvermijdelijk.

Ze zegt: ‘Als we verkrachters echt verwerpelijk vinden, waarom houden we hen dan niet verantwoordelijk voor hun daden?’ Er gaan diverse schattingen de ronde over het percentage verkrachters dat nooit een cel van binnen ziet. Ze zitten bij mijn weten allemaal boven de 95 procent.

Friedman concludeert: ‘Wat we écht verachten is het idee van een verkrachter: dat vreselijke monster dat in de bosjes zit te wachten tot er een een onschuldig meisjes langsloopt dat hij kan bespringen. Maar echte verkrachters, mannen die vaak bekenden zijn (of zelfs geliefd worden door) hun slachtoffers? De mannen die soms onze sporthelden zijn, onze politiek leiders, maatjes, vriendjes, vaders? Het bewijs laat zien dat we hen niet eens bij benadering zozeer verachten als zou moeten.’

=

Iets waar ik over kan meepraten. In januari 2013 schreef ik in een column voor dagblad Trouw over mijn eigen ervaringen. Ik was 18 toen ik werd verkracht door een vriend van mijn vriendje. Ik schreef: “De hele avond heeft hij al aan me zitten plakken. Handjes vasthouden, arm om me heen, even aan m’n borsten voelen. Dat vind ik eerder vervelend dan bedreigend, zo in een volle kroeg met bekenden om me heen. Maar dan is het tijd om naar huis te gaan en zijn we ineens alleen. In het donker, niemand in de buurt. Hij steekt zijn tong in mijn mond en trekt mijn shirt en beha omhoog. Zijn hand gaat mijn onderbroek in, waar hij wat rondwroet en zijn vingers bij me naar binnen steekt. Met zijn andere arm houdt hij me stevig vast. Ik zeg dat ik dit niet wil. Hij maakt toch zijn gulp open. Zijn gespierde arm drukt me tegen de grond. Nee, zeg ik. Nee, houd op. Mijn broek naar beneden, zijn broek naar beneden, hij boven op me. Pas dan kom ik genoeg bij mijn positieven om hem een schop te verkopen. Terwijl ik wegren trek ik mijn kleren recht.”

De meeste reacties op de column waren hartverwarmend en vol steun en respect. Er waren vrouwen die vanwege mijn openheid voor het eerst ook open over hun ervaringen durfden te praten. Maar er was ook een ander soort reactie, van een minderheid die groter was dan ik had gehoopt. Dit waren de mensen die uitgebreid gingen discussiëren over de vraag of er ik wel echt verkracht was omdat hij ‘slechts’ zijn vingers bij me naar binnen had gestoken. Ze vonden dat ik ophef maakte over niks, dat ik me aanstelde. Of dat het mijn eigen schuld was.

Hier een paar voorbeelden van die reacties:
“Wat doet een meisje van 18 in de kroeg zonder haar vriendje? Waarom ging ze niet meteen weg? Vreselijk naïef allemaal.”
“Is dat nu verkrachting? Ik zou eerder zeggen: een uit de hand gelopen vrijpartij”
“Kom op mensen. Het tot een vrijpartij laten komen, en dan zo iemand op het laatste moment afwijzen? De Amerikanen hebben daar een mooi woord voor: een ‘cockteaser’.”

Dit zijn klassieke voorbeelden van wat psychologen ‘blaming the victim’ noemen: we geven het slachtoffer de schuld van wat er is gebeurd. Aan de basis van dit opmerkelijke gedrag ligt een algemeen menselijke en grotendeels onbewuste behoefte aan een rechtvaardige wereld. Mensen hebben het nodig dat goed volk (zoals zijzelf) goede dingen overkomen, en dat slechte dingen alleen gebeuren met slechte mensen. Het is beangstigend om te denken dat de wereld ook anders, willekeuriger, in elkaar zou kunnen zitten.
Wanneer een goed persoon toch iets slechts overkomt kun je twee dingen doen om het geestelijk ongemak dat dit oplevert te verminderen. Je kunt het slechte wat minder slecht maken, bijvoorbeeld door verkrachting te bagatelliseren. Of je kunt het ‘goede’ slachtoffer wat minder goed maken, bijvoorbeeld door te betogen dat ze het er per kort rokje of te weinig assertiviteit zelf naar gemaakt heeft.

=

Deze blaming the victim-reactie wordt gevoed door het idee dat de verantwoordelijkheid om niet verkracht bij de potentiële slachtoffers ligt. Dit is niet een idee van alleen gewoon zomaar mensen op het internet, maar ook door overheden, universiteiten, organisaties die jongeren moeten voorlichten over dit soort zaken, zoals Centra voor Jeugd en Gezin, en zelfs ouders.

ad_34482807_2423fdd63e6e4185_web

Dit is een poster van een Britse lokale overheid, die meisjes waarschuwt om niet te veel te drinken (klik erop voor een grotere versie). Er kwam een paar maanden geleden veel kritiek op, vooral vanwege de combinatie van het beeld – losgeraakte jurk en schoenen, verwondingen op haar gezicht – en tekst: ‘When you drink too much you lose control and put yourself at risk”. Het is duidelijk welk risico ze bedoelen; de boodschap is dat je jezélf in zo’n situatie plaatst. Even voor het perspectief: uit Canadees onderzoek blijkt dat een kwart van de geweldsincidenten in het uitgaansleven over seksueel geweld gaan. In 90 procent van deze gevallen is een man de dader en een vrouw het slachtoffer. Het gaat hierbij niet om misverstanden tussen twee dronken mensen die elkaars avances niet helemaal goed begrepen, maar om mannen die speciaal dronken vrouwen uitzochten als doelwit.

Deze is van de Pennsylvania Liquor Control Board. (Tekst gaat verder onder de afbeelding)
Schermafdruk 2016-06-06 18.45.18

Deze Steubenville-tweet zegt het eigenlijk allemaal: “Be responsible for your actions ladies before your drunken decisions ruin innocent lives.”
Ook op universiteiten leggen ze de verantwoordelijkheid bij de vrouw.

Ook ouders lichten op deze manier voor. Ze vertellen hun dochters: Geef duidelijk je grenzen aan. Word niet zo dronken dat je geen nee meer kunt zeggen of jezelf niet meer kunt verdedigen. Niet alleen naar huis fietsen na het uitgaan. Draag schoenen waar je op kunt wegrennen als dat nodig is. Zorg dat je altijd je telefoon bij je hebt. Liefst een niet al te kort rokje. En zo, lieverd, trap je een man in zijn ballen. Voor het geval dát.

Met jongens wordt sowieso veel minder gepraat over seks, en over dit onderwerp zijn ouders al helemaal kort van stof. Wat we bijvoorbeeld niet doen, is praten met jongens over hoe ze als omstander hun steentje bij kunnen dragen aan het voorkomen dat bijvoorbeeld een vriendin van hen verkracht of aangerand wordt, zoals dit project voorstelt.

