dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het is tijd om Amerika te helen, zei Joe Biden in zijn overwinningsspeech. Laten we elkaar een kans geven. Weer naar elkaar luisteren. Het was een sentiment dat breed gedeeld werd. In de kranten, op tv, op twitter: bijna overal was men het erover eens dat Biden eerst en vooral de polarisatie moet tegengaan, een oplossing moet vinden voor de verdeeldheid in zijn land en moet zorgen voor eenheid.

Het ligt vast aan mij, maar als iedereen het zo vanzelfsprekend en gloeiend met elkaar eens is, word ik een beetje ibbelig. Ik krijg er zin van om vervelende vragen te stellen. Zoals: hoe ga je die polarisatie dan precies tegen? En is het wel echt een goed idee om dat tot prioriteit te verheffen?

Het is niet dat ik niet snap waar de eenheidswensers heen willen. Ik denk dat ze een prettiger wereld voor zich zien; een wereld waarin we rustig onze meningsverschillen bespreken en onze uiteenlopende morele afwegingen delen, waarin we zorgvuldig iedereen aanhoren en vervolgens samen op zoek gaan naar een compromis waar zoveel mogelijk mensen zo goed mogelijk mee kunnen leven. En daarna gaan we gezellig samen picknicken in een veld vol madeliefjes, op een roodblauw-geruit kleedje, met rijstwafels en bekertjes houdbare halfvolle melk.

Maar, vraag ik me af: hoe kom je daar? Hoe moet een president als Biden dat in de praktijk voor elkaar boksen?

Het antwoord is nu vaak: laat links wat opschuiven naar rechts, in de hoop dat rechts wat naar links beweegt en iedereen uiteindelijk knusjes samenkomt in het redelijke rijstwafelmidden. Dat is ook het plan voor Biden, begreep ik: hij moet de Republikeinen overhalen tot samenwerking met een zeer gematigde agenda, terwijl hij de Democratische linkervleugel tot geduld maant. Geen progressief gedoe met klimaat, gezondheidszorg en belastingen tot de groeiende polarisatie is beëindigd. En al helemaal niets dat ruikt naar socialisme; een woord dat ze bij CNN uitspreken alsof ze ‘kakkerlakkenkots’ zeggen.

Het gevaar van deze strategie is dat er een dikke kans is dat de Republikeinen niet lief zullen meespelen, maar rustig zullen afwachten terwijl Biden hun kant op keutelt, zodat de picknick uiteindelijk niet in het midden plaatsvindt, maar op rechts. Dit is mijn vrees: een Biden die onder het mom van eenheid zijn oren zozeer laat hangen naar de Trump-aanhangers dat het in de praktijk eigenlijk niet meer uitmaakt dat er een Democraat tot president is gekozen.

En dan? Als Biden een ruk naar rechts heeft gemaakt en zijn eigen kiezers, zeker die uit de progressieve hoek, in de steek heeft gelaten, is de polarisatie dan verdwenen? Ik betwijfel het.

Misschien moet er eerst iets wezenlijks veranderen voordat er een einde kan komen aan de verdeeldheid. Daags na de verkiezingen schreef Yanis Varoufakis in The Guardian dat Biden weliswaar beter is dan Trump, maar geen lot uit de loterij. Om iets te noemen: Biden is een neoliberale kapitalist die deel was van een regering die na de financiële crisis van 2008 met belastinggeld wel gewetenloze bankiers uit de brand hielp, maar niet de gewone mensen die uit hun huis werden gezet. Veel worstelende Amerikanen horen Bidens gelikte praatjes over eenheid, stelt Varoufakis, en denken: ik hoef niet zo nodig samen te komen met mensen die rijk of machtig zijn geworden door mij in een gat te duwen.

En denk ook aan de mensen van kleur in Amerika: hoe moeten zij een eenheid vormen met de vele burgers en politici die precies wisten wie Trump was – een racistische, fascistische leugenaar die kinderen in kooien stopte en de National Guard inzette tegen vreedzame Black Lives Matter-demonstranten – en hem toch enthousiast bleven steunen? Kun je dat wel van mensen vragen? Hoe heel je zoiets?

