dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Dat is attent van Colin van Heezik, dacht ik toen ik vanochtend zijn opiniestuk in de Volkskrant las. ‘En toch heeft feminisme mannen nodig’, stond erboven. Het was een reactie op de reacties op zijn eerdere artikel, waarin hij betoogde dat feministen meer naar mannen moesten luisteren, maar ons feministen vervolgens precies nul komma nul redenen gaf waarom dat geluister voor vrouwen dan iets zou opleveren. Dat was dan ook de strekking van mijn column vorige week: ik luister op zich graag naar mannen, maar als ze gehoord willen worden in het feministisch debat, dan verneem ik ook graag wat zij aan feministische plannen hebben en wat zij denken te gaan doen aan akkefietjes als schendingen van vrouwenrechten en machtsongelijkheid. Kun je dat niet, dan is je wens om gehoord te worden loos, want waarom zou je in hemelsnaam gehoord moeten worden als je niets zinvols te melden hebt?

Wat nou zo attent is van Van Heezik, is dat hij in zijn tweede stuk nog stééds niets nuttigs te zeggen heeft over feminisme. Dat maakt dat ik geen nieuwe column hoef te tikken; mijn eerste column is nog onverminderd geldig.

Desalniettemin lijkt het me aardig om het laatste opiniestuk van Van Heezik aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Om te laten zien wat hij allemaal niet zegt, al is het maar voor de verwarde zielen die denken dat ons aller Colin wel echt iets heeft beweerd.

Van Heezik begint met een soort grapje.

Laat ik het maar toegeven: dat ik door de men’s rights activisten gestuurd ben als een paard van Troje om feminisme van binnenuit uit te hollen.

Niemand dacht dit, maar Van Heezik zet de feministen die niet helemaal supersmurfig waren over zijn eerste stuk wel handig in de hoek van de complotdenkers. En bedankt!

Ik moet u teleurstellen, zo was het niet.

Hevige gevoelens van opluchting maken zich van mij meester, dat begrijp je.

Ik had echt goede bedoelingen met mijn stuk.

Feministen overal zullen zekerlijk in vreugdedansjes uitbarsten. Tevens: iets met de weg naar de hel, enzo.

Volgens mij is er een heel nieuwe generatie mannen aan zet – zij zijn geen onderdrukkers, geen seksisten of chauvinistische varkens. Lijkt me logisch dat feminisme dan meeverandert, een andere toon aanslaat, méér dialoog zoekt.

Waarom zou feminisme moeten veranderen omdat mannen willen meespelen? Het lijkt me stukken beter als mannen veranderen omdat ze feministisch gaan doen.

Verandering gaat sneller als mannen meedoen.

Dat kan best wezen, maar als die verandering behelst dat vrouwen zelfs als ze aan het praten zijn over vrouwenrechten en machtsongelijkheid voortaan moeten luisteren naar mannen, hun toon moeten aanpassen aan mannen, en in plaats van gewoon zichzelf bevrijden nu de dialoog moeten zoeken met mannen, dan lijkt me dit een verandering die beter niet dan snel kan plaatsvinden.

Als mannen gewoon mogen janken, hun emoties op een niet-machomanier kunnen ventileren, zullen ze minder snel vervallen in aberraties zoals seksueel geweld.

Whoa. Ten eerste: het zijn niet de vrouwen, laat staan de feministen, die mannen vertellen dat ze niet mogen janken. Ten tweede: mannen verkrachten vrouwen omdat ze niet mogen huilen? Meen je dat nou?

Asha ten Broeke schreef dat ik ‘weinig zinvols’ te melden had en dat mijn feminisme niets meer is dan de ‘status quo met een feministisch sausje’.

Dat klopt.

Sommigen schreven dat feminisme ‘een frontale, nietsontziende aanval op de man’ moet zijn (Hassan Bahara), onder verwijzing naar een satirisch pamflet vol mannenhaat dat uitmondde in een niet-satirische moordaanslag (op Andy Warhol).

Klopt ook. Het was een prachtige column van Bahara. Hier de link. Van Heezik negeert in zijn opiniestuk overigens dat Bahara’s punt eigenlijk dit was: “Ik snap dan ook niet waarom journalist Colin van Heezik vorige week in deze krant pleitte voor een ‘feministisch discours dat niet te veel mannen afschrikt’. Als de uitspraken van Danny Nelissen, radio-dj’s en een hele keur aan andere kerels iets bewijzen, dan is het wel dat het feministische discours niet genoeg schrik aanjaagt. Er is een discours nodig dat deze mannen wel twee keer doet nadenken voordat ze hun scheur opentrekken. Tere mannenzieltjes die het maar stom vinden dat het feminisme geen rekening met ze houdt, moeten maar gaan wielrennen ofzo.” Badadum-tish.

Die militante visie op feminisme staat inderdaad haaks op de mijne

De Van Dale meldt dat de betekenis van het woord ‘militant’ is: ‘strijdvaardig, strijdlustig’. Ik poneer dat als je feminisme haaks staat op strijdvaardigheid, het een volkomen nutteloos soort feminisme is.

Vervolgens praat Van Heezik wat over een middenveld waarin open dialoog moet plaatsvinden op basis van gelijkwaardigheid. Het is allemaal heel mooi en je kunt er eigenlijk niets op tegen hebben, maar ik heb er geen tijd voor. Er worden vrouwen verkracht, tot huwelijken gedwongen en daarin gevangen gehouden, meisjes besneden, kinderen in knellende stereotypen gestopt, vrouwen verrot gescholden en bedreigd omdat ze een mening én een lichaam (mooi danwel lelijk, neukbaar danwel onneukbaar) durven hebben, jongeren die niet aan gendernormen voldoen worden vaker gepest of zijn ongelukkig, vrouwen krijgen nog altijd minder kansen, de regering maakt beleid dat zorgt dat werk dat eerst voornamelijk door vrouwen werd gedaan nu vrijwilligerswerk in de ‘participatiesamenleving’ is… en zo kan ik nog wel even doorgaan.

Dus nee, ik heb geen behoefte aan gelijkwaardig keuvelen op een middenveld. Ik heb behoefte aan mannen die deze problemen ook bloedserieus nemen, en willen helpen er iets aan te doen.

Nee, feminisme is niet per definitie manvriendelijk.

En de wereld is niet per definitie vrouwvriendelijk. Of vaak zelfs: per definitie niet (zie hierboven). Noem me een scherpslijper, maar voor een feminist als Van Heezik zou dat toch een veel groter probleem moeten zijn.

Hoe krijgen we nou méér mannen mee? (..) Want feminisme heeft mannen nodig.

Het feminisme heeft alleen mannen nodig als die ook echt iets feministisch gaan doen. Soultired gaf een fraaie extragratisbonustip op Tumblr: “Men who want to be feminists do not need to be given a space in feminism. They need to take the space they have in society and make it feminist.”

Er zijn ook vrouwelijke feministen zoals Camille Paglia en Cathy Young die zich distantiëren van een doorgeslagen, manonvriendelijk feminisme. Paglia roept Amerikaanse feministen op te stoppen met hun ‘anti-male rhetoric’, Young heeft het over ‘pseudofeminism – preoccupied with male misbehaviour, no matter how trivial’.