Evenmin praten ouders met jongens over potentieel daderschap. Vaders die ik hiernaar vroeg, vertelden me dat hun totale gesprek hierover meestal iets behelsde als: “Nee is nee. Toch doorgaan mag je nooit doen. Begrepen?” Deze bondigheid komt voor een deel doordat ouders geneigd zijn om vooral met hun tieners over seks te spreken in het licht van de risico’s die ze lopen, vertelde Marianne Cense van Rutgers WPF me. Ze praten dus wel met hun dochters over potentieel slachtofferschap, maar niet met hun zoons over potentieel daderschap. En dat terwijl een goed gesprek over grijze gebieden en blurred lines hoognodig blijkt.

Uit onderzoek van Rutgers WPF blijkt dat jongens, wanneer je het ze op de man af vraagt, allemaal netjes zeggen dat je niet over iemands grenzen heen mag gaan. Maar een besef van wat die grenzen zijn, daar schort het bij sommige jongens aan. Cense vertelde me: ‘Zoals een jongen die denkt: ze zegt wel nee, maar ze lacht erbij, dus het zal wel goed zijn. Of de jongen die zei: ja, het meisje stapte in de auto met drie jongens. Wat denkt ze dan dat er gaat gebeuren?’

Voor ouders die nog denken dat deze jongens zeldzame uitzonderingen zijn heb ik een onaangename verrassing. In een Amerikaans onderzoek werd aan 1882 mannelijke studenten gevraagd of ze weleens iemand hadden gedwongen tot seks (of dat hadden geprobeerd), en of dat ze het ooit hadden gedaan met iemand die te dronken of te stoned was om nee te zeggen. Ruim 6 procent zei ja op tenminste één van die vragen. Samen bleek die 6 procent verantwoordelijk te zijn voor maar liefst 439 verkrachtingen of pogingen daartoe. Ik durf te wedden dat hun ouders of leraren dat nooit achter deze jongens hadden gezocht.

Toch richten zelfs voorlichtingsinstanties zich exclusief op slachtoffers. Op de websites van Centra voor Jeugd en Gezin staan teksten als: ‘Als je bent verkracht, voel je je erg vernederd, vies, machteloos en diep ongelukkig. Je denkt dat je meer had kunnen doen om de verkrachting te voorkomen.’

=

We leven in een cultuur waarin daders van seksueel geweld op alle vlakken meer macht hebben dan slachtoffers. Vrouwen worden geacht te voorkomen dat ze in een situatie komen waarin ze verkracht kunnen worden. Het is normaal dat mannen alles zullen doen om aan seks te komen; zij hebben immers al die onbedwingbare lusten. Vrouwen moeten hiervan de poortwachter zijn; zij moet zorgen dat er niets gebeurt wat zij niet wil. Gebeurt dit toch, dan heeft ze in haar taak gefaald. Je ziet dit terug in de manier waarop we voorlichten, en ook in de vragen die vrouwen krijgen wanneer ze slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld: wat had je aan? Heb je wel duidelijk genoeg nee gezegd? Waarom schreeuwde je niet harder? Daders zijn in dit verhaal maar onhandig en blijven in de overgrote meerderheid van de gevallen buiten beeld.

Als we nadenken over wat Oscar Wilde zei – ‘sex is about power’ – dan is dit dus de situatie op het gebied van seksueel geweld: de ene partij heeft de macht, de andere partij de verantwoordelijkheid. Zoiets kan nooit goed aflopen.

 

Foto’s: Andrew Steinmetz (CC BY-SA-2.0) / seksisme.tumblr.com / Calderdale Council / Pennsylvania Liquor Control Board

Deze lezing sprak ik op 25 april 2014 uit op het NVVS-symposium ‘Seks is politiek‘.

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

39.0. Dat is mijn getal. Mijn BMI, om precies te zijn, want ik ben 1.64 en ik weeg momenteel ongeveer 105 kilo. Een familietrekje: zowel mijn vader als mijn moeder zijn zeer zwaarlijvig. We noemen onszelf hobbits.

39.0 is voor mij een uitermate belangrijk getal. Want het is niet alleen een – zeer ruwe – voorspeller van de gezondsheidsrisico’s, het bepaalt ook voor een belangrijk deel hoe ik behandeld word.

Een voorbeeld. Toen ik zwanger was van mijn oudste dochter, liet de verloskundige een aantal extra tests aanrukken. Zo wilde ze mijn bloedsuiker extra in de gaten houden, want dikke zwangeren hebben een groter risico op zwangerschapsdiabetes. Dat vond ik begrijpelijk, dus ik ging braaf naar de prikpost. Mijn bloedwaardes bleken – allemaal – uitstekend in orde. Maar de verloskundige was nog niet gerustgesteld. Ze stuurde me nogmaals naar de prikpost; wederom geen bijzonderheden. Ook dit was niet voldoende. Ik moest me ‘s ochtends in het ziekenhuis melden voor een test waarvoor ik – nog middenin mijn ochtendmisselijkheid – een halve liter suikersiroop moest drinken. Een half uur of een uur later gingen ze bloed prikken, om te kijken hoe mijn lichaam hierop had gereageerd.

Ik heb me nog nooit zo beroerd gevoeld. Daar zat ik op het bankje, tegen mezelf te herhalen als een soort mantra: ‘Niet overgeven, niet overgeven, niet overgeven.’ Want ja, dan zou ik de volgende dag moeten terugkomen om de hele ellende nog een keer te doen.

Ik gaf niet over. Mijn glucosetolerantie was precies zoals hij zou moeten zijn. In vijf weken tijd was ik van onder tot boven doorgemeten, en geen enkele dikkevrouwenkwaal bleek mijn zwangerschap te overschaduwen. Ik kwam zelfs nauwelijks in gewicht aan, want erwijl de baby prima groeide, kromp mijn achterwerk.

Het mocht niet baten. In mijn zestiende week meldde mijn verloskundige plompverloren dat ik niet thuis mocht bevallen. ‘Dat is protocol’, zei ze.

‘Maar dat wil ik juist zo graag’, zei ik.

‘Nee. Doen we niet.’

‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Heb je een concrete reden om te denken dat het onveilig zou zijn voor mij of de baby?’

‘Nee. Maaar vanwege je gewicht moet dat toch’, zei ze.

‘Maar ik ben kerngezond! Maakt het dan niet uit dat ik kerngezond ben?’ vroeg ik.

‘Nee. Want kijk maar hier op het computerscherm. Je BMI is rood. Klaar. Had je maar je verantwoordelijkheid voor jou en je kind moeten nemen en moeten afvallen voordat je zwanger werd.’

Ik ging bijna in tranen weg. En dat kwam niet alleen door de zwangerschapshormonen. Mijn verloskundige, een expert, waar ik naar opkeek, had me net een onverantwoordelijke moeder genoemd. En mijn baby was nog niet eens geboren.

