dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De roodkeelsialia is een klein vogeltje dat, anders dan de soortnaam doet vermoeden, met name te herkennen is aan zijn blauwe veren. De taken tussen de mannetjes en de vrouwtjes zijn netjes verdeeld. Voordat het paarseizoen begint, knokken de kerels om de schaarse nestplekken. Dat is handig, want zonder nest ziet een sialiavrouwtje hem niet staan. De mannetjes, op hun beurt, ruilen de schaarse nestplek voor seks. De mannetjes zonder nest blijven moederziel alleen over.

Dat is zielig, dachten een paar voorbijpasserende homo sapiens, en bouwden nestkastjes, zodat het volgende jaar alle sialiamannen aan de vrouw konden geraken. Dat was op papier een heel leuk idee, ware het niet dat deze ingreep de hele sialiacultuur op zijn kop zette. De dames waren niet meer onder de indruk van de mannetjes met nest, en begonnen aanvullende eisen te stellen aan de sialiaventjes. Niet de nestbezitters maar de beste vaders werden de lentes daarop het populairst. De mannetjes pasten hun gedrag overeenkomstig aan en zorgvaderden er voor het eerst in hun vogelleventje lustig op los. De vrouwtjes daarentegen, verloren al hun eerdere interesse in monogamie en doken massaal hun buurmans nestkast in.

Ik vertel dit niet omdat ik een stiekeme passie voor blauwe vogeltjes heb. Wat dit voorbeeld laat zien is hoezeer ons gedrag samenhangt met onze omgeving. We mogen dan misschien ons brein zijn, maar we zijn evenzeer de situatie waarin we zitten, de opvoeding die we krijgen, en de cultuur waarin we leven.

Dit wordt nergens zo duidelijk als in het wetenschappelijk deelgebied waar ik me in heb gespecialiseerd: seksualiteit en gender. Vele mensen, waaronder professor Swaab, zijn van mening dat man-vrouwverschillen en seksuele voorkeur zijn aangeboren. Over het feit dat meisjes in onze cultuur meer met poppen spelen en jongens meer met auto’s, schrijft hij bijvoorbeeld: “De preferentie voor speelgoed is ons dus niet opgedrongen door de maatschappij, maar is in ons brein geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden, zoals op het moederschap bij het meisje, en op vechten en meer technische taken bij het jongetje.” Over seksuele oriëntatie schrijft hij: “Hoewel er vaak verondersteld werd dat ook de ontwikkeling na de geboorte van belang zou zijn voor onze seksuele oriëntatie, ontbreekt hiervoor ieder bewijs.”

Op beide zaken wil ik wel wat afdingen. Laten we beginnen bij de speelgoedvoorkeuren van jonge kinderen. Er zijn wat onderzoeken die op het eerste gezicht lijken Swaabs woorden te bevestigen. Zo is er een experiment gedaan waarbij groene meerkataapjes meisjes- en jongensspeelgoed aangeboden kregen – Swaab noemt het in zijn boek en zegt hierover: “De vrouwtjesapen kozen bij voorkeur de poppen (…) terwijl de mannetjesapen meer interesse hadden voor het spelen met de autootjes en een bal.”

Wie de studie erbij pakt, ziet dat dit een wat merkwaardige samenvatting van de resultaten was. Het speelgoed dat favoriet was bij de jongensapen, was namelijk een pluche knuffelhond, dat de onderzoekers in de categorie ‘neutraal speelgoed’ hadden geplaatst. Naar menselijk model, want vanuit een aap geredeneerd lijkt zo’n knuffelbeest natuurlijk veel meer op een babyaap dan een mensenbabypop. Na de voorkeur van de jongetjesmeerkatten voor de ‘neutrale’ hondenknuffel volgden, op een gedeelde tweede plaats, de bal, een pannetje, en een autootje. Die pan was overigens ingedeeld als ‘vrouwelijk’ speelgoed, maar wederom is het de vraag hoe de meerkatjes dat moesten weten, want die staan niet bekend om hun kookkunsten. De meisjesmeerkatten gingen in eerste plaats voor het vrouwelijke pannetje, op de voet gevolgd door de ‘neutrale’ knuffelhond en pas op de derde plaats voor de pop.