Je moet je als man toch stevig achter de oren krabben als de twee feministen die je echt heel tof vindt beide bekend staan om hun afkeer van de meeste andere feministen. Young heeft zelfs de social media campagne ‘Women against feminism’ verdedigd, lees ik in de Washington Post. Als Van Heeziks lievelingsfeministen eigenlijk tegen feminisme zijn, wat zegt dit dan over zijn feminisme?

Van Heezik sluit af met een vage opmerking over liberale en radicale feministen, en hoe die dezelfde doelen hebben. En hoe we van mening kunnen verschillen over hoe we die doelen kunnen bereiken. Het is een beetje algemeen allemaal. Hij constateert:

Daarom is het zinvol het gesprek met allerlei mensen te voeren – ook met mannen die hun muil niet houden.

Dat hij zijn muil niet houdt, dat was me onderhand duidelijk. En dat hoeft ook niet. Maar helaas weet ik na het andermaal zorgvuldig luisteren naar Van Heezik nog steeds niet wat hij nou wil met dat feminisme van hem. Ik heb nog steeds geen idee waarom hij de moeite van het aanhoren waard zou zijn. Wat gaat Van Heezik doen voor de bevrijding van de vrouw? Om vrouwenrechten te bevorderen? Machtsongelijkheid tegen te gaan? Stereotypering te bevechten? Wat zijn zijn plannen? Heeft hij anders misschien ideeën of analyses waar vrouwen iets mee opschieten?

We komen het niet te weten, omdat Van Heezik – alweer – zo druk was met vertellen dat hij gehoord moet worden, dat hij is vergeten om iets te zeggen dat de moeite van het beluisteren waard is.

De vraag blijft waarom Van Heezik in godsfuckingvredesnaam dan toch steeds zo graag het woord wil nemen. Het zou natuurlijk kunnen dat hij nog pareltjes van stukken, vol feministische wijsheid en nuttig discours, voor ons verborgen houdt. Maar na een tweede stuk zonder inhoud heb ik daar een hard hoofd in, en overweeg ik alternatieve verklaringen.

Zou hij gespeend zijn van elke vorm van zelfinzicht, en stiekem denken dat hij met zijn twee stukken een hele nuttige bijdrage heeft geleverd aan de bevrijding van vrouwen? Zou hij zo gewend zijn om aangehoord te worden – hallo, male privilege! – dat hij het niet verdragen kan dat er een interessant en waardevol debat is dat zonder hem gevoerd wordt? Zou hij het gewoon als zijn grondrecht zien om mee te praten, ook als hij niets te melden heeft?

Ik weet het werkelijk niet. Maar hier ben ik zeker van: mannen die in een gesprek luidruchtig het woord vragen, maar niets zinvols te melden hebben, die kunnen we in het feministisch debat missen als kiespijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Beste redacteurs,

Soms wil je iets schrijven over obesitas. Of je krijgt een opiniestuk toegestuurd over dikke mensen. En dat artikel wil je dan plaatsen in je krant of op je website. Of je maakt een televisieprogramma over zwaarlijvigheid. Snap ik. Is leuk.

Maar even één ding. Zullen we ophouden met het plaatsen van foto’s van hoofdloze dikkerds? Het is namelijk erg stigmatiserend om de mensen waarover je schrijft en praat geen gezicht te geven. Idem voor van die ingezoomde foto’s van contextloze naakte vetrollen, of enorme buiken of billen zonder de rest van het mens ook in the picture. In dit artikel leg ik uit wat de gevolgen zijn van dit soort beeldtaal, en waarom je het dus beter kunt vermijden.

Nu denk je misschien: maar ik doe dikke mensen een plezier, want door een hoofdloze afbeelding of een vetrolfoto te plaatsen, bescherm ik hun privacy. En dat klinkt heel jofel en tofperig. Echter, de aanname die impliciet aan deze redenering ten grondslag ligt is onderdeel van het stigma, namelijk: de aanname is dat dik zijn zo erg is dat je nimmer herkenbaar in de krant zou willen. Twee dingetjes. a) Dat is niet waar, want er zijn plenty foto’s te vinden van dikke mensen met hun gezicht gewoon helemaal herkenbaar erop (hierover zometeen meer). En b) Deze mensen schamen zich overduidelijk niet, en je hoeft hen dus niet te beschermen door die schaamte alsnog plaatsvervangend op hun bestaan, lichaam of foto te projecteren.

Nou we dit uit de weg hebben geruimd, denk je misschien nog: maar hellup-peeuw-paniek, ik weet helemaal niet goed waar ik niet-stigmatiserende foto’s van dikke mensen kan vinden, of wat een foto nou precies stigmatiserend maakt. Daarvoor heb ik deze extragratisbonus-tips op een rijtje gezet:

Een foto is stigmatiserend als:

  • Het hoofd van een dik persoon eraf is geknipt
  • Er is ingezoomd op al dan niet naakte vetrollen
  • De dikke persoon onnodig naakt is, zodat je al het vet lekker goed kunt zien
  • De dikke persoon is afgebeeld met junkfood (en al helemaal als dat onelegant naar binnen wordt geschoven, om het ‘vreetzakaspect’ te benadrukken)
  • De dikke persoon is afgebeeld als lui en inactief (bijvoorbeeld liggend op de bank voor de tv)

 

Een veel beter idee:

  • Beeld dikke mensen af terwijl ze gewone-mensen-dingen doen: boodschappen, wandelen, bellen, sporten, dansen, werken.

En dan nog dit:

  • Bedenk je ook eens dat veruit de meeste mensen met obesitas geen 160 kilo wegen. Ter illustratie hiernaast (–>) een plaatje van zomaar een volkomen willekeurige mevrouw met morbide obesitas. Dus waarom dan toch die voorkeur voor foto’s van de allerzwaarste personen? Wat wil je daar eigenlijk mee zeggen?

Laat ik een glas-halfvol-momentje inbouwen, en aannemen dat je inmiddels helemaal overtuigd bent van de noodzaak tot het vermijden van hoofdloze dikkers en vetrolfoto’s. Waar vind je dan die niet-stigmatiserende foto’s? Is dat moeilijk?

  • Nee. Want dankzij de interwebs zijn ze echt overal. Onder andere gewoon in de beeldbanken waar je redactie toch al een abonnement op heeft. Er is dus geen enkele noodzaak om telkens terug te keren naar datzelfde hoofdloze meisje in datzelfde hemdje met dezelfde junkfood.
  • Als je bijvoorbeeld op ANP Photo op ‘obesitas’ zoekt, krijg je een boel stigmatiserende foto’s, maar ook bijvoorbeeld deze van een jongen die speelt in de branding, of deze van een sportend meisje, of deze van een man en een vrouw op de kermis.
  • Ook Getty Images timmert goed aan de weg met niet-stigmatiserend beeld. Zoek op ‘obesity’ en zeker een kwart van de afbeeldingen zijn er onstigmatiserend en dus uiterst bruikbaar. De foto naast dit artikel komt daar bijvoorbeeld vandaan.
  • Geen abonnement? Geen nood. De World Obesity Federation heeft een gratis te gebruiken beeldbank vol met fraaie niet-stigmatiserende foto’s in hoge resolutie. Het enige wat ze vragen is dat je vermeldt dat de foto van hen is, en dat je je aan hun spelregels houdt.
  • En als je er desondanks toch helemaal niet uitkomt, dan kun je altijd overwegen om gewoon bij een stuk over obesitas géén foto met dikke mensen erop te zetten. Shocking, ik weet het. Maar ik denk dat je lezer of kijker wel weet hoe een zwaarlijvige homo sapiens eruit ziet, dus laten we wel wezen: veel nieuwswaarde had het toch al niet.