We zouden verdeeldheid ook kunnen zien als redelijke reactie op zo’n situatie. En polarisatie is wellicht een teken dat er echt iets op het spel staat. Veel Amerikanen staat het water aan de lippen; het is een land van immense ongelijkheid, onderdrukking en armoede, van slecht onderwijs en ontoegankelijke gezondheidszorg. Hebben de mensen die hier het meest onder lijden baat bij harmonie – of bij vooruitgang? Wie profiteert er van eenheid als de prijs die gewone mensen ervoor moeten betalen is dat alles bij het oude blijft? Wat heb je aan een picknick als je land eigenlijk een revolutie nodig heeft?

Misschien is het niet tijd om te helen, maar tijd om ergens voor te vechten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Jourdan Imani Keith ziet bizons in de rotsblokken en struiken die langs de weg staan, vlakbij haar huis in Seattle. ‘Ik zie ze net zo duidelijk als op de ochtenden dat ik naar mijn werk wandelde langs het meer in Yellowstone’, schrijft de dichteres in haar essay Desegregating wilderness. ‘Ik zie de schaduwen van de wildernis, waar ik ook heen ga.’

Ik moest aan dit essay denken toen ik in Trouw een artikel las over de vraag of de natuur een witte hobby is. ‘Op de Hoge Veluwe kom je zelden iemand tegen met een niet-westerse achtergrond en op de camping al helemaal niet. Althans, dat is het beeld. Is er misschien een cultuurstrijd gaande in natuurland?’

Zou het? Lawrence Cheuk van de Jonge Klimaatbeweging denkt van niet. Het is niet dat mensen van kleur niets voelen voor groene recreatie, zegt hij. Maar er is wel een ander probleem, dat er niet geheel los van staat: toegang. Natuurrecreatie is volgens hem een luxe, ‘een hobby voor mensen met tijd en geld’. Voor mensen die zwaar maar onderbetaald werk doen of met moeite de eindjes aan elkaar knopen, is het vaak niet haalbaar. En dat zijn in ons land, benadrukt hij, disproportioneel vaak mensen met een biculturele achtergrond.

En, vervolgt Cheuk: ‘Een bijkomende factor is dat de natuur in armere wijken vaak minder dichtbij is; dat maakt het ook moeilijker voor inwoners om de natuur op te zoeken.’ Een terecht punt. Natuurgebieden die wat meer om het lijf hebben dan een stadspark, landgoed of recreatieplas liggen vaak ver van steden en zijn moeilijk bereikbaar voor wie weinig te makken heeft. Je hebt bijvoorbeeld bijna altijd een auto nodig; geen winkelcentrum zo lullig of er stopt wel een bus, maar het bos heeft zelden een halte.

Keith vertelt in haar essay hoe tot 1964 alleen witte mensen toegang hadden tot de Amerikaanse nationale parken. Dat veranderde toen de Civil Rights Act en de Wilderness Act werden getekend. ‘Maar’, schrijft ze, ‘toegang is meer dan de toestemming om ergens te zijn waar dat voorheen verboden was. De mensen die toegang hebben tot recreatie in de wildernis zijn nog steeds veelal wit, en er bestaat nu een de facto segregatie in plaats van een wettelijke.’

Volgens Keith wordt die segregatie in de hand gewerkt door wat we precies wilde natuur vinden en wat niet. We koesteren natuur die afgelegen ligt, stelt ze, maar kleinere wilde plekken die dichtbij steden liggen worden niet erkend of beschermd als wildernis; ze worden ontbost, bebouwd, lelijk gemaakt. We hebben de natuur gesegregeerd van mensen, en dat raakt vooral arme mensen en mensen van kleur. Desegregatie van de natuur vereist meer dan discriminatie bij wet verbieden, meent ze. Je moet de wildernis ook dichterbij de steden brengen.