=

Dat is de macht van het getal. Bijna elke arts die ik heb bezocht rekent het uit op zijn computer. Vervolgens doen ze de aanname dat ik een ongezond leven leid. Geen enkele arts heeft me ooit gevraagd naar dat leven. Ze weten daarom niet dat ik twee keer per week 32 baantjes borstcrawl zwem. Of dat ik geen rijbewijs heb en dus alle boodschappen op de fiets doe. Of dat ik nooit frisdrank drink, alleen water. Ze weten niet dat ik jaren geleden meer dan 130 kilo woog en met bloed-, zweet- en tranen daar blijvend 30 af heb gekregen. Nee, wacht, dat is niet waar. Ik heb dat ooit uit eigen beweging aan één arts verteld, en die zei: ‘Nou, op naar de volgende 30 dan!’

Voor dunne mensen zijn de aannames anders. Ronald Veldhuizen, de co-auteur van mijn boek ‘Eet mij’, vertelt bijvoorbeeld dit verhaal:

“Wanneer ik bij een arts komt, neemt die op basis van mijn gewicht automatisch aan dat ik een gezond en sportief leven leid. Maar mijn enige sportieve activiteit bestaat uit een niet eens dagelijkse sprint naar de bus. Bewegen doe ik slechts uit pure noodzaak, bijvoorbeeld als ik naar de supermarkt moet om eten te halen. Zowel mijn werk – artikelen schrijven over wetenschap – als mijn andere grote hobby – films kijken – verricht ik zittend.”

“Bovendien ben ik opgegroeid met liefde voor snoepen. Omdat mijn vader erg van snoepen hield, waren de voorraadkasten in mijn jeugd altijd gevuld met dropjes, bastognekoeken, speculaas, chips en nootjes. In een poging om het gewicht van mijn vader en haar kinderen onder controle te houden, verstopte mijn moeder de lekkernijen soms. Ik wist ze altijd te vinden. Maar dik worden, ho maar.”

=

En ook buiten de spreekkamer gaat overgewicht gepaard met allerlei aannames en morele oordelen. Zo is dun zijn ‘goed’ en dik zijn niet.

Ik verzin dit trouwens niet zelf. Het staat op de website van het voedingscentrum.

Dit zag ik staan toen ik de lengte en het gewicht van mijn oudste dochter invulde.
‘24 kilo is goed voor iemand van 1 meter 24.’

Screenshot 2014-06-24 19.24.05

Was ze vier kilo zwaarder geweest, dan had er gestaan dat ze te zwaar was. En:
‘Zorg ervoor dat je niet te vaak iets tussendoor eet en neem niet te vaak frisdrank. Kijk hoe jij een klein stapje kunt maken.’

Op zich prima advies. Maar de boodschap is ook dat je je gewicht volledig zelf in de hand hebt. En de aanname is: wie te dik is, zal verkeerde keuzes hebben gemaakt. En nou zonder in detail in te gaan op de wetenschap achter de redenen waarom we dik worden, wil ik wel opmerken dat niemand er bewust voor kiest om maar lekker dik te worden. En dat uit tweelingenonderzoek blijkt dat gewicht voor zo’n 70 tot 80 procent – afhankelijk van de studie, natuurlijk – genetisch bepaald wordt. Dat is een fors hoger percentage dan bijvoorbeeld homoseksualiteit, dat voor 20 tot 50 procent in de genen zit. En daarvan denkt vrijwel niemand meer dat het zomaar te veranderen is.

Het beeld dat zwaarlijvig zijn een kwestie is van onverstandig gemaakte keuzes, zorgt wel voor nog meer morele oordelen.

Zoals deze, uit een discussie over de vraag of dikke mensen verplicht voor twee vliegtuigstoelen moeten gaan betalen, omdat ze met al hun kwabben en buiken de medepassagiers hinderen.

‘Over het algemeen is het een kwestie van keuze wanneer mensen te veel eten en te weinig bewegen. Een van de gevolgen is dat veel mensen te veel ruimte innemen in vliegtuigen. Zij zouden daar de kosten van moeten dragen, niet de andere reizigers.’

Dat idee van dik zijn als verwerpelijke keuze geeft mensen vervolgens een vrijbrief om ronduit hatelijk te doen over dikke mensen.

Een minder aardige bijdrage, van een blogger: ‘Ik haat het om naast een zwaarlijvig monsterlijk varken te moeten zitten die het heerlijk vindt om junkfood te vreten, en dan morst op mijn schoot.’

Een lezer van zijn blog reageert: ‘JA. Dikke mensen moeten gestraft worden … Wat ze mij ooit hebben misdaan, vraag je? Ze zijn vet geworden.’

En van hatelijk doen over dikke mensen is het nog maar een kleine stap naar hatelijk doen tégen dikke mensen. Ik voeg er wat van mijn eigen ervaring als dikke journalist aan toe, waarbij ik wil opmerken dat dit extreem lijkt, maar voor de meeste dikke vrouwen die ik ken en die regelmatig in de media verschijnen bijna wekelijkse realiteit is.

Screenshot 2014-06-24 19.24.20

Wat belangrijk is om te onthouden is niet dat deze mensen asociaal en onbeschoft zijn. Wat belangrijk is om te onthouden is dat deze mensen zich dezelfde stigma’s bedienen als zoveel anderen in onze samenleving: dikke mensen zijn lui, lelijk, ongezond, lopen de hele dag te eten, hadden niet genoeg wilskracht om zich te beheersen en zijn dus slap, et cetera.

Onderzoeker Rebecca Puhl van het Yale Rudd Center doet onderzoek naar deze stigma’s, en de psychosociale gevolgen ervan.

Ze verzamelde honderden verschillende studies naar de vooroordelen en stereotypen rond overgewicht, voor haar wetenschappelijke overzichtsartikel in het vakblad Obesity en haar boek, Weight Bias.

Al in de eerste alinea van de Obesity-paper valt te lezen dat discriminatie op basis van gewicht ondertussen vergelijkbaar is met discriminatie op basis van ras.

Puhl vervolgt: ‘Vooroordelen over gewicht vertalen zich in ongelijkheid op de werkvloer, in de zorg en in het onderwijs, meestal vanwege wijdverbreide negatieve stereotypen als het idee dat te zware mensen lui, ongemotiveerd, ongedisciplineerd, minder competent, onbuigzaam en slordig zijn. Deze stereotypen zijn veelvoorkomend in westerse samenlevingen en worden zelden betwist. Dat maakt obese individuen kwetsbaar voor sociale onrechtvaardigheid, oneerlijke behandeling en een verminderde kwaliteit van leven als gevolg van substantiële achterstelling en stigma.’

Oftewel: dikke mensen worden met regelmaat op hun kilo’s beoordeeld in plaats van op wie ze zijn. Ik geef even een korte bloemlezing van het beschikbare onderzoek, om een beeld te geven van wat die stigmatisering zoal inhoudt. De verwijzingen naar het onderzoek dat ik aanhaal staan allemaal in het boek ‘Eet mij’.