Wat we hier zien is geen voorbeeld van goed onderzoek, maar van wetenschappers die hun westerse bril niet kunnen afzetten. Dat gebeurt vaker in het onderzoek naar man-vrouwverschillen en seksuele oriëntatie. Als beide zaken echt in ons brein “ingeprogrammeerd” waren als gevolg van honderdduizenden jaren aan evolutie, dan zou je verwachten dat homoseksualiteit en genderrolverdelingen overal ter wereld ongeveer op dezelfde manier tot uiting zou komen. Niets is minder waar. Bij het jager-verzamelaarsvolk de Agta was het gebruikelijk dat de vrouwen uit jagen gingen. Kinderen die nog de borst kregen, namen ze mee op hun rug. Grotere kinderen bleven achter bij oma of papa. Bij de Efe uit de Democratische Republiek Congo vissen de vrouwen, passen puberjongens op hun babyzusjes en leren jongens en meisjes beiden boogschieten. Of neem de Aka, een jager-verzamelaarsvolk in de Centraal-Afrikaanse Republiek. Vaders houden hun zuigelingen 20 procent van de tijd vast, en 50 procent van de tijd binnen handbereik.

Hun houding ten opzichte van seks veroorzaakte vorig jaar enige rimpelingen in het denken over homoseksualiteit als verschijnsel dat zich onttrekt aan invloeden na de geboorte, zoals cultuur. Bij de Aka komt het namelijk niet voor – niet omdat ze het afkeuren, maar omdat seks bij hen niet zo gekoppeld is aan genot als bij ons. Voor hen is voortplanting cultureel gezien het absoluut belangrijkere doel, vandaar ook dat Aka-mannen maar liefst drie keer per nacht moeten presteren, anders is hun vrouw teleurgesteld. ‘Het werk van de penis is om een kind te vinden’, zei een van de Aka-mannen. Met twee mannen gaat dat niet; de mogelijkheid van homoseksualiteit leek volgens de veldantropologen niet in ze op te komen.

Deze voorbeelden laten de rijkdom zien van het menselijk gedrag in wisselende omstandigheden. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de manier waarop wij in onze westerse cultuur met gender en seksualiteit omgaan meer evolutionair en minder cultureel geïnspireerd is dan de manier van de Agta, Efe of Aka. Sterker nog, volgens hersenwetenschappers als Joe Henrich zijn wij mondiaal gezien de hersentechnische uitzondering: veruit de meeste breinen groeien niet op in een omgeving die ‘WEIRD’ is zoals de onze: western, educated, industrialized, rich, democratic. Toen ik Henrich hiernaar vroeg, zei hij te verwachten in de nabije toekomst substantiële culturele verschillen in het brein te vinden. ‘De hersenen van mensen uit andere plaatsen laten in hetzelfde experiment verschillende reacties zien’, zei hij.

Het is belangrijk dat we ons blijven realiseren dat vrijwel alle kennis over ons brein, voortkomt uit onderzoek met blanke, westerse en vaak hoogopgeleide proefpersonen. Antropologisch onderzoek laat zien dat dit onze kijk op onze hersenen en ons gedrag kleurt, en wel zodanig, dat we de invloed van onze westerse cultuur onderschatten en de invloed van biologie en evolutie overschatten.