Dat is ook de wens van schrijfster Emma Marris. In een essay in de bundel ‘Meer: hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt’ schetst ze een toekomst waarin we de landbouw superefficiënt hebben gemaakt, zodat het veel minder landoppervlak gebruikt. Zo komt er juist rondom steden ruimte voor wilde natuur. Ze beschrijft een stad die dooraderd is met groene stroken; met parken en schattige boerderijtjes, maar ook wildere plekken waar je kunt rennen, spelen of kamperen. Wie dat wil, kan via die groene corridors de grote wildernissen vlak buiten de stadskern bereiken. Zo heeft iedereen natuur – meer natuur dan een stukje bos ter grootte van een krant – op fiets-, rol- of loopafstand.

Om dat sneller voor elkaar te boksen, stelt Marris voor alle kleine stukjes stadswildernis in te lijven; ‘de vergeten percelen langs de snelweg, het beetje bos achter de bouwmarkt.’ Niet ver van waar ik woon vind ik zo’n plek. Ooit stond hier een huis; nu groeien op het laatste restje beton beukenboompjes en grove dennen; de bodem is bedekt met dovenetel en ooievaarsbek. Iets verderop staan woeste braamstruiken, de stengels dikker dan mijn duim. Tussen het groen ritselt van alles. Even denk ik dat ik een slang zie.

Dan stap ik op een leeg bierblikje. Het geluid van de drukke weg achter me overstemt de vogels; ik ruik geen bos maar de Deventer Koekfabriek van verderop. En toch kan ik me hier voorstellen hoe de ideeën van Keith en Marris werkelijkheid zouden kunnen worden. Ook ik kan schaduwen van de wildernis zien: hoe voor me een parkachtige corridor zou uitstrekken, dwars door de stad en verder, naar woeste bossen, verwilderde heuvels, ongetemde rivieren. Iedereen met een vol hoofd of een moe hart zou alleen maar de voordeur uit hoeven gaan, en een groene wereld zou aan onze voeten liggen.

Deze column verscheen op 30 oktober 2020 in de Volkskrant. In deze versie zijn de derde, vierde en zevende alinea iets gewijzigd voor de duidelijkheid.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er is iets aan de hand met Frida Kahlo. Ik kom de Mexicaanse kunstenares overal tegen, maar haar werk zie ik bijna nergens. Ze lag bij de Kwantum: honderden kleine Kahlo-gezichtjes op een rol roze gordijnstof. En beneden was ze weer, maar nu als vloerkleed. Ik zag een trui met haar hoofd erop en de woorden: ‘Not fragile like a flower, fragile like a bomb’. Een shirt met haar gezicht boven de tekst ‘Fierce like Frida’.

De eerste keer dat me dit opviel, was ik ‘Frida Kahlo poster’ aan het googelen voor mijn jongste dochter, die kunstenares wil worden en haar zelfportretten bewondert. Ik verwachtte websites vol reproducties van haar werk te vinden, maar in plaats daarvan stuitte ik op een heleboel posters van Kahlo zelf; niet haar kunst, maar haar gezicht, veelal bewerkingen van een foto die ooit van haar is gemaakt. De site werkaandemuur.nl was veelzeggend: de enige Kahlo-posters die ze verkochten, stonden in de categorie ‘Sterren en bekende mensen’.

Natuurlijk is Kahlo ook beroemd om wie ze was. Ze had een bewogen leven. Als meisje kreeg ze polio; ze hield er een dunner en korter rechterbeen aan over. Op haar achttiende werd de bus waarin ze reisde aangereden door een tram. Een staling leuning spietste haar en ze brak haar ribben, voet, been, bekken en rug op meerdere plekken. Maandenlang lag ze in het ziekenhuis. Ze zou altijd pijn en beperkingen houden.

En die schilderde ze dan ook. Er is een zelfportret waar ze opengereten op staat; door haar huid en vlees heen zien we op de plek van haar ruggengraat een gebroken pilaar. In haar huid steken spijkers. Eerder schilderde ze zichzelf naakt, liggend op een ziekenhuisbed, met bloed tussen haar benen en een foetus aan een rood lint in haar hand. Het is een hartverscheurend werk, haar verlies rauw op het doek. Het was, zo las ik, de eerste keer dat in de westerse schilderkunst een miskraam werd afgebeeld.