Het begint al op jonge leeftijd. Kinderen van drie jaar oud laten in experimenten zien dat ze al onderscheid maken tussen dikke en dunne mensen, en weten dat dik van deze twee opties de ongewenste toestand is. Die informatie wordt vervolgens op school genadeloos ingezet om zwaarlijvige klasgenootjes uit te sluiten en te pesten. Een Amerikaanse psycholoog ontdekte in zijn lab dat kinderen liever geen drankje willen drinken waarvan ze denken dat het klaargemaakt is door een dik kind. De reden: de associatie met overgewicht doet ze walgen.

Wanneer onderzoekers scholieren vragen om een lijstje te maken van de kinderen met wie ze het liefste spelen, eindigen obese jongens en meisjes steevast onderaan. Die achterhoedepositie behouden ze de rest van hun jeugd. Dikke kinderen krijgen later verkering – als dat al lukt – dan dunne. Een onderzoek onder 449 Amerikaanse studenten wees uit dat zij liever een relatie willen met iemand met een geslachtsziekte dan met iemand met obesitas.

Ook volwassenen doen een duit in het zakje. Uit onderzoek blijkt dat bijvoorbeeld gymleraren – gemiddeld genomen uiteraard – uitgesproken negatief aan te kijken tegen vetzuchtige leerlingen. Niet alleen hebben ze lagere verwachtingen van dikke kinderen, ze denken bovendien dat leerlingen met overgewicht minder sociale vaardigheden hebben, minder goed kunnen redeneren, fysiek minder sterk zijn en minder goed kunnen samenwerken. In Puhl’s boek Weight bias haalt een aantal volwassenen herinneringen op aan hun zwaarlijvige jeugd. ‘Toen ik klein was, was ik een keer niet op school omdat ik ziek was. De leraar die de presentielijst invulde noemde mijn naam en zei toen: “Zij is vast thuisgebleven om te eten.” De andere kinderen vertelden me dit de volgende dag.’ Een andere vrouw herinnert zich: ‘Ik zat in groep 8 en mijn leraar keek mijn schoonschrijfwerk na. Toen meldde ze aan de hele klas dat mijn handschrift net als ik was – “vet en gedrongen” (…) De pijn en vernedering die je dan ondergaat als onschuldig kind, raak je nooit meer kwijt.’

Dit is hoe we hier in Nederland op reageren. We weten dat overgewichtstigmatisering maakt dat zware kinderen minder zelfvertrouwen hebben en vaker gepest worden. Normaal gesproken helpen we gepeste kinderen in kanjertrainingen en dergelijke aan extra zelfliefde; alles wat ze helpt om sterker in hun schoenen te staan. Zo niet bij vetzuchtige kinderen. Bijvoorbeeld op de website van het Centrum voor Jeugd en Gezin wordt een alinea over minder eigenwaarde bij en pesten van kinderen met overgewicht direct gevolgd door leefstijladviezen, onder het kopje ‘De knop om?’. De boodschap: als je je rot voelt of gepest wordt omdat je dik bent, is dat jouw verantwoordelijkheid. Los het maar op door dun te worden.

=

Volwassenen doen het qua stigmatisering nauwelijks beter. Bijna een kwart van de dikke mensen zou liever depressief zijn dan veel te zwaar. Zestien procent zegt zelfs liever blind te zijn dan obees.

Op de werkvloer, waar iedereen geacht wordt zakelijk en professioneel met elkaar om te gaan, spelen overgewichtvooroordelen een grote rol. Een paar voorbeelden.

Uit verschillende Amerikaanse en Europese onderzoeken blijkt dat ongeveer een kwart van de te zware werknemers weleens te maken heeft gehad met daadwerkelijke discriminatie. Soms maakten ze vanwege hun postuur geen promotie of werden ze niet aangenomen voor een baan. Uit experimenten waarbij proefpersonen valse sollicitatiebrieven moesten beoordelen waarbij de sollicitanten in niets verschilden behalve in hun gewicht, bleek dat de beslissing om iemand aan te nemen voor 35 procent afhing van hoe zwaar iemand was: zelfs uiterst competente dikke mensen waren puur en alleen vanwege hun omvang aanzienlijk in het nadeel. Uit een Amerikaans onderzoek waar meer dan 10.000 jongvolwassenen zeven jaar werden gevolgd, bleek dat iemands gewicht beter voorspelde hoeveel iemand aan het eind van die periode verdiende dan iemands iq. Bovendien bleek een teveel aan gewicht soms reden te zijn voor ontslag, zelfs wanneer de werknemers in kwestie volgens de evaluaties van hun eigen bazen hun werk goed deden en dat een slanke lijn voor hun baan allesbehalve noodzakelijk was.

Wie denkt dat dit te maken heeft met de gezondheidsnadelen van overgewicht – werkgevers hebben liever niet iemand in dienst die vaak verzuimd – is er dit onderzoek. Wetenschapper Timothy A. Judge van de University of Florida bekeek de salarissen van meer dan 11.000 Duitse en meer dan 12.000 Amerikaanse werknemers. Een vrouw die zo’n tien kilo onder normaal gewicht zit – wat volgens de meeste onderzoeken meer gezondheidsrisico’s oplevert dan overgewicht – verdient van alle vrouwen het meest. Een vrouw met een gewoon gewicht – dus geen overgewicht – verdient in een vergelijkbare baan gemiddeld 15.572 dollar per jaar minder dan een magere vrouw. Wie tien kilo boven normaal gewicht zit, verdient zelfs 29.419 dollar minder dan haar superdunne collega’s. Een forse man, daarentegen, verdient meer dan 8000 méér dan een magere man. Dit gaat om schoonheidsidealen en stigma, niet om gezondheid.

=

En dan mensen die in de gezondheidszorg werken. Een grote meerderheid van hen ziet zwaarlijvigheid als eigen schuld. In een vragenlijstonderzoek onder 620 Amerikaanse huisartsen bleek dat meer dan de helft obese patiënten zag als vreemd, onaantrekkelijk, lelijk en ongehoorzaam. Een derde kruiste op de vragenlijst bovendien het hokje lui, morsig en ruggengraatloos aan bij de vraag welke eigenschappen ze van toepassing vonden op zwaarlijvige patiënten. Onder Franse huisartsen was het beeld even grim. Zo gaf zestig procent in een vergelijkbare studie aan dat, in weerwil van de wetenschappelijke kennis over obesitas en gewichtsverlies, dikke mensen vooral dik bleven doordat ze niet gemotiveerd genoeg waren.

En dat waren alleen nog maar de bewúste vooroordelen van artsen. Een onderzoek naar de onbewuste associaties van artsen die werken in het obesitasveld – en die, zoals ze zelf aangaven, weet hebben van de genetische component – liet zien dat de overgrote meerderheid van hen dikke mensen beoordeelde als lui, slecht en waardeloos.