We zijn dan misschien ons brein, maar ons brein – m/v – is een door en door cultureel orgaan. En dat geeft alle reden om te denken dat gender en seksualiteit niet “voorgeprogrammeerd” zijn, maar ten zeerste beïnvloed worden door de wereld om ons heen. Niet nature, maar nurture. Niet aangeboren, maar aangeleerd. Niet de biologie, maar de omgeving.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een paar weken geleden liep ik rond op Amsterdam Centraal. Het was een uur of zes ’s avonds, en ik had trek. Het is verbazingwekkend hoe lekker alles ruikt als je trek hebt. De kroketjes van de Smullers, de pizzapunten van de New York Pizza. Maar omdat ik tenslotte een boek aan het schrijven ben over de psychologie achter eten en overgewicht, riep ik mezelf tot de orde en liep naar de Julia’s, waar ik volkorenpasta bestelde. Met extra sla. Want niet-volkorenproducten, dat zijn gewoon lege calorieën. En groene groente is gezond.

 

Terwijl ik stond te kijken hoe een zwetende student mijn verantwoorde pastamaaltijd in elkaar knutselde, vroeg ik me ineens af: wat zouden mensen eten als ze zich helemaal geen zorgen hoefden maken over hun gezondheid?

 

Die vraag is moeilijk te onderzoeken in onze cultuur waar je zorgen maken over je gezondheid bijna een tweede natuur is geworden. Zo fit mogelijk willen we wezen, en in geen geval willen we ten prooi vallen aan de Vier Ruiters der Gezondheidsapocalyps: overgewicht, hoge bloeddruk, hoog cholesterol of diabetes. Het houdt ons bezig, niet alleen als individu, maar als samenleving als geheel. Gezondheidsadvies is overal, overheidsinstanties lichten ons voor over wat wel en niet ‘mag’. Een bevriende journalist zei hierover:

 

“Soms heb ik heimwee naar de tijd dat ik nog niet wist wat gezond of ongezond was. Nu word je gehersenspoeld om alleen maar gezond te denken. Ik doe bijvoorbeeld nooit meer hagelslag op mijn brood, of jam, want dan denk ik: geen voedingswaarde. Het wordt er niet leuker op.”

 

Wat is dan wel leuk? Twee bekers Ben & Jerry’s mint chocolade-ijs is leuk. Kip met rode saus en cake na is leuk. Twee pizza’s met peperoni en worst, een liter cola en een riant toetje is leuk.
Deze voorbeelden noem ik niet zomaar. Het zijn de laatste maaltijden van drie beroemde ter dood gebrachte moordenaars: Timothy McVeigh, John Allen Muhammed (aka ‘The Beltway Sniper’) en William Bonin, die in 1996 een dodelijke injectie kreeg wegens het verkrachten en vermoorden van veertien jongens en jongemannen.

 

Waarom deze voorbeelden? Iemand die dezelfde dag nog ter dood wordt gebracht, zo redeneerde ik, hoeft zich bij zijn maaltijdkeuze in ieder geval geen zorgen meer te maken over zijn gezondheid. Ik heb de lange lijsten ‘beroemde laatste maaltijden’ die op internet circuleren nagelopen, en er zat niet een maal bij dat ook maar bij benadering in de buurt van de schijf van vijf kwam.

 

De gezondste moordenaar bleek John Wayne Gacy, alweer zo’n gezellige vent, die 29 lijken had begraven in zijn kruipruimte. Zijn galgenmaal bestond uit gefrituurde garnalen, Kentucky fried chicken en een pond aardbeien. Ik weet het, het is nog steeds niet best. Het Voedingscentrum – alsof ze weet hebben gehad van de keuze van Gacy – meldt zelfs expliciet: “Garnalen zijn een gezonde keuze, behalve als ze gefrituurd zijn. Ze bevatten dan meer verzadigde vetten en calorieën.” Maar in ieder geval zat er bij het eten van Gacy genoeg fruit.