Sommigen noemden Kahlo’s stijl surrealistisch, maar daar nam ze aanstoot aan. Ik heb nooit mijn dromen geschilderd, zei ze, ‘ik schilder mijn realiteit’. En juist dat maakt haar werk zo belangrijk. Zoals schrijfster Mona Eltahawy zei: ‘Het meest subversieve dat een vrouw kan doen is praten over haar leven alsof het er echt toe doet. Dat doet het.’ Kahlo’s leven was echter niet alleen gevuld met pijn, maar ook met levenslust. Ze dronk, ze zong, was vurig over politiek en had minnaars en minnaressen. Ze had maling aan gendernormen en schoonheidsidealen en schilderde zichzelf met een snorretje en aan elkaar groeiende wenkbrauwen. Toen ze niet meer kon lopen, zei ze: ‘Voeten, waar heb ik jullie voor nodig wanneer ik vleugels heb om te vliegen’.

Dit alles ontbreekt in die plaatjes van Kahlo’s hoofd die nu op shirts en kleedjes staan. De revolutionaire echtheid en complexiteit van haar werk is ingeruild voor een gemakkelijker te slikken beeld van een conventioneel mooie vrouw. Ze is acceptabel gemaakt: rimpels weggepoetst, snorretje verdwenen, wenkbrauwen bijgewerkt. En vaak is haar huidskleur lichter gemaakt, zodat ze wit lijkt.

Ze is tegenwoordig een ‘style muse’, las ik in The Guardian. ‘Erg van nu’ in dit ‘tijdperk van #bodypositivity’. Zelf zie ik weinig positiefs in een witgewassen, gladgestreken versie van een kunstenares die in haar werk en haar leven voor zichzelf altijd de ruimte heeft opgeëist om een compleet en complex mens te zijn. Ik vind het verschrikkelijk om te zien hoe deze radicale, getalenteerde, gehandicapte queer vrouw van kleur wordt platgeslagen tot een lichter verteerbaar ‘feministisch icoon’ zodat er spullen verkocht kunnen worden. Het lijkt misschien op feminisme, het ruikt misschien naar bevrijding, maar het is kapitalisme op zijn schraalst.

En ik ben niet bereid om Frida Kahlo zonder slag of stoot over te leveren aan de commercie. Als tegenzet zou ik haar kunst aan elke muur willen hangen. Voor alle vrouwen, maar vooral voor mijn dochter. Kijk, zou ik zeggen, hier zie je een vrouw zoals je die zelden ziet op tv. Zie je hoe ze pijn heeft, kwetsbaar is, verdriet heeft, maar ook sterk is, meesterlijk, vol verbeeldingskracht, verbonden, vastberaden? Ze leeft niet om mooi te zijn, maar om haar hele leven te leiden, alle gevoelens te voelen, om compleet te zijn en alleen op die manier te bestaan, voor niemand anders dan haarzelf. Wij, vrouwen, hebben geen voorgekauwde inspirerende t-shirts nodig. Wij hebben vleugels om te vliegen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is het echt zo erg om een racist genoemd te worden? Die vraag speelt door mijn hoofd sinds ik het opiniestuk van Piet Emmer las. Daarin zegt hij echt geen racist te zijn en hekelt hij ‘de dreiging voor racist te worden uitgemaakt’ die volgens hem nu ‘boven de beoefening van de slavernijgeschiedenis blijft hangen.’

Ter opfrissing: Emmer is historicus en tevens de pretletter die uitspraken deed als: ‘De slavernij is zo lang geleden. Het verbaast me altijd opnieuw dat mensen daar eindeloos in blijven rondzeuren.’ Hij benadrukt graag hoe het met de verschrikkingen van de slavernij wel meeviel. Zo schreef hij in Trouw dat tot slaaf gemaakte vrouwen weliswaar werden verkracht, maar dat plantagedirecteuren dat wel ‘terughoudend‘ deden omdat ze geen conflict wilden riskeren. ‘Om winst te maken was een goede verhouding tussen het management en de slaven essentieel’, aldus Emmer. Het was een kwestie van ‘geven en nemen’. In een Volkskrant-interview vond hij als slaaf weggevoerd worden op veel vlakken vergelijkbaar met vrijwillig verhuizen, al gaf hij toe dat het ‘geen prettige manier was om weg te gaan’. NOS-verslaggever Gerri Eickhof noemde hem een ‘racistische professor’. Dat leek mij fair.