Uit een Britse studie onder bijna vierhonderd verpleegkundigen bleek dat bijna zeven op de tien vond dat obesitas het gevolg is van persoonlijke keuzes op het gebied van voeding en bewegen. Enkele andere onderzoeken onder verpleegkundigen lieten zien dat meer dan eenderde van hen obese patiënten weerzinwekkend vond, en liever niet voor hen wilde zorgen.

Dit heeft gevolgen voor de zorg die iemand krijgt. Artsen, zo blijkt, besteden minder tijd aan hun vetzuchtige patiënten dan aan de slanke. Bovendien schrijven ze klachten vaak zonder nader onderzoek toe aan het overgewicht. Dat kan tot spectaculaire misdiagnoses leiden, zoals in het geval een zwaarlijvige man uit Londen die al jaren bij zijn arts liep met buikpijn. Ligt aan je gewicht, was de reactie. Na een decennium aandringen mocht hij eindelijk naar het ziekenhuis voor een scan. De chirurg verwijderde kort daarop een kwaadaardige tumor van meer dan twintig kilo.

Als de chirurg van deze man lijkt op de artsen uit de kleine maar veelzeggende studie van de arts Joseph Zarconi en collega’s, dan zullen ze zich behoorlijk vermaakt hebben met die operatie. In Zarconi’s onderzoek vertelden geneeskundestudenten dat van alle patiënten de extreem zwaarlijvige het vaakst onderwerp waren van denigrerende grappen onder artsen. Kinderen werden niet uitgezonderd, hoewel de grappen het ergst waren op de afdeling chirurgie en – dit wil eigenlijk geen enkele dikke vrouw weten – gynaecologie.

Een van de studenten vertelt hoe de aanwezige artsen en verpleegkundigen tijdens een operatie van een uitermate zware vrouw met het ‘vetschortspel’ speelden. Het vetschort is de flap buikvet die bij mensen die erg zwaar zijn zo ver naar beneden hangt dat hij de bovenbenen kan raken. Bij de operatie die de student beschreef – een baarmoederverwijdering – , zat deze hangbuik zodanig in de weg dat hij weggehaald moest worden. Als spel konden de artsen en verpleegkundigen wedden hoeveel het vetschort zou wegen; degene die het dichtst bij zat won de pot. Een andere student meldt dat in het ziekenhuis waar hij werkt het gebruikelijk is dat de groentjes op de afdeling wordt verteld dat je onder de vetflappen van oudere vrouwen van alles gevonden kan worden, en dat in het verleden iemand er weleens een koekje of een afstandsbediening heeft ontdekt.

De studenten en de artsen rechtvaardigen deze grappen door te benadrukken dat het overtollige gewicht van dikke patiënten hun eigen schuld is, concludeert Zarconi. Hij citeert een van de studenten: ‘Obesitas is zonder twijfel een gezondheidsrisico. Dus nemen we aan dat het hun eigen fout is als ze iets hebben, in tegenstelling tot een mager iemand die, zeg, diabetes krijgt.’ Een andere student voegt daar aan toe dat obesitas ‘iemands eigen fout is, want ze hebben moeten eten om zo te worden. Je kijkt ze vol walging aan, zo van “jij kunt niet voor jezelf zorgen, en nu moet ik allerlei mensen gaan vragen om me te helpen je te behandelen en waarschijnlijk ga je daarna nog steeds niet voor jezelf zorgen”.’

=

De media hebben deze manier van naar dikke mensen kijken volledig omarmt, wat het stigma nog eens extra aanzet. In 2011 keken onderzoekers van Yale University naar 429 online journalistieke nieuwsberichten over de gezondheidsepidemie obesitas. Van de foto’s waar dikke mensen op stonden, beoordeelden ze bijna driekwart als negatief en stigmatiserend.

Meer dan de helft van de dikke mensen op het beeld bij het nieuws stond erop in wat de onderzoekers noemen een headless body shot. De foto’s in kwestie zoomden in op hun buik, hun kwabberige rug, hun drillerige benen, zonder dat hun gezicht te zien was. Het is hoogstwaarschijnlijk niet de bedoeling van de nieuwsredacties om de gefotografeerden hiermee te kwetsen, maar toch zegt ook deze trend weer veel over de tijdsgeest en de negatieve onbewuste associaties die veel mensen hebben met overgewicht. In veel gevallen was het nieuws voorzien van een foto van iemand met obesitas waar simpelweg het hoofd afgeknipt was. Al met al stonden dikke mensen 23 keer zo vaak hoofdloos op een foto als dunne. De ‘fotomodellen’ waren daarnaast vaak naakt, zodat al hun vet extra goed in beeld kwam, of hadden heel strakke, goedkoop ogende kleren aan. Ook stonden ze veel vaker dan dunne mensen etend of lui rondhangend op de foto. Bovendien zijn de mensen op de fotoʼs bij overgewichtnieuws vaak extreem zwaarlijvig, en daarmee helemaal niet representatief voor de gemiddelde persoon met overgewicht; dat zijn in meerderheid mensen met een klein buikje of een paar pondjes te veel op de heupen.

Ik neem u even mee op een korte rondleiding door het Nederlands medialandschap. (Klik hier voor een overzicht)

Uit onderzoek van het Yale Rudd Center blijkt dat zulke foto’s stigmatisering in de hand werken. Mensen die een nieuwsbericht lazen met zoʼn hoofdloze foto erbij dachten duidelijk negatiever over zwaarlijvigen dan mensen die hetzelfde bericht lazen met bijvoorbeeld een foto van een obees persoon met het hoofd intact.. Iemand die letterlijk gezichtsloos in beeld wordt gebracht, wordt gereduceerd tot object.

=

Maar ik ben geen object. Ik ben geen gezondheidsepidemie. Ik ben geen ruggengraatloos persoon. En ik ben ook niet het nummer 39.0. Ik ben gewoon een mens, vrouw, moeder, hardwerkend journalist, een hobbit ;). Iemand die genetisch gezien het kortste strootje heeft getrokken en nu haar best doet zo gezond mogelijk door het leven te gaan.

Ik denk dat we als samenleving goed moeten nadenken over hoe we over dikke mensen praten. Op psychosociaal vlak zijn er een paar harde noten te kraken. Daarom wil ik deze lezing afsluiten met een paar ongemakkelijke vragen.

– Als gewicht voor een groter deel genetisch bepaald is dan homoseksualiteit, is het dan wel redelijk om aan te nemen dan dikke mensen dun kunnen worden als ze zich maar genoeg inspannen?

– Past de stigmatisering van dikke mensen binnen de gezondheidszorg wel bij de Eed van Hippocrates: geen kwaad doen?

– Zou, gezien de psychosociale gevolgen van stigmatisering, het tegengaan van ‘vet-isme’ niet evenveel aandacht moeten krijgen als het tegengaan van overgewicht?

– Zouden we de diversiteit van lichamen niet moeten vieren, en pas daarna moeten kijken hoe we iedereen zo gezond mogelijk kunnen maken?