 

Genoeg fruit eten lukt in het dagelijks leven maar 26 procent van de Nederlanders. Genoeg groente is nog moeilijker: dat lukt maximaal 14 procent, blijkt uit cijfers van het RIVM. Waar we dan weer teveel van binnenkrijgen zijn drie dingen die we eigenlijk maar mondjesmaat nodig hebben: suiker, vet en zout. Je weet wel, die ingrediënten die in vrijwel alle echt lekkere dingen zitten: chocola, chips, dat soort werk.

 

En dan zit het ook nog in heel veel producten die niet op de lijst ‘echt heel lekker’ staan, maar waarvan de fabrikant heeft bedacht dat het handig is om ze voor ons onbewust wat aantrekkelijker te maken, zodat we hun product de volgende keer weer kopen. In een potje rode bietjes, bijvoorbeeld, zit zes klontjes suiker. Ik weet niet hoe het met u zit, maar ik bezuinig al jaren op de suiker in de thee, en ik voelde me behoorlijk genept toen ik las dat er in de door mij gezond veronderstelde groente meer suiker zit dan ik uitspaar door een halve week bittere thee te drinken.

 

Die voedingsfabrikanten doen dat natuurlijk niet zomaar. Ze weten dat er nauwelijks een product is dat er niet van opknapt als je er vet, zout en/of suiker aan toevoegt. Dat hebben we te danken aan onze prehistorische voorouders. In de tijd dat zij ronddartelden, was zout schaars, maar wel noodzakelijk om het lijf aan de gang te houden. Wie zout lekker vond, kreeg meer binnen en leefde langer. Bovendien waren hongersnoden eerder regel dan uitzondering. Liefhebbers van vet en zoet hadden betere overlevingskansen: wie daar veel van had gegeten, was immers dikker en had dus meer reserves om op te teren in tijden van schaarste. We zijn dus geëvolueerd om bij uitstek gemotiveerd te zijn om vet, zout en zout eten in handen te krijgen.

 

Dat geldt trouwens niet alleen voor mensen, maar voor alle zoogdieren. Een experiment met ratten illustreert fraai hoe ver dit mechanisme gaat. Om de rattenvariant van, zeg, een patatje mayo te verdienen – een slok van een vet en zoet drankje – moesten de beestjes hun neus een aantal keer in een gat steken. Om hun motivatie goed op de proef te stellen werd de prijs van het drankje steeds hoger, maar dat weerhield ze er niet van om voor het veertiende slokje hun neus maar liefst zevenenzeventig keer in het gat te duwen. Alleen voor cocaïne gaan ratten langer door. Maar, zo observeerden de onderzoekers, veel scheelde het niet.

 

De voedingsindustrie profiteert van dit mechanisme. In het boek Laat je niet volvreten van David Kessler valt te lezen hoe Unilever onderzoek deed naar deze kwestie: “Voor productontwikkelaars is het interessant om elementen aan een etenswaar toe te voegen waardoor die etenswaar heel begeerlijk en lekker wordt, zowel in eerste instantie als na herhaalde consumptie.” De ondervraagde consumenten lieten er vervolgens geen misverstand over bestaan welk voedsel het beste aan die omschrijving voldeed: vette en calorierijke producten.

 

Helaas zijn de dingen waar we echt van genieten bijna zonder uitzondering slecht voor onze gezondheid. Van ons huidige voedselaanbod worden we dik (en wij niet alleen trouwens: ik las laatst dat in Nederland twee miljoen katten en honden overgewicht hebben). Teveel suiker vergroot je kans op diabetes, teveel zout komt met een gratis risico op hoge bloeddruk en verzadigd vet leidt tot een hoog cholesterol. Van al die apocalyptische ruiters kun je een hartaanval of beroerte krijgen, en daar ga je vaak dood aan. En dat past dan weer niet zo goed bij het motto van deze Nacht van Kunst en Wetenschap: healthy aging, enzo.

 

Hier komen we bij een dilemma: als we alle kwalijkheden uit ons dieet schrappen, wordt de kans dat we gezond oud worden wat groter. Maar, zoals mijn collega-journalist zei, “het wordt er niet leuker op.”