Is het niet fraai? Was alles in het leven maar zo simpel, lieve redacteurs!

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Debatten over psychiatrische diagnoses roepen zoveel discussie op, omdat ze eigenlijk over veel bredere onderwerpen gaan: hoe we ons in de samenleving tot elkaar verhouden, welke rechten en plichten we hebben, wat voor mensen we behoren te zijn, en of we nog verdriet en falen toestaan in deze neoliberale tijden.

Met deze observatie begint Trudy Dehue (hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en auteur van onder meer De depressie-epidemie) haar boek Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar. ‘Een psychiatrische diagnose houdt ook enige verontschuldiging in voor hoe je bent – wat de vraag oproept waarom steeds meer mensen daarvoor kennelijk verontschuldiging nodig hebben’, schrijft ze in de eerste alinea van haar inleiding. Een goede vraag.

Om licht te schijnen op die kwestie, rekent Dehue eerst af met het idee dat een stoornis een soort ding op zichzelf is; een aparte, redelijk objectief waarneembare entiteit die zich ‘in’ een persoon bevindt, en die simpelweg wacht op een ontdekking, zoals een galsteen. Het is gemeengoed geworden om zo over stoornissen te denken: mensen zeggen ‘ik heb ADHD’, en we hebben het over stoornissen die ‘toeslaan’, ‘zich uiten’ of ‘mensen treffen’. Stoornissen kunnen zelfs ‘gedrag veroorzaken’ (‘M’n autisme zorgt ervoor dat ik niet goed tegen plotselinge veranderingen kan’).

Dit taalgebruik verhult het feit dat psychiatrische stoornissen geen dingen zijn, maar door wetenschappers gemaakte categorieën; de uitkomst van onderhandelingen, discussie, definities. (Dit is ook de reden dat hersenwetenschappers steeds niet in staat blijken om op betrouwbare wijze in het brein al die stoornissen aan te wijzen.) Wetenschappers ontdekken en beschrijven niet de werkelijkheid; ze helpen die werkelijkheid ook vormgeven. Vervolgens wordt dat geheel van definities, afspraken en vormgeving tot ding gemaakt; ‘reïficeren’ noemt Dehue dit.

Ze geeft een treffend voorbeeld (p21): ‘Stel, we noemen gewone korte lichaamslengte voortaan KL en zeggen dan tegen korte mensen dat ze zo klein zijn omdat ze ‘KL hebben’, die de oorzaak van hun afwijking is. Zo raakt verborgen dat we geringe lichaamslengte zelf tot een afwijking hebben verklaart.’ Oftewel, zoals ze een pagina verderop opmerkt over een ander voorbeeld: ‘De wetenschappelijke ontdekking van deze onderzoekers is dus als een konijn dat uit de hoed wordt gehaald, maar daar eerst door de goochelaar zelf in is gestopt.’

De DSM is qua reïficeren een belangrijke drijvende kracht. De definities die daarin staan hebben veel invloed op de werkelijkheid. ‘De definities van bekende stoornissen zoals autisme of ADHD zijn waarheden geworden via hun consequenties, want een mens wiens eigenschappen als teken van een stoornis gelden heeft een ander leven dan een mens die gewoon heet te zijn.’ (p24-25)

Reïficeren maakt het ook gemakkelijker om problemen van hun context en hun politieke lading te ontdoen. Als een stoornis immers een ‘ding’ is dat in iemand kan huizen, waarom zou je dan nog kijken naar de omstandigheden waarbinnen iemand zijn leven leidt? Dehue geeft het voorbeeld van hoe Pfizer in 2005 in zwarte buitenwijken van grote Amerikaanse steden een bewustwordingscampagne rond depressie opzette. De campagne zei dat depressie ‘heerste’ en dat het kwam door een chemische onbalans in de hersenen. De oplossing voor dit euvel was volgens Pfizer – uiteraard – dat arme zwarte Amerikanen vaker antidepressiva gingen gebruiken.

Door dit narratief gebeurden er dus twee dingen:
(1) de verantwoordelijkheid voor hun stemmingsprobleem en het oplossen daarvan werd bij het individu gelegd in plaats van bij de maatschappij als geheel (de slogan van de campagne was: ‘Be powerful. An informed patient is an empowered patient’). Dit is deel van een grotere trend, schrijft Dehue (p194): ‘In welvarende westerse landen heerst de gedachte dat een mens zijn gezondheid voor een groot deel aan zichzelf te danken heeft. De afgelopen kwarteeuw vestigde zich sterker dan ooit de moraal dat we het lot in eigen hand hebben in plaats van dat dit ons overkomt. (..) Wie achterblijft, kan dit niet meer aan zijn afkomst, sekse, huiskleur of ander toeval wijten, maar is daar meer dan ooit zelf verantwoordelijk voor.’
(2) het gevolg hiervan is dat de hele notie dat armoede, onveiligheid, discriminatie, sociaal onrecht en andere ellende tot verdriet en depressie kunnen leiden, en dat de oplossing daarvoor niet per se in een pil te vinden is, compleet uit beeld verdwijnt. (p25-26)

=

Het is echter ook te gemakkelijk om van ‘een stoornis is geen ding (zoals een galsteen een ding is)’ te gaan naar ‘dus stoornissen bestaan niet echt’. Dehue schrijft: ‘De discussie moet niet gaan over de vraag of een ziekte of stoornis echt is, maar over de vraag of, en wanneer, het een goed idee is om bepaalde eigenschappen zodanig te bezien en behandelen’ (p28).

Die vraag is tijdens verschillende periodes in de recente geschiedenis steeds anders beantwoord. In de jaren zestig en zeventig was er een antipsychiatrisch ideaal; de mens mocht zijn zoals hij was, er was geen diagnose nodig. Daarvan bleef in de jaren tachtig weinig over, schrijft Dehue (p33). ‘Vanaf de jaren negentig werden de gedragsnormen strenger en mensen die niet aan bepaalde standaarden voldeden, kregen steeds gemakkelijker een psychiatrische diagnose. Velen gingen daar ook zelf om vragen, omdat een diagnose houvast biedt bij falen (…) Het antipsychiatrische pleidooi voor het toestaan van variatie lijkt sinds de jaren negentig dus te zijn omgeslagen in het idee dat er vanaf de kindertijd van alles aan mensen te verbeteren valt.’