– Welke boodschap geven we momenteel mee aan dikke kinderen? We willen graag dat kinderen leren dat ze de moeite waard zijn, gewoon zoals ze zijn, maar de boodschap aan dikke kinderen is: je bent goed als je bent, precies zoals je bent, maar dan dunner.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Today I’m going to talk to you about the differences between men and women, also the subject of my first book. Or, more precisely, I’m going to talk about how the idea that men and women come from different planets shapes our worlds and influences women’s lives and careers.

But first, I would like to make a confession. Until about eleven years ago, I was a strong believer in the whole ‘Men are from Mars, women from Venus’-idea. At the time I was living with my soon to be ex-boyfriend. He wasn’t much of a talker. Instead he spent most of the days and evenings playing computer games, only getting away from his pc to ask me if I’d cooked dinner yet.

After a couple of weeks I decided I couldn’t take this much longer, and that something had to be done. And then I made a big mistake: instead of packing my bags and leaving him, I went to the bookstore. There I found several shelves of books, by, amongst others, Barbara and Allan Pease and John Gray, loosely based on evolutionary psychology, which explained the behaviour of my douche-bag boyfriend to me. Men aren’t build to communicate extensively, these books said, because in the stone age they would be out with other men, quietly hunting mammoths. Prehistoric women, on the other hand, spent their days sitting around the cave, taking care of the children and gossiping with their fellow cave women. Therefore modern women now want to talk to their men, but men would still rather stay quiet and hunt large animals. Or, in my ex-boyfriend’s case: shoot orcs on a computer screen.

Women, these books told me, also naturally find great pleasure in taking care of their men, being innately more nurturing. In prehistoric times they would prepare the meals, because their cave-husband would be too tired after aforementioned hunting.

So, in short: my boyfriend’s behaviour was perfectly normal. It was me that was off, not finding this great sense of fulfilment in being ignored all day and then cooking him a fancy dinner.

After I realised this, I tried to embrace my inner cave woman. I would stop complaining, and take care of all the chores, hoping it would somehow make me happier if I lived true to my innate femininity. I lasted about three weeks. Then I packed my bags and left him after all. A couple of months later I met a great guy, who loves to talk to me, hardly ever plays computer games and is a lovely cook to boot. We have been together for ten years this month.

=

Because, you see, these stories about how women are fundamentally different from men, because of some obscure prehistoric past, are, well, all crap. Not because they didn’t work out for me, but because these evolutionary psychology-writers take a 1950’s view of how gender should relate to each other and project it back hundreds of thousands of years. She the happy housewife, he the provider of the family. It’s like feminism’s second wave never happened.

The truth is that nobody really knows what happened when we were still homo erectus or early homo sapiens. Since behavioural patterns can’t be dug up by archeologists, there is no clear evidence that one gender exclusively took care of one task while the other was exclusively focused on the other—childbearing and nursing aside. There is also no evidence whatsoever that suggests that modern men and women have evolved to have different skills, desires or talents.

The reason I’m so sure about this, is science. If men and women were naturally inclined to living very different lives, they would be, well, very different. Yet this is not the case. In a large meta-analysis performed in 2005 by the psychologist Janet Shibley Hyde, she reviews over 250 effect sizes, taken from over 40 different studies on the topic of sex differences. All kinds of possible differences are included in the analysis: from the understanding of mathematical concepts to self-esteem, from helping behaviour to aggression when provoked, and from leadership style to cheating behaviour.

Comparing all these effect sizes, Hyde concludes that – and I quote – “males and females are similar on most, but not all, psychological variables. That is, men and women, as well as boys and girls, are more alike than they are different.”

“Most, but not all”? Yes, there were some firm differences between the sexes. Men, for instance, throw a ball at much greater speed and along a much greater distance than women. They also claim to masturbate more often. That was about it. Even on measurements of physical aggression, the difference between Mars and Venus remained small to moderate.

Last February Hyde’s conclusions were confirmed by a group of psychologists from the University of Rochester. They re-analysed data from 13 well executed studies on sex differences in personality traits. Using advanced statistics they tried to find some indication that men and women were indeed two totally different ‘subspecies’ in our population, with all men on one side, being all rational and tough and technical, and all women on the other, being all empathic and sweet and social, like the idea of Mars and Venus would suggest.

They found no such thing. Even on the personality treat ‘masculinity’, there was no clear sex difference to be found. Instead, the data indicated there is a scale which goes from male to female, and every single trait an individual has, can be placed somewhere on this scale. This means that a single individual can for instance be more feminine in some aspects of her personality, and more masculine on others. Everyone’s character is a unique mixture of both genders, uniting female and male in themselves. We are not yin or yang. We are all both.

This view matches perfectly with what we know about male and female brains. It is true that there are mountains and mountains of research zooming in on this neuro sex difference or that. And, as the Australian neuropsychologist Cordelia Fine says, that’s hardly surprising. Female brains are a bit smaller than male brains, so of course you would find some anatomical and functional differences. The real question is: do these sex differences on the brain lead to different behaviour or abilities? Obviously, given the previous two studies I discussed, the answer is ‘no’. At which point Fine poses a very probable hypothesis: that female brains look and function differently from males, just to make up for their smaller size. That all these neuro sex differences exist just so women can do exactly the same things as men, despite their somewhat tinier brain.

So, you see, we are not from different planets after all.

=

This raises a couple of important questions. For instance: if men aren’t from Mars and women aren’t from Venus, than why are most bèta scientists male? Why does the average women in the Netherlands earn a salary that’s 8 percent lower that a men with the same job, education and experience? And why is a majority of all university graduates female but only 14.8 percent of all professors?

The answer is: stereotypes. Because even though men and women aren’t really all that different, research shows that almost all of us, on some level, consciously or unconsciously, believe they are. And like a placebo can cure a person just by making him or her believe that it will, this idea of Mars and Venus is so powerful that it can create differences that were never really there. In this way, stereotypes hold great power over our lives, all too often making themselves come true.

This process starts even before we are born. From the moment expecting mothers find out the sex of their child, the ones that are pregnant with boys start reporting more kicking and turning about than the ones that are pregnant with girls. In fact male and female fetuses are equally active. What the mothers are feeling is the effect of the cultural stereotype that boys are wilder than girls, little soccer players compared to little ballerina’s. And what they believe becomes what they feel.

After birth the stereotyping continues. Parents who didn’t know the sex of their baby before birth are immediately informed it’s a boy or a girl, often even before they are told wether the baby looks healthy or not. Research shows that nurses call newborn boys pet names like ‘tough guy’ or ‘tiger’ while they call the girls ‘sweetie’ of ‘princess’. In the early months parents – unconsciously – talk more to their daughters than to their sons. They also discuss emotions in greater detail with their daughters, and if she cries, they will be quicker to pick her up and comfort her than they would a boy.