 

Neem verzadigde vetten. Die zitten in allerlei heerlijks. Friet met mayonaise. Bossche bollen. Aardbeienijs. Gevulde koeken. Een berenhap met pindasaus. Loopt het water u al in de mond? Goed, dan ga ik nog even door. Paprikachips. Appelkruimeltaart. Slagroom. Roomboter. Brie. Cake. Zeg maar: alle dingen die het eten echt de moeite waard maken.

 

De lijst van dingen die van het Voedingscentrum cholesteroltechnisch wel mogen: mager vlees, magere zuivel, eieren, garnalen (mits niet gefrituurd), paling en orgaanvlees.

 

Waar leggen we de grens? Hoeveel genot moeten we eigenlijk we opgeven voor een gezonder leven? En willen we dat nog wel?

 

Schrijver AJ Jacobs heeft voor zijn boek ‘Drop dead healthy’ die grens opgezocht. Twee jaar lang heeft hij geprobeerd om de gezondste mens ter wereld te worden. Hij ging sporten, gezond eten, deed anti-stressoefeningen. Het was een fulltime baan, schrijft hij. Hij moest z’n groente stomen, vis grillen, hardlopen, nekoefeningen doen, mediteren, flossen, zonnebrandcrème opdoen, honden aaien, elk hapje dertig keer kauwen, de trap nemen in plaats van de lift, powernaps doen, de afstandsbediening ontsmetten… “Ik had geen sociaal leven meer”, schrijft hij. Aan het eind van de twee jaar concludeert hij dat zelfs gezond gedrag het beste met mate kan worden genoten. Zondigen met pizza en donuts moest gewoon kunnen.

 

Klopt dat? In de wetenschappelijke literatuur kwam ik een Cochrane Review tegen. De Cochrane Collaboration is een onafhankelijke non-profit organisatie van onderzoekers die belangeloos de beste onderzoeken op een gebied samenpakken en daar een wetenschappelijk verantwoorde conclusie uit trekken. Dat hebben ze ook over verzadigd vet gedaan. De conclusie komt hierop neer: als je duizend mensen neemt, die allemaal een heleboel verzadigd vet eten, dan gaan er acht vroegtijdig dood aan een hartaanval. Zouden diezelfde duizend hun verzadigd vet de deur uit doen en alleen nog maar ‘goede vetten’ eten, dan daalt dat aantal van acht naar zes.

 

Voor zout geldt eenzelfde soort genuanceerd verhaal. Of je veel zout eet of weinig maakt qua sterfte alleen maar uit voor mensen die al een hartaanval hebben gehad.

 

Over suiker is momenteel even wat minder goed nieuws te melden. Een paper in het hoogaangeschreven vakblad Nature meldde dat suiker net zo slecht voor je is als alcohol – wat natuurlijk niet gek is, aangezien alcohol van suiker wordt gemaakt – en dat we in westerse landen zo’n 500 kilocalorieën per dag binnenkrijgen enkel en alleen aan toegevoegde suikers. Aan de andere kant, zoals een wetenschapper uit Seattle opmerkte: “Ongeveer elke tien jaar wisselen we tussen vet en suiker als de grote boosdoener.” Na jaren aan ‘let op vet’ is suiker nu aan de beurt. Cijfers over sterfte als gevolg van suikerconsumptie zijn niet bekend. Maar het zou me verbazen als de nieuwe suikervijand veel slechter voor ons blijkt te zijn dan de oude vijand, verzadigd vet.

 

Volgens de Griekse filosoof Epicurus zijn genot en gezondheid onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wie niet gezond is, kan niet genieten, zei hij. Maar ook: wie niet kan genieten, is niet gezond.