Emmer zag dat anders. ‘Het woord ‘racist’ is een ernstige aantijging, die de beschuldigde monddood maakt en uit onze maatschappij verbant.’ En dat is precies wat Eickhof hem heeft aangedaan, vindt hij.

De historicus staat in dit monddooddenken niet alleen. Zo schreef hoofdredacteur Pieter Klok, nadat een twitteraar een column van Max Pam racistisch had genoemd, dat ‘het gebruik van het woord ‘racisme’ of ‘racist’ ook een risico kent. Door een column als racistisch te kwalificeren, zeg je in wezen dat die nooit geschreven of gepubliceerd had mogen worden. Wie nog verder gaat en iemand een racist noemt, ontneemt hem definitief het spreekrecht.’

Ik vraag het me af. Max Pam schrijft nog steeds zijn stukjes, en Emmer was precies zo erg uit de maatschappij verbannen dat een landelijk dagblad een halve pagina voor hem inruimde.

Ik zie wel iets anders gebeuren: de wens om vooral niemand van racisme te betichten, leidt tot eigenaardige gedachtekronkels. Zo berichtte de NRC over wijdverbreid institutioneel racisme in Nederland. Het is bar en boos, maar toch benadrukken de auteurs dat ze niemand een racist willen noemen. Want: racisme slaat op een overtuiging, een motief, en zulks is lastig te achterhalen, ‘behalve misschien bij rechts-extremisten’. Zelfs militairen die een collega van kleur aanmoedigden om ‘terug te gaan naar je apenrots’ kregen het predikaat niet. Zo ontstaat een zeer wonderlijk beeld van de wereld, waarin racisme overal voorkomt, maar niemand een racist is.

Het klopt natuurlijk dat je niet in andermens hoofd kunt kijken. Maar laten we niet doen alsof de woorden die mensen kiezen geen verband houden met de vooroordelen die ze hebben. Neem Emmer. Hij kiest ervoor om sommige feiten te benadrukken en andere niet. Hij kiest ervoor om de slavernijgeschiedenis door de ogen van witte Europeanen te bekijken en niet door de ogen van tot slaaf gemaakten. Die keuzes kleuren zijn betoog. Ik vind zijn betoog racistisch.

En ik vind het belangrijk om dat dan ook te zeggen. Dit is een morele afweging. Je kunt ervoor kiezen om mensen in principe niet van racisme te betichten, omdat je de beschuldiging te zwaar vindt. Of om je pas uit te spreken als het echt alle spuigaten uitloopt, met gepraat over omvolking en dergelijke. Maar als we dat allemaal zouden doen, wat voor maatschappij creëren we dan?

Er is ook een andere afweging mogelijk: dat je besluit om racisme altijd te benoemen als je het meent te zien. Oprecht, niet lichtzinnig, maar ook zonder een bijna strafrechtsbestendige bewijslast te verlangen. Bijvoorbeeld omdat onze samenleving beter wordt als we ook het sluipende, schielijke, halfbewuste, zogenaamd-genuanceerde, verborgen-achter-het-quasi-redelijke racisme aanwijzen en de openheid insleuren.

Of omdat Clarice Gargard gelijk had toen ze in haar NRC-column schreef dat de lasten van het vechten tegen onrechtvaardigheid niet bij enkelen moeten liggen, maar bij ons allemaal. Of omdat racisme voor mensen van kleur geen zaak is van een gekneusd ego of een gedeukt imago, maar een bedreiging vormt voor hun veiligheid, hun gezondheid, de kansen van hun kinderen en soms hun levens. Of omdat één ding sowieso erger is dan een racist genoemd worden: racisme.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Onder de beelden van plastic flessen die op het water drijven, is zachte pianomuziek gezet. Een kinderstem zegt: ‘Dit is de wereld die we zien. Waar we lachen. Waar we vallen.’ Ongetwijfeld hoopvol bedoelde cello’s zwellen aan. Een andere kinderstem: ‘Maar de wereld die we zien, is niet de wereld die we kennen. De wereld die we kennen, vindt een manier om te overwinnen.’ Er worden mensen getoond die plasticafval opruimen, gevolgd door mensen in een laboratorium. ‘De wereld die we kennen is gevuld met pioniers … Innovators die ons zullen helpen om de wereld te beschermen voor de generaties na ons.’ Er komt een waterval in beeld, een ongerepte rivier, een walvis met een jong. ‘Laat ons degenen zijn die samenkomen om de wereld te veranderen.’