(Ons denken over lichamelijke ziekte is trouwens ook veranderd in die periode, schrijft Dehue (p213). Vroeger gingen mensen er vanuit dat hun lichaam en brein normaal gesproken gezond waren. Soms verstoorden ziekteverwekkers dit tijdelijk, en dat moest dan gerepareerd. Er waren slechts enkele chronische ziektes, zoals diabetes. Tegenwoordig leven we echter allemaal voortdurend met de wetenschap dat we allerlei risico’s lopen op bepaalde aandoeningen, en dat we dus ons hele leven lang maatregelen moeten treffen om gezond te blijven (p214-215). Diabetes dient daarbij als een metafoor, ook op geestelijk gebied: ADHD wordt bijvoorbeeld neergezet als het gebrek aan een bepaald stofje in het brein. ‘De schijnbaar onschuldige diabetesmetafoor stelt concentratiegebrek in één klap voor als chronisch en bovendien gevaarlijk’, merkt Dehue op (p216).)

Op dit moment probeert onze overheid dat van-alles-te-verbeteren-tij weer wat te keren: er is teveel ‘medicalisering’, dus moet ‘demedicalisering’ plaatsvinden. De onderliggende suggestie is dat we ergens in die jaren negentig en jaren nul collectief te kleinzerig zijn geworden en met elk zielepijntje maar naar de psycholoog liepen. Maar die notie is volgens Dehue onjuist: ‘Het laat eerder zien dat we de eigenschappen waarnaar de diagnosen verwijzen onwenselijker zijn gaan vinden, ook bij mensen die ze in geringe mate vertonen’ (p35). ‘We werden in het vorige decennium nog aangespoord, en we spoorden elkaar aan, om zelfs lichte afwijkingen te diagnosticeren en corrigeren. In hedendaagse ogen lijkt dat een vorm van verwendheid, maar het was, betoog ik, een uitdrukking van toegenomen ongeduld met falen en verdriet.’ (p44) Er is in onze samenleving dus minder ruimte gekomen om het even niet te weten, ergens in te mislukken, te zoeken, te twijfelen, niet zo goed te presteren, et cetera.

Bovendien werkt de wetenschap de overheidswens tot demedicalisering tegen. Wetenschap is, zeker op het gebied van stoornissen, erg verknoopt met het bedrijfsleven. En bedrijven die winst maken door de verkoop van pillen tegen ADHD, depressie, enzovoorts, hebben er juist belang bij om met definities en afspraken stoornissen tot een zo groot mogelijk ‘ding’ te maken. De farmaceutische industrie is er zeer op gericht om de problemen die mensen ervaren te vertalen in termen van ziektes of stoornissen, de klachten aan te dikken, voor te stellen als chronisch, de fysiologische oorzaken te benadrukken en de toekomstellende te schetsen die onherroepelijk optreedt als de boel onbehandeld blijft (p198). ‘De rimpels in onze huid zijn met producten te verhelpen, wordt ons verteld, en dat geldt ook voor de rimpels in onze geest’, schrijft Dehue (p198-199). Dehue geeft een aantal keer in haar boek ook het voorbeeld van hoe onderzoekers/het bedrijfsleven het ziekteterrein verder uitbreiden door te stellen dat er ook ‘verborgen stoornissen’ kunnen zijn (p168: verborgen ADHD onder werknemers, p89: verborgen autisme). Onderzoekers en industrie benadrukken het belang van opsporing, en maken allerlei variaties in gedrag, zoals je voeten of handen niet goed stil kunnen houden als je moet blijven zitten, tot een mogelijk kenmerk van een stoornis (p168).

Hulpverleners zitten nu tussen twee vuren: de regering vindt dat ze minder diagnoses moeten stellen, want demedicalisering, maar, zo schrijft Dehue, ‘hulpverleners moeten handelen op basis van wetenschappelijke informatie en die komt voor een groot deel uit samenwerkingsverbanden met de industrie.’ (p192) De hulpverleners leggen dan op hun beurt de verantwoordelijkheid voor demedicalisering deels bij de patiënt. Ze mopperen bijvoorbeeld over ‘de dagelijkse druk’ die ouders op artsen uitoefenen om hun ongeconcentreerde spruit Ritalin voor te schrijven (p219. Maar Dehue merkt scherp op dat ook bij hen de schuld niet ligt; er is sprake van een soort systeemfalen, dat ironisch genoeg rechtstreeks voortkomt uit het beleid van diezelfde overheid die zo op demedicalisering aandringt. Het probleem zit hem erin dat de zorg moest gaan werken als een commerciële markt. ‘Maar dat systeem pakte niet uit zoals bedoeld. Bij marktwerking hoort immers ten eerste het honoreren van de eisen van de klant en ten tweede het creëren van de vraag’, schrijft Dehue (p220). Doel van marktwerking en bijbehorende marketing is ook nooit om geld te besparen of te bezuinigen, maar om te maken dat consumenten meer gaan uitgeven. Dat de regering dit systeemfalen wil afschuiven op hulpverleners en patiënten, is niet fair, bepleit Dehue: ‘Wie zelf de hand aan de open kraan houdt, moet de dweilploeg niet beschuldigen van wateroverlast’ (p225).

=

De volgende politieke stap, na demedicalisering, is iets dat Dehue ‘leefstijlpolitiek’ noemt. ‘Deze is ten eerste gericht op individuele preventiearbeid en vertelt ons ten tweede dat we op eigen kracht en kosten aan onszelf moeten werken.’ (p45) Ook hierbij raken, net als bij de depressiecampagne in de arme, zwarte buitenwijken, maatschappelijke factoren die bijdragen aan ziekte en ongeluk buiten beeld. Dehue geeft het voorbeeld van hoe moeder geacht worden het brein van hun foetus te beschermen tegen schadelijke invloeden (p238-239): ‘De zwangere vrouwen werd aangeraden stress, angst en boosheid vermijden want ook die hebben effect op de foetus, maar ze noemden zelden of nooit omstandigheden die stress, angst en boosheid teweegbrengen. De auteurs van de artikelen hadden het niet over sociaaleconomische verschillen noch over andere onmogelijk te vermijden stressfactoren.’

Dehue noemt deze leefstijlpolitiek genadeloos voor mensen die pech hebben. Bovendien vergroot ze ieders permanente faalgevoel, want het lukt nooit om alles helemaal goed te doen. ‘Alles wat niet perfect gaat wordt je eigen fout, en dan hebben mensen een uitweg nodig voor het behoud van hun zelfrespect.’ Een psychiatrische diagnose is zo’n uitweg, al houdt ook die uitweg tegenwoordig in dat je toch gaat proberen jezelf te verbeteren, met medicijnen of therapie.