 

Ons huidige gezondheidsdenken is heel erg gericht op het lichaam. We willen jong blijven, en fit, en zo laat mogelijk doodgaan. Maar de geest, het brein, wil ook wat (zoals we zagen, voornamelijk suiker, zout en vet). Het moet tussendoor ook nog een beetje leuk zijn. Heerlijk eten en drinken zijn voor de meeste mensen enorme bronnen van vreugde. Heel gezond, zou Epicurus zeggen, en omdat hij een oude Griek was, zou hij eraan toevoegen: maar wel met mate.

 

AJ Jacobs voegt daar nog een laatste advies aan toe, dat hij leende van zijn ‘gezondheidsgoeroe’ Oscar Wilde: “Wees matig in alles, inclusief matigheid.” Het steekt allemaal niet zo nauw als de onheilsprofeten van het Voedingscentrum zeggen. Af en toe een uitspattingen met veel vet, zout en suiker, alsof het je laatste dag op aarde is, daar ga je niet dood aan. Genieten is gezond. En dat moeten we ons nooit laten afnemen.

 

 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zal de meeste van u ontgaan zijn, want het stond niet in de krant, maar vorige week was er eindelijk weer eens goed nieuws voor de psychologie. The Reproducibility Project gaat van drie vooraanstaande psychologische vakbladen alle studies overdoen die in 2008 in die bladen zijn gepubliceerd. Dat gaat over honderden psychologische onderzoeken, waarvan velen nu voor het eerst onafhankelijk zullen worden getoetst op hun losse-flodder-achtigheid.

Of dit project nu slaagt in het reproduceren van de resultaten of niet, het is sowieso goed nieuws. Lukt het om dezelfde experimenten met dezelfde uitkomst op tafel te krijgen, dan is de psychologie minder failliet dan we denken. Lukt dit niet, dan is het misschien nog wel beter nieuws, want dan weten psychologen voortaan wat ze te doen staat: eerst een gevonden effect nogmaals onafhankelijk laten vaststellen, voordat je ermee naar buiten treedt – iets dat vrij effectief een einde maakt aan alle toevalseffectjes die momenteel nog te vaak het psychologienieuws domineren. Een fraudeur als Stapel zou binnen zo’n systeem niet eens kunnen publiceren.

Er wordt veel effecten bij toeval gevonden in de psychologie die bij herhaling nergens te vinden zijn. Journalist en neurowetenschapper Jonah Lehrer schreef er in 2010 over in The New Yorker. Hij noemde het het Decline Effect. Allerlei effecten die eerst in degelijke experimenten zijn vastgesteld (dit waren geen Stapeltjes) en als feit in de studieboeken zijn gekomen, bleken bij nader inzien helemaal niet terug te vinden. Lehrer geeft het voorbeeld van Jonathan Schooler, een Amerikaanse onderzoeker die in de jaren negentig even wereldberoemd werd in heel psychologieland door te ontdekken dat je – in tegenstelling tot wat altijd gedacht werd – een gezicht of merk NIET beter onthoudt als je bij het zien zelf hebt genoemd wat de kenmerken zijn (bv ik zie een rond vrouwengezicht met blauwe ogen en een wipneus). Maar na zijn eerste ontdekking werd het steeds moeilijker om zijn bevindingen te reproduceren. “Mijn ‘grote idee’ wordt steeds zwakker”, zegt Schooler er zelf over. Lehrer voegt eraan toe: “Het is alsof onze feiten hun waarheid verliezen.”

Je zou haast denken dat de psychologie een pseudowetenschap is, waar ‘harde feiten’ net zo stabiel zijn als de euro en voor velen net zo geloofwaardig als een bankdirecteur. Het verschil met bijvoorbeeld de natuurkunde zou niet groter kunnen zijn, want daar kun je theorieën en effecten tenminste vertrouwen dat ze altijd blijven bestaan. Niemand hoeft zich zorgen te maken dat kerncentrales morgen niet meer werken, omdat E=MC2 plotseling aan het decline effect ten onder is gegaan.