An ingenious experiment by Wilberta Donovan from the University of Wisconsin-Madison shows that mother are even less attuned to boys emotions than they are to girls. In 2006 she invited 69 mothers to her lab. All had given birth in the past six month, so they were in full baby mode. All these mothers were shone a series of pictures of a gender-neutrally dressed baby experiencing various emotions. Sometimes the baby was crying, sometimes smiling, sometimes something in between. The mothers were asked to tell what kind of emotion the baby showed.

Now to the part where it gets interesting. Before the mother sat down to look at the pictures, Donovan told half of them they were looking at a baby girl named Sara, and the other half that they were looking at a little boy named Henry. And that made all the difference. The mothers that thought they were looking at Sara were able to recognize much more different kinds of emotions than the mums who thought they were looking at Henry. Remember, they all looked at the same set of pictures. It was just the idea of looking at a boy that made them less sensitive to his emotions.

And that’s only what happens to baby boys and girls at home. The outside world is even more thoroughly gendered, with pink and sweet and passive princesses and being beautiful for girls, and blue and cars and sports and being aggressive and competitive for boys. I’ll show you some examples I’ve posted on my blog, where I collect photo’s of everyday sexism in stores, media and advertising.

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.06

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.44.50

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.29

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.40

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.52

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(In the Disney store: Be a hero shirt for boys vs I need a hero for girls)

As a side note: these pink versus blue gendering of the world children live in has only gotten worse in the last couple of years, research by sociologist Elizabeth Sweet of the University of California in Davis shows. I interviewed her for an article on the sexualization of girls toys I’ve written this spring, and she told me that in 1975, very few toys were explicitly marketed according to gender, and nearly 70 percent showed no markings of gender whatsoever. In the 1970s, toy ads often defied gender stereotypes by showing girls building and playing airplane captain, and boys cooking in the kitchen.

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.46.13

But by 1995, the gendered advertising of toys had crept back to midcentury levels, and it’s even more extreme today. In fact, finding a toy that is not marketed either explicitly or subtly (for instance by, as Elizabeth Sweet calls it, ‘pinkwashing’) by gender has become incredibly difficult. It is, again, like the second wave of feminism never happened.
=

So, what are the consequences of all this stereotyping, specifically for girls and women? Even though it doesn’t change our innate traits or abilities, it changes how we act and the choices we make. For instance: even though there is hardly any evidence that women are more nurturing than men, when a heterosexual couple is expecting a child it is far more likely that the woman will stop working or cut down on her hours to take care of the baby than the man.

Of course, some evolutionary psychologists would say that such a choice again reflects the situation as it has been for hundreds and hundreds of thousands of years. A couple of months ago I was at a feminist debate in Bruxelles, where I discussed this topic with the Belgian philosopher Grietje Vandermassen, who, like me, wrote a book on evolutionary psychology and gender differences. She was adamant that women more often make the decision to stay home and raise the children because they in prehistoric times they were the ones taking care of the babies. This was their own choice, she claimed, based on an innate, long-evolved longing to raise your offspring, not a choice cultural stereotypes have taught us to make. Mothers made it because, unlike dads, taking care of babies is in their blood.

However, for this to be true, I countered, there must be solid evidence that modern dads are less capable of changing nappies and feeding babies mashed carrots and stroking the hair of little boys and girls who have the flu. And this, they are not. For instance: a study done by Barbara Risman of the University of North Carolina, interviewing 141 single fathers on their parenting behaviour shows how they effortlessly do everything that would traditionally be considered ‘mothering’.

The accounts are really quite touching, like the dad who lost his wife and told Risman: “They hurt themselves and need someone to rock them. They wake up from a bad dream in the middle of the night and need to be comforted. You don’t go out at night to pick up a woman. You’re a father.”

Another father in the same situation remembers: “I had to learn how to braid my daughters hair. Sandy had long hair and I realized you had to take care of it, because else it would look like nobody loved her. And it couldn’t just be any kind of braid, it had to be a special French braid.”

Are these fathers somehow defying their own nature? That seems even more unlikely when you look at fatherhood in different cultures. Of course there are cultures in which men hardly ever as much as have a look at their children, but there are also cultures in which the dads are particularly nurturing. The Aka for instance are a hunter-gatherer people from the Central African Republic, where the dads hold their babies or keep their children within arms reach more than half of the time. Some groups of Latin American natives share parenting duties equally between mother and father. At the Agta, hunter-gatherers from the Philippines, the women used to go out in groups to hunt small animals with bow and arrow, while the men would take care of the older children. (Infants who were still nursing would join the hunting trip bound to their mother’s backs.)

All this tells us a couple of important lessons. 1. There is a great deal of intercultural variation in behaviour we think is typically male or female, like taking care of children. 2. A lot of behaviour people in western societies consider to be innate or natural for women or men is in fact cultural. 3. This makes stereotypes even more important to our choices and behaviour then we thought.

=

So what do stereotypes mean for girls and women, when it comes to achievement in school and academics? For girls it sometimes means that they handicap themselves when it comes to stereotypically male things like doing math. To be clear: by the time they start high school, girls are a little better in mathematics than boys. And yet in the Netherlands, only about one in five girls who score over an average grade of 7.5 out of 10 choose to take math, physics and chemistry in the subsequent year. In boys, it’s three in five.

A French experiment shows that this has everything to do with stereotypes. Psychologists Pascal Huguet and Isabelle Régner went to 8 public schools, and separated all the children into two groups. The first was told that they were taking a test that would measure how good they were at drawing. The second group was told they were taking a math test. Next, both groups were given the same challenging geometrical, which they were to re-create.

For the boys it didn’t matter in which group they were placed. On average they all performed the same. But for the girls, it was another matter. The girls who were led to believe this was a drawing-test, markedly outperformed the girls who thought they were taking a math-test. The stereotype that art is for girls but math is for boys got the better of them.

But it isn’t just self-handicapping that keeps girls away from science. Stereotyping also leads to plain prejudice and discrimination. Research shows that high school math teachers, for instance, have a very different opinion about girls than about boys. If both have an average grade of 7 out of 10, they are very likely to advice the boy to take advanced math in the next year. They assume a boy with a grade of 7 shows great potential, has at least some talent en if he is willing to put in the effort he will easily pass the final exams.

A girl who scores an average of 7, on the other hand, is more likely to get the advice to drop math altogether. Teachers often regard this girl as having no real talent. They think she has earned her grade by being studious and working hard – a strategy that, unlike being talented, is assumed to have it’s limitations, so the teacher fears she will not be able to pass the finals. All of this assuming is usually done without a single conscious thought. Instead a teacher has a ‘gut feeling’ about a girl or a boy. That this gut feeling is really a stereotype disadvantaging girls and limiting their options escapes all notice.

=

For women in the academic world, the same basic mechanisms apply. On the one hand there is stereotypically induced self-handicapping, like not putting your hand up when you have something to say because you were raised in a culture where women are valued for being modest and where verbal assertiveness is associated with manliness.