Een diagnose is ook een uitweg die zo zijn eigen ingewikkeldheden kent. Dehue schrijft bijvoorbeeld hoe mensen na een diagnose de neiging hebben om hun leven te ‘herschrijven’ in termen van die stoornis, en alsof die stoornis bij nader inzien achteraf altijd al als ding in hen aanwezig was. Allerlei herinneringen, gebeurtenissen, handelingen, mislukkingen en tekortkomingen komen dan in dat licht te staan. Dat kan troost geven en helpen, stelt Dehue (p160): ‘Mensen die zichzelf tevoren als hopeloze gevallen zagen, kunnen na hun diagnose denken dat ze slechts mensen waren die op een speciale manier moeten worden behandeld.’ (Dit is verwant aan het neurodiversiteitsargument: alleen omdat mijn brein Linux draait in plaats van Windows, hoeft er met mij niets mis te zijn.) Maar naast troost brengt een diagnose ook stigmatisering met zich mee, blijkt uit onderzoek. Zo hebben veel mensen, ook gediagnosticeerden zelf, negatieve associaties met ADHD. De stigma’s volgen bovendien vrij nauwkeurig de officiële definities en het voorlichtingsmateriaal over deze stoornis. (p179-180).

Bovendien pleit het stoornis-narratief mensen ook niet helemaal vrij van verantwoordelijkheid; het is geen ultieme uitweg. ‘Drukte, dromerigheid, boosheid, angst en somberheid mogen tegenwoordig worden toegeschreven aan een afwijkende hersenstofwisseling of een verkeerde genetische aanleg, maar degelijke verklaringen geven de mens niet minder maar juist méér eigen verantwoordelijkheid: in tijden waarin we worden het geacht het lot in eigen te hebben, geldt dat nu zelfs voor het biologische lot. Wie daar te weinig de baas over is, schaamt zich evengoed en wie het overwint, is trots op zichzelf.’ (p198).

Deze wens is terug te zien in reclames voor middelen tegen stoornissen, schrijft Dehue. ‘In het nieuwste type reclame gaat het steeds minder om een stoornis en steeds meer om gewone mensen die de manager willen zijn van hun eigen bestaan’ (p204). Ze verwijst naar een Amerikaanse campagne met de slogan: ‘It’s your ADHD. Own it!’ Dehue: ‘…perfect gevonden, want “own it” maakt een mens tot “eigenaar” van zijn probleem, terwijl het herhaalde “it” in de campagne de stoornis tot een ding maakt’ (p208).

Ook uit niet-commerciële onderzoeken blijkt dat mensen die ADHD-medicatie slikken zich inderdaad zelf verantwoordelijk achten voor hun functioneren (p226). Het gaat over de uitdagingen aangaan, en meer aan jezelf doen. ‘Zo bezien is iemand met ADHD minder een patiënt dan iemand die speciale aandacht moet besteden aan het managen van zijn of haar bestaan’, schrijft Dehue (p227). De DSM wordt daarbij een soort norm voor wat goed gedrag is: ‘De criteria voor de diagnose vormen in wetenschappelijke termen geformuleerde standaarden waaraan een mens moet voldoen (kalm spreken, je werk afmaken, goed georganiseerd handelen enz.) en ook de rest van de wetenschap van ADHD verschaft voornamelijk informatie over de wijze waarop de maatstaven voor goed functioneren gehaald kunnen worden’ (p227). En: ‘De DSM fungeert in de context van de gezondheidspolitiek als een gedetailleerde handleiding voor wat er van een normaal mens wordt verwacht’ (p234).

=

In de leefstijlpolitiek wordt die wens om je bestaan te ‘managen’ al bijna een plicht. Alles draait immers om het nemen van individuele verantwoordelijkheid. ‘Het nadeel ervan is dat ze veel mensen het gevoel geeft niet mee te kunnen komen, terwijl ze dat zelfs niet meer aan een stoornis mogen wijten. Deze manier van denken maakt gezondheid en ongezondheid haast volledig tot een kwestie van moraliteit en verdienste. Sociaal onrecht en pech verdwijnen erdoor als verklaring en gebrek aan gezondheid raakt er zelfs door gekoppeld aan immoraliteit, want wie van anderen afhankelijk is, heeft kennelijk onvoldoende aan preventie gedaan. Dat maakt de succesvollen te trots op zichzelf, terwijl anderen uitwegen moeten vinden voor het behoud van enig zelfrespect.’ (p244)

Ondertussen is juist die verwachting, die plicht om aan jezelf te werken en zelfredzaam te zijn, onderdeel van het probleem. Uit enquêtes onder Amerikaanse studenten blijkt bijvoorbeeld dat 74 procent van de mannen en 90 procent van de vrouwen zich ‘vaak overweldigd voelen door alles wat ze moeten doen’ (p251). En ook in Nederland voelen scholieren en studenten de druk om ‘het perfecte plaatje’ te zijn (p252). Ook onze regering benadrukt de nood om presteren met veel klem. Dehue noemt het regeerakkoord uit 2010: ‘We beoordelen mensen niet op hun afkomst maar op hun toekomst, niet op hun geloof maar op hun gedrag, niet als geloof maar als individu’. Dat klinkt mooi, maar in het woordje ‘beoordelen’ schuilt volgens Dehue het idee van een ‘controlerende staat die voornamelijk op afrekenen is gericht’ (p270). Onze premier Rutte zegt verder dingen als dat mensen zich, ook als ze gediscrimineerd worden, maar ‘moeten invechten’, en dat ‘iedereen dit dat kan, zelf op de trampoline moet stappen en de sprong maken naar succes’. Wie dat niet lukt, moet volgens minister Schippers de ‘dingen die bij het leven horen’ maar zelf zien ‘uit te vogelen’ (p270).

Dehue vat het zo samen: ‘Dat vele vormen van falen en verdriet vanaf eind jaren negentig een teken van een stoornis werden, drukte toen al ongeduld daarmee uit. Dat er nu van alles aan de preventie van falen en verdriet moet worden gedaan, geeft aan dat het ongeduld verder is gegroeid. De leefstijlpolitiek wil problemen dus aanpakken door de belangrijkste oorzaak ervan te vergroten: de opdracht tot zelfredzaamheid die in het vorige decennium tot de groeiende vraag om hulp leidde, wil ze bestrijden met de eis van nog meer zelfredzaamheid.’ (p253)

Wat nodig is, is een samenleving waarin meer ruimte is voor geestelijke variatie. Want, volgens het gedachtegoed van filosoof John Stuart Mill: juist mensen die afwijken en dingen anders doen, zorgen voor maatschappelijke vooruitgang. Dehue ziet in de geest van Mill bijvoorbeeld een andere manier van onderwijs geven voor zich: ‘Dat we met z’n allen een onderwijssysteem realiseren waarin jongeren niet worden gedrild (en bij een tekort aan succes daarin een psychiatrische diagnose krijgen), maar zoveel mogelijk ruimte krijgen om hun eigen talenten te ontwikkelen en tegelijk tot verantwoordelijke individuen worden opgeleid’ (p272). Ze citeert sociaal Evelien Tonkens, die stelt dat de grote nadruk op excellentie van de laatste decennia ‘leidt tot onverdraagzaamheid, ongeduld (…) en het overspannen opeisen van het onderste uit de kan’ (p273).