Ter verdediging van de psychologie: mensen zijn, met al hun veranderingen en individualiteit, ook een stuk ingewikkelder dan atomen. Als was het maar omdat ze uit miljarden en miljarden en miljarden … van die dingen bestaan.

Onze hersencellen werken bijvoorbeeld met natrium- en kaliumionen. De elektrische stroompjes waarmee neuronen met elkaar communiceren worden opgewekt door in zo’n cel voor elke drie natriumionen die eruit gegooid worden, er twee kaliumionen in te zuigen. Zo ontstaat een potentiaalverschil, en dus hersenactiviteit. Teruggebracht tot zijn absolute basis gehoorzaamt de menselijke geest dus aan natuurkundige wetten.

In wezen is dat natuurlijk ontzettend gaaf. We denken over onszelf als wezens van vlees en bloed, maar in essentie zijn we vooral schatplichtig aan atomen en moleculen die bijna ontelbare jaren geleden zijn ontstaan in sterren en nevels. Astrofysicus Neil DeGrasse Tyson zei daarover: “Ik weet dat de moleculen in mijn lichaam herleidbaar zijn tot fenomenen in de kosmos. Dat maakt dat ik mensen op straat wil vastpakken en wil zeggen: heb je dat gehOORd?”

De schoonheid van levende wezens, zo zei Carl Sagan, zit hem echter niet in de atomen zelf, maar in de manier waarop deze atomen bij elkaar gezet zijn. Zodra je echter op dat hogere niveau gaat kijken, zijn mensen veel complexer dan natuurkundige wetten. Ze hebben gedachten, gevoelens, vertonen gedrag. Ze zijn jaloers, ze maken grappen, ze haten, ze hebben lief. Ze stellen zichzelf grote vragen: wie ben ik eigenlijk? En waarom dan?

Natuurlijk zijn er buiten de psychologie manieren om onszelf te leren kennen. Filosofie bijvoorbeeld. Maar waar de filosofie bij uitstek goed is in het stellen van de juiste vragen en het zorgen voor een juiste manier van nadenken, zijn harde, empirische vraagstukken met harde, empirische antwoorden niet het sterkste punt. Niet voor niks zei Descartes ‘ik twijfel, dus ik ben.’

Wie antwoorden en feiten zoekt, komt uiteindelijk ondanks alle hobbels en obstakels, uit bij de wetenschap. Het is tot op heden de beste manier om de objectieve werkelijkheid te leren kennen. We wegen wat we weten, formuleren een hypothese, doen ons uiterste best een experiment te verzinnen die die hypothese onderuit kan halen en hopen dan dat dit niet gebeurt.

Dit is de route van de natuurkundigen, en het is de route die de psychologie moet blijven nemen, ongeacht de tegenslag van de afgelopen jaren. Want het is de ROUTE die ertoe doet. Zoals een pelgrim die te voet naar Santiago de Compostella reist weet: de reis is het doel, en niet andersom. In het pad ligt de verlichting. Onderweg word je misschien beroofd, lijdt je pijn, raak je gevonden kennis kwijt of kom je Diederik Stapel tegen, maar je bent ook wijzer geworden.

Hoeveel wijzer, is een lastige vraag. Een bekende grap onder psychologen is “Als het brein zo simpel was dat wij het konden begrijpen, waren we zelf zo simpel dat we dat niet konden.” Ik heb dat lang een somberstemmend idee gevonden, maar nu niet meer. Zolang de psychologie zich committeert aan dezelfde wetenschappelijke spelregels als de natuurkunde, blijft herhalen, opnieuw proberen, nieuwe ideeën blijft omarmen, zal de zoektocht naar wie we zijn waardevol genoeg zijn. De reis alleen al is de moeite van het ondernemen waard. En wie weet wat voor wonderen we nog kunnen ontdekken.

Lezing Trouw Lezersfestival 21 april 2012

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.