Zo gaat een reclamefilmpje van de Alliance to end plastic waste, een samenwerking van multinationals in onder meer de olie en chemie. Het is ‘hun ambitie’ om ‘miljoenen tonnen plasticafval om te leiden’ en ‘bij te dragen aan een circulaire economie’, melden ze. Shell, een ‘leading member’, heeft een eigen filmpje over hoe het hun ‘wereldwijde ambitie’ is om een miljoen ton plasticafval om te zetten in nuttige chemicaliën. Gebruikt plastic is geen rotzooi, wil Shell maar zeggen: het is een grondstof vol mogelijkheden.

Dat is een populair idee. Wij, brave burgers, scheiden netjes ons afval, de gemeentes laten het plastic sorteren en iemand maakt daar weer nieuwe spullen van. De koning noemde het nog in de troonrede, ‘de circulaire economie, waarin afval weer grondstof wordt’. De notie is zo ingeburgerd dat zelfs de Donald Duck er deze week een stripje over had, waarin een nichtje van Katrien zegt: ‘Zo, dit flesje gaat in de plasticbak, dan kan er weer iets nuttigs van gemaakt worden!’

Er is alleen één probleempje met dit idee: het is grotendeels bullshit. Het gros van het plastic dat we inzamelen wordt helemaal niet gerecycled. Veel materiaal is niet puur genoeg voor hergebruik. Slechts 25 procent van het Nederlandse verpakkingsmateriaal krijgt een nieuw leven. Wereldwijd recyclen we maximaal 20 procent van het plastic; de schatting van milieuorganisaties is nog lager, 9 procent. De rest wordt gestort, verbrand of krijgt zwemles tussen schildpadden en dolfijnen. Bovendien kan men plastic maar een of twee keer recyclen. Daarna is de kwaliteit te slecht en is het alsnog vuilnis.

De hoeveelheid gerecycled plastic valt bovendien in het niet bij de nieuwe productie. Bij Shell steekt men veren in eigen derrière omdat ze een miljoen ton plastic willen recyclen, maar wat ze er niet bij zeggen is dat er jaarlijks 350 miljoen ton nieuw plastic wordt geproduceerd. Onder andere door henzelf: terwijl ze gelikte filmpjes maakten, investeerden ze ook ruim 6 miljard in een gloednieuwe plasticfabriek in Pennsylvania.

Deze tegenstrijdigheid is geen toeval, zo ontdekten NPR en PBS Frontline. Al in de jaren 70 wist de plasticindustrie dat het spul slecht recyclebaar was. Maar toen plastic in de jaren 80 een imagoprobleem kreeg – de afvalberg groeide, nare wetten dreigden – begonnen ze toch een misinformatiecampagne die nog steeds gaande is. Mensen die voorheen hoge functies bekleedden in de plasticindustrie beamen dat dit de opzet is: als het publiek denkt dat recycling werkt, maken ze zich niet zo druk over de productie van nieuw plastic. Als burgers en bestuurders geloven dat gebruikt plastic geen milieuverpestende meuk is, maar een waardevolle grondstof, dan komen ze niet op het effectieve idee om wetten en quota’s te maken die de productie aan banden leggen, en blijven de plasticmiljarden binnenrollen.

En het heeft gewerkt. Veel beleid richt zich niet op de plasticbakkers, maar op individuele burgers: die moeten zorgen voor minder en beter gescheiden afval. Afspraken met de industrie zijn vrijblijvend. Zo is er een Plastic pact, waarin partijen ‘de ambitie’ uitspreken