Mill betoogt dat iedereen ergens voor in de wieg is gelegd; of dat nu iets groots of iets kleins is (p262). Het is het recht van elk individu om in alle vrijheid zijn karakter te ontwikkelen, mits hij dit gewetensvol doet. ‘Mensen wier wensen en impulsen niet die van henzelf zijn, hebben geen karakter, althans niet meer dan een stoommachine een karakter heeft’, schreef hij (p261). Een recht, dus, en geen plicht, zoals de neoliberale maatschappij wel een plicht kent tot presteren, jezelf managen, niet falen, gezondheidsrisico’s mijden en ellende voorkomen. Het is zeer de vraag of in een samenleving waarin volgens het ideaal van Mill iedereen het recht heeft om vrij zijn grote of kleine talenten te ontwikkelen, er nog zoveel net-anders-dan-doorsnee eigenschappen als stoornis zouden hoeven gelden.

 

‘Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar’ verscheen in 2014 bij uitgeverij Atlas Contact.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ewout Klei, volgens zijn twitterbio o.a. een politiek historicus en journalist, schreef voor de immer vermakelijke alsmede leerzame website Jalta.nl een recensie van de feministische bundel ‘Vrouwen schrijven niet met hun tieten’. Die bundel is samengesteld door Wiegertje Postma, en bevat onder andere een kort stukje van yours truly.

Allerlei mensen (lees: witte mannen) vonden de recensie van Ewout Klei ontzettend jofel. Wierd Duk vond dat Klei de ‘lichtgewichterige luxefeministen fileert’, het was ook nog raak en een tip, en Theodor Holman vond het ‘heerlijk’. En Klei ging dat in alle bescheidenheid allemaal lekker retweeten, dus iedereen was heel blij met zichzelf en elkaar. (Tekst gaat verder onder de plaatjes)

Schermafdruk 2016-05-23 18.47.55

Schermafdruk 2016-05-23 18.47.19Schermafdruk 2016-05-23 18.47.49

Schermafdruk 2016-05-23 18.47.40

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Nou vroeg iemand me op de twitters wat ik (als feminist van dienst, of zoiets) eigenlijk van de recensie van Klei vond. Dus ik die lezen. En zoals ik hem ook al toe-tjilpte: een groot compliment. Niet vaak tref je zo’n lange recensie aan zonder ook maar één inhoudelijk argument. Het is een prestatie op zich.

Om dit punt kracht bij te zetten ga ik nu even de recensie van Ewout Klei closereaden. Gewoon, omdat het kan, en voor de lolz :)

De recensie begint zo:

Het feminisme is dood. Verwende prinsesjes die een jihad tegen witte windmolens voeren hebben het feminisme gedood. Feminisme 4.0 (blijkbaar zitten we nu alweer in de vierde golf) gaat echt helemaal nergens over.

Hier staat eigenlijk: feministen zijn kut.

Klei vervolgt:

Omdat ik graag van een ander wil leren probeer ik boeken zo onbevangen mogelijk te lezen. (…) De bundel ‘Vrouwen schrijven niet met hun tieten. Een nieuwe generatie schrijvers over alledaags seksisme, onnodige ongelijkheid en eicellen met klauwtjes’ kon ik echter niet onbevooroordeeld doorlezen. Mijn weerzin tegen het hedendaagse feminisme, dat intersectioneel (antiracistisch, dus anti-‘wit’) moet zijn, is daarvoor te groot. Ik kon niet anders dan mijn pen dopen in vitriool. De honing was op.

Oftewel: Ik, Klei, ben een Heel Goed Mens, maar feministen zijn zó kut, dat ze me dat wel heel moeilijk maken om Goed te blijven.

Wat ik tegen de nieuwe generatie feministen heb? Heb je even? Het zijn aanstellerige aandachtshoeren, emmerende eierstokken, genderobsessieve Grachtengordelgleuven, hypocriete hipstermeisjes, jengelende juffers, labiele lellebellen, narcistische navelstaarders, politiekcorrecte penishaters, vrijgestelde ongestelden en (speciaal voor Bert Brussen) zeurende zeikhoeren. Deze drammende dames kan en wil ik niet serieus nemen. Nooit.

Feministen zijn echt heel kut.

Valt er überhaupt iets positiefs over het boek te schrijven? Nou. De omslag is mooi. Het boek is goed gebonden, het valt niet uit elkaar als je het gelezen hebt. En er staan gelukkig ook geen taal- en stijlfouten in.

Klei doet een badinerende stijlvorm! Hier zegt hij eigenlijk dat het boek kut is, maar hij gebruikt daarvoor ironie.

De rest is waardeloos. Wat een verschrikkelijk kutboek.

Klei heeft geen zin meer in stijlvormen. Het boek is gewoon kut.

Hierna verzandt Klei in een soort semi-filosofische bespiegeling van de mogelijkheden en onmogelijkheden van schrijven met je tieten. Ik vermoed dat Klei zichzelf geestig vond, maar dat kan ik natuurlijk niet zeker weten, want feministen hebben geen gevoel voor humor. Klei besluit dit stukje met:

De boektitel is dus een behoorlijke miskleun. ‘Achterlijk’, schreef Peeters terecht.

Oftewel: andere mensen (lees: witte mannen) vonden het boek ook kut.

Maar wat hebben de 26 jongedames ons precies vertellen? Niets. Helemaal niets. Ze willen ons natuurlijk wel een heleboel vertellen. Over triviale onderwerpen als alledaags seksisme in Bart Smit-folders; over douchegel en sloopkogels; waarom lactacyd een leugen is; over onvrijwillige seks met witte mannen die uiteraard allemaal potentiële aanranders zijn en waarom het feminisme het patriarchaat schamper lachend de vinger moet geven (dat doen vrouwen dus met hun vinger, naast andere dingen).

Weer even door de Klei-vertaal-machine: feministen zijn kut, want ze vinden dingen kut die ik triviaal vind.

Klei hekelt vervolgens het feit dat alleen ‘jonge’ feministen in de bundel staan:

Wie van voor 1980 is mag niet meedoen. De jonge feministen doen wel aan leeftijdsdiscriminatie. SUNNY BERGMAN, LINDA DUITS EN SYLVANA SIMONS ZIJN DUS TE OUD!!! (Wat vind ik het toch ontzettend heerlijk om dit te roepen.)

Klei zegt: Sunny Bergman, Linda Duits en Sylvana Simons zijn niet alleen kut maar ook oud, moowahahaha.

De schrijfsters zijn behalve (relatief) jong ook heel erg links. Met links bedoel ik uiteraard niet dat de jongedames begaan zijn met de noden van de vrouwen van het volk. Daar kijken ze intens op neer. Het magazine Vrouw van De Telegraaf vindt Wiegertje Postma maar achterlijk. Linkse vrouwen zijn alleen solidair met minderheden die in de progressieve mode zijn: lesbo’s, moslima’s, transgenders, vluchtelingen en de zwarte zusters. Minderheden die niet in deze mode zijn – zoals bijstandsmoeders, afvallige moslima’s en christelijke vrouwen – kunnen de vinger krijgen, ook al wordt dit niet hardop gezegd natuurlijk.