And on the other hand you have plain prejudice, putting women at a disadvantage for reasons having nothing to do with academic performance whatsoever. Some people – mostly men – will claim this kind of, well, sexism doesn’t exist anymore, and that women who complain about it or demand policy changes are hairy legged feminists who just need something to nag about. These people are wrong. Sexism is very real at universities today.

It starts with the idea of the perfect employee. This perfect employee can work full-time without complaining. The perfect employee has no noticeable family life and no care-taking duties, so does not have to rush off in the middle of the day to pick up a sick kid from daycare. The perfect employee does not take four months of pregnancy leave at inconvenient times – which is always. The perfect employee is, by and large, male.

This image of the perfect employee has a lot of influence. Recently a girlfriend of mine was applying for a job as a post-doc, at Dutch university (not this one). During the interview, everything seemed to be going great. She had done most of her PHD-research at a prestigious university in the United States, had published in high impact journals and had worked with a very highly regarded professor who had written a glowing letter of recommendation. And then came the dreaded – and, mind you, illegal – question: “You’re 30 years old. You’re probably planning on having children soon, aren’t you?” She turned in her chair, not quite wanting to lie but not quite wanting to tell that she and her fiancé had decided to stop using birth control two months ago. She decided to tell the truth. Two days later, she heard another woman, with a weaker resumé, got the job. When asked, she told my girlfriend she flat-out lied about wanting children.

As always in these cases, sexism cannot be proven. My friend could have been rejected for any number of reasons. But science clearly proves that sexism exists. A classic experiment by two Swedish biologists, Christine Wennerås and Agnes Wold, shows as much. They decided to investigate the workings of the Swedish Medical Research Council, an institute responsible for giving out post-doc fellowships to eager biomedical scientist, who have to submit their cv’s, a list of publication and a research proposal. All this is then reviewed by one of 11 committees, who judge all applicants on three criteria: scientific competence, proposed methodology and the relevance of their research proposal.

In 1995, the year Wennerås and Wold conducted their research, 62 men and 52 women, with a mean age of 36 years, applied. So far, so good. But then something curious happened. The women, on average, were given less credit on all three of the committee’s criteria. This alone is strange, because there is no good reason to believe that women are less competent than men. What’s even stranger is just exactly how little the committees thought of the female applicants. When Wennerås and Wold made a list of all applicants, judging them by what is widely regarded an unbiased measure of academic performance, namely the number of published papers, the men didn’t outperform the women at all. But in the eyes of the committee, the best women on Wennerås and Wolds list were judged to be right at the same level as the worst men. No wonder most of the fellowships were awarded to men.

In the years following the publication of Wennerås and Wolds paper, this same mechanism has been proven in various different settings. Members of the American Psychological Association were sent the curriculum vitae of a job applicant, half of the time given a female name, the other half a male one. The cv’s with the male names were consistently appreciated with a higher starting salary, a greater likelihood to be offered tenure and a higher regard for their teaching skills. Another study showed that the same goes for male and female applicants for a job as head of a laboratory. Even letters of recommendation for female scientists are not as highly regarded, because their letters usually praise women’s communal behaviour, and these skills are considered less valuable than the agentic behaviour their male colleagues are usually recommended for.

And this is assuming women even get the chance to apply for a job. Most of vacancies for the higher positions on Dutch universities are filled using a closed procedure, in which formal and informal networks determine who get’s invited to apply. These networks are traditionally the domain of white males, putting both ethnic minorities and women at a significant disadvantage.

The problem with al these mechanisms holding women back is that they are at the same time very real and almost totally invisible. It is almost impossible for a female scientist to say: ‘I didn’t get this job for lack of a Y-chromosome’, or ‘I got passed for a position and sexism was involved.’ Not only because it is very hard to prove, but also because if you try to make such a case, there is a good chance that you are dismissed and ridiculed, like economist Edith Kuiper of the University of Amsterdam. She applied for a job as assistant professor, along with 6 other women and 18 men (which is, already, a bit crooked) and found herself in a situation where the committee changed the job description four times so the best suited candidate wouldn’t be her but a man. She sued the university, and was dragged through the mud by pundits and politicians for being a feminist crybaby who was trying to hide her own incompetence by making wild accusations of sexism.

So what do all these sexism and stereotypes accomplish?

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.46.26

Well, this is what gender equality looked like at Dutch universities in 2011. A leaky pipeline, loosing women at every step up the career ladder.

The next question is: what can be done? First of, it seems absolutely clear that policy changes must be made to fight sneaky sexism at every level. Most reports I’ve read recommended that at the very least these 3 measures have to be taken: 1. Either open procedures for all vacant positions – to work around the old boys network – or active recruitment of female scientists outside the beaten tracks. 2.  Universities need to become more family-friendly, for the benefit of both their female and male employees. Taking pregnancy leave of working part time should not be punished by, for instance, having to meet the same publication criteria as your colleagues who worked full time all year around. And 3. Women should be given ample opportunity to make themselves more visible within the organization.

I would like to add a fourth: everybody should be made aware of the sneaky ways in which stereotypes shape our judgements and decisions, so that at an individual level we can all make an effort to combat our own gut feelings and be more rational and objective. This goes for women as well as men, since there is no evidence that females are less prone to all that subtle sexism I discussed.

=

So, finally, what can women do for themselves? How do you navigate sexist waters and conquer stereotypes and help your own career along? The advice I hear most often is this: let everybody know what your ambitions are. To many women this feels like inappropriate bragging, but you’ll be amazed how easy it is to just tell people what your dreams are for your own future. At the moment I am a columnist for one of the best newspapers in the country because I told one of their editors-in-chief repeatedly that I always dreamed about writing columns for them. I’m a regular contributor to several national radio shows because I spread the word that I loved doing more radio in the future. This stuff works.

The next best advice I take from Sheryl Sandberg, COO at Facebook. She recommends every woman to ignore her own feelings and instead ask herself: what would you do if you weren’t afraid? This is great advice, because the stereotypes women in our culture are brought up with teach us to be too careful, too sweet, too social and too modest. Most women would turn a job down if they don’t feel completely ready for it, Sandberg says. Don’t. Just bluff that you can do it, and than fake it until you make it. If you don’t feel sure enough of yourself to take a seat in the front row or put your hand up or demand an explanation or take a risk or ask if you can participate in this great research project, do it anyway. Is someone asks you why you did it, tell them why your great.

The point is this: if you feel like just a tiny little bit of an overconfident bitch, you’re probably right on track.

Photo credits: Let Toys be Toys (‘pinkwashing’), SocImages (‘How to be clever’ vs ‘How to be georgous’, baby shoes), Laura Menenti (‘Hurray, a sweet princess’ vs ‘A [soccer] star is born’)

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.46.40

 

 

 

 

 

 

Deze keynote lezing sprak ik 19 september 2013 uit op de Halkes Conferentie aan de Radboud Universiteit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.