Feministen zijn kut om dingen die ze niet gezegd hebben (maar die toch kut zijn)

De intersectionele solidariteit gaat zo ver dat de aanrandingen in Keulen worden gebagatelliseerd door te stellen dat alle mannen potentiële aanranders zijn en je het daarom niet over de Noord-Afrikaanse achtergrond van de daders mag hebben (Simone van Saarloos), dat witte feministen mogen worden uitgescholden door zwarte feministen (Sarah Sluimer) en dat kritiek op de islam eigenlijk niet mag omdat je daarmee extreemrechts in de kaart speelt (Hasna el Maroudi).

Als ik drie feministen tendentieus citeer, lijken ze nog kutter! Wat zijn feministen toch ontzettend kut!

De auteurs hebben bijna allemaal dat irritante betweterige, luyendijkiaanse toontje van De Correspondent, goede mensen die het zo veel beter weten dan wij gewone stervelingen.

Feministen zijn ook nog kut omdat hun toon kut is.

Hoewel de jonge feministen zich te goed voelen voor De Telegraaf is het intellectuele niveau van hun stukjes niet om over naar huis te schrijven. Ze schrijven oppervlakkig over oppervlakkige onderwerpen, hebben 0,0% zelfreflectie, praten elkaar allemaal na (zo werkt de linkse consensus nu eenmaal, wen er maar aan), zien twitterberichten van anonieme gekkies als hét bewijs van hun grote gelijk en gooien af en toe een moeilijke naam of een duur begrip in hun epistels om erudiet te lijken.

Kutfeministen zeggen kutdingen.

Zo beroept Asha ten Broeke zich op de dichteres Jana Beranová, die schreef: ‘Als niemand luistert naar niemand, vallen er doden in plaats van woorden.’ Met dit citaat eindigt ze haar essay abrupt en slaat ze tevens de discussie dood, want als wij (mannen en niet-feministische vrouwen, allen wit en cisgender uiteraard) niet luisteren naar de beroepszeikerds, pardon minderheden en slachtoffers, hebben wij doden op ons geweten.

Asha ten Broeke is een kutfeminist die iets kuts schreef in die kutbundel.

Pedant en tegelijkertijd pathetisch is Wiegertje Postma in haar inleiding, waar ze feminisme definieert als het radicale idee dat vrouwen mensen zijn: ‘Feminism is the radical notion that women are people’ (in 1986 bedacht door Marie Shear in haar recensie van A Feminist Dictionary van Cheris Kramarae en Paula Treichler). Nee, om u uit de utopische droom te helpen, feminisme is dat helemaal niet.

Wiegertje Postma is ook erg kut. En haar definitie van feminisme is ook kut.

Maar gelukkig weet Klei het beter!

Ik zal een echte, ontmythologiseerde definitie van feminisme geven: Feminisme is haat tegen witte mannen. Het is een cultureel-marxistische rancuneleer van elitaire, voornamelijk witte vrouwen, die zich moreel ver verheven voelen boven hun minder bevoorrechte soortgenoten, maar zich tegelijkertijd verschrikkelijk onzeker voelen en daarom steeds weer op zoek zijn naar zelfbevestiging. Feministen kunnen zelf helemaal niets. Ze parasiteren op het werk van anderen. Maar gebrek aan succes en kritiek op hun prestaties is altijd de schuld van de ander, nooit kijken ze eens kritisch naar zichzelf. Feministen zijn niet voor vrijheid en gelijkheid, maar voor de omverwerping van de Verlichtingsidealen. Feminisme is niet het radicale idee dat vrouwen mensen zijn, maar het radicale idee dat de blanke (witte) man de oorzaak is van al het kwaad op deze wereld. Met vrouwenrechten heeft feminisme dan ook helemaal niets te maken.

Feministen zijn echt HEEL ERG ONTZETTEND KUT!!1!!12!!!!!1111

 

Foto: Freeimages.com/Renee Russell

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In verloren uurtjes mag ik graag lezen over hoe andere mensen hun leven verbeteren. Zo kom ik op facebook vaak een Jelle Derckx tegen, die blogs deelt met aanstekelijke titels als ‘30 tips voor een eenvoudig leven met minder stress‘. De kern van ervan is dat je meer tijd maakt voor dingen waar je echt gelukkig van wordt (een boek lezen in de zon) of die echt belangrijk voor je zijn (je familie), en minder aan dingen die je doet om waardeloze redenen als status (veel geld verdienen) of schuldgevoel (opdraven op de zoveelste vrijmibo) of gewoonte (voor de twaalfde keer op twitter kijken of je niks gemist hebt). Daarna gooi je het gros van je overbodige bezittingen weg, en voila: je simpele, rustige leven waarin je genoeg energie hebt om te doen wat echt telt is een feit. Vaak wordt een en ander aangekleed met een plaatje waarin iemand opzichtig staat te genieten van een oneerlijk fraai stukje natuurschoon. En dan verzucht ik bij mezelf: ja, dat zou ik ook wel willen.

Maar de werkelijkheid is harder, in mijn geval. Ik ben ziek, al lang, heel vaak, chronisch. Die verloren uurtjes, daar heb ik er eigenlijk veel te veel van, omdat ik om de haverklap door die pijn en die koorts te moe ben om fatsoenlijk te functioneren. Artsen weten vooralsnog niet precies wat me mankeert. Diverse auto-immuunziektes liggen op tafel, van die aandoeningen waarvan je overal ontstekingen krijgt. Of een stoornis aan m’n afweersysteem, dat zou ook nog kunnen. Hoe dan ook leef ik al een paar jaar in een soort draaimolenrealiteit: rondje koorts, rondje pijn, rondje deze-week-gaat-het-wel, en maar door, en maar door, en geen idee wanneer ik eraf mag.

Ik jut mijn artsen op om te onderzoeken wat er precies mis met me is, en terwijl ik daarop wacht onderzoek ik mezelf. Heb ik misschien teveel stress? Te hard gewerkt? Is het omdat ik niet genoeg beweeg? Eet ik ondanks alles onverhoopt niet gezond genoeg? Zou het toch zijn omdat ik te dik ben? Als ik nou ’30 tips voor een eenvoudig leven met minder stress’ met semi-religieuze ijver zou naleven – even aangenomen dat ik daar de energie voor kan opbrengen – zou het dan beter met mij gaan?

Ik ben een kind van de hyperindividualistische, neoliberale tijd waarin we leven, merk ik, want de gedachte dat mijn ziek-zijn aan mezelf ligt, vind ik blijkbaar volkomen acceptabel. Sterker nog, ergens vind ik het wel prettig. ‘Ik weet dat het onwaarschijnlijk is, maar het zou ergens wel fijn zijn als het toch diabetes was’, hoorde ik mezelf tegen mijn lief zeggen. ‘Want dan zou ik gewoon een streng dieet kunnen volgen en mezelf dwingen om door de vermoeidheid heen te sporten, en dan kan ik mezelf vast beter maken, dat hoor je toch vaak.’ Mijn lief kijkt mij op zulke ogenblikken meewarig aan. Hij hoort wat ik ook hoor, als ik even wat langer stilsta bij wat ik zeg: dat ik mezelf een ernstige, niet zelden invaliderende ziekte toewens, uit gelijke delen wanhoop over het ongewisse van mijn toestand en volstrekt misplaatst maakbaarheidsoptimisme. Dit is wat ik wil geloven: ik kán mijn leven in mijn eigen hand nemen. Ik kán mijn gewoontes zo veranderen dat het minder slecht met me gaat. Ik kán mezelf zodanig verbeteren dat ik minder hoef te lijden.

=

In het kader van dat ‘mezelf verbeteren’ ben ik, tussen de medische molens en het ziek-zijn door, bij wijze van experiment zes maanden niets aan het kopen. Het was een spontaan idee; ik bestel regelmatig spullen via internet, en steeds vaker beleefde ik er geen plezier aan. Ik heb alles al, dus laat ik een poos niets meer aanschaffen, eens kijken hoe dat is, zei ik tegen mezelf.

Dat klinkt allemaal reuze spontaan,maar sinds ik een artikel van Koen Haegens las, afgelopen maart in de Groene Amsterdammer, vraag ik me af of dat wel zo is. Haegens omschrijft dit soort anti-materialistische projectjes – maar ook voornemens als minder suiker eten, en minder op je telefoon rondhangen – als een vorm van zelftucht. Het is een neiging om onszelf in tijden van overvloed allerlei beperkingen op te leggen. We hebben nu ongekende vrijheid om ons leven zo in te richten als we zelf willen, en paradoxaal genoeg levert dat vaak een verlangen op naar zelfopgelegde grenzen – niet in de laatste plaats omdat dat mij zo bekende streven naar een beter leven ook wel een beetje de norm is. ‘Dat is de regel aller regels: je moet zo leven dat je achteraf geen excuses nodig hebt’, citeert Haegens de filosoof Peter Sloterdijk.

Sinds ik dat las komen er allerlei ongemakkelijke vragen in me op. Dat minder kopen, waarom ben ik daar juist onlangs mee begonnen, nadat ik ziek werd? Doe ik het zodat ik inderdaad nooit excuses nodig heb, geen uitvluchten, ik nooit tegen mezelf hoef te zeggen: maar er is nog iets dat ik niet heb geprobeerd? Is niets kopen en veel van mijn spullen weggooien een soort 21ste eeuwse aflaat? Is het een hedendaagse boetedoening, alsof ik onbewust vind dat ik een tuchtmaatregel verdien voor het feit dat ik ziek ben en weinig kan? Vind ik diep van binnen mijn ziekte een vorm van persoonlijk falen, en wil ik dat goedmaken door op andere vlakken een beter mens te zijn? Heb ik dat nodig; als een soort neoliberaal bezweringsritueel, om in onze huidige samenleving waar ziek thuiszitten een vorm van mislukken is nog mijn gevoel van eigenwaarde overeind te houden? En is dat eigenlijk op een bepaalde manier niet veel zieker dan pijn hebben, en koorts, en daarom wat werkafspraken afzeggen en af en toe een deadline missen?

=

Maar misschien ben ik ook hierin gewoon een kind van deze tijd. Want het idee dat jezelf van alles ontzeggen je zeggenschap geeft over je lot, dat is niet alleen een reactie op ons overvloedige leven, zoals Haegens terecht aankaartte. Het is in onze wereld ook een belofte, en dat geldt beslist ook op medisch vlak. Als iemand die haar hele volwassen leven obees is geweest, hoor ik deze boodschap namelijk al vijftien jaar. Zo op mezelf, als ik verder niets doe dan als ieder ander gebruik maken van de grazige weiden van onze moderne maatschappij, is mijn vet een ‘sluipmoordenaar’ (aldus Knack), en ben ik als dikkie een ‘pandemie’ (Nature), een ‘slappe zitzak’ (The Post Online) en een ‘plaag’ (Knack weer). Maar als ik in actie kom, als ik ‘verantwoordelijkheid neem’ en streng ben voor mezelf, dan is zowel mijn lichaamsbouw als mijn fitheid maakbaar. Als ik voldoende beweeg, in voldoende soberheid minder calorieën eet dan ik eraf leef, genoeg groente en fruit nuttig maar niet teveel patatjes en gebakjes, of desnoods als laatste redmiddel per operatie een stuk van mijn maag laat wegsnijden om het bariatrische stompje verderop weer aan mijn darmen te laten plakken, dan kan ik al dat onheil afwenden. Een lichaam is anno 2016 niet iets wat je hebt, of wat je overkomt: het is iets wat je doet.

Geluk is een werkwoord, las ik ooit. Nou is dat eigenlijk al een vreemde notie, natuurlijk, want zoals Freek de Jonge ooit volstrekt terecht dichtte: ‘Het mooiste overkomt je, het minste is bedacht’. Maar tegenwoordig geldt deze tegeltjeswijsheid over de gelukkige geest evengoed voor het lichaam: ook gezondheid is een werkwoord.

Volgens de artsen die ik spreek gaat dit in de praktijk echter lang niet altijd op. Zo kunnen er met mij grofweg twee dingen gebeuren, vertellen ze mij. Ze ontdekken wat me mankeert en daar is een medicijn voor, of niet. In dat laatste geval (de tests leiden niet tot een diagnose, of de ziekte heeft geen behandeling) moet ik een en ander kalmpjes uitzitten. Genoeg rust nemen enzo. Wat ik zelf in de hand heb, is de boel niet erger en misschien een pietsje beter maken door goed te eten, in beweging te blijven, stress te vermijden. Verder is het een kwestie van wachten tot – ik wil niet schrijven: of – het beter wordt.

De dokters doen me denken aan de dichtbundels van Levi Weemoedt: geduldig lijden, geen bloemen, zand erover. Er is weinig tot niets dat ik kan doen; geen zelfopgelegde soberheid kan me redden, geen materiële boetedoening kan me verlosssen, geen 30 tips voor een leven zonder stress zullen me genezen. Mijn halve inboedel weggooien zal me niet helpen, en minder op twitter kijken evenmin. Dat beeld van het ideale leven waar ik zo naar verlang, die perfecte combinatie van rust, leegte, overzicht en plenty ruimte en energie voor Belangrijke Alsmede Gelukzalige Zaken, dat zit er voor mij gewoon even niet in. Niet omdat ik iets verkeerd heb gedaan of heb gefaald in het correct inrichten van mijn leven. Maar door de domme en volkomen anti-neoliberale pech dat ik toevallig pijn heb, en koorts, en al heel lang heel vaak ziek ben.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Reageren op de artikelen op deze website is vanaf vandaag niet langer mogelijk. Hieronder lees je waarom.

Maar eerst nog dit. Aan alle lieve, beleefde, kritische, aardige, twijfelende, enthousiaste lezers: heel erg bedankt voor alle vriendelijke en interessante woorden. Mocht je iets willen zeggen, stuur me dan gerust een bericht. Op de contactpagina staat hoe je me kunt bereiken.

Schermafdruk 2016-02-04 11.51.22 copy

 

 

 

Schermafdruk 2016-02-04 11.29.04 copy

 

 

 

Schermafdruk 2016-02-04 11.50.26 copy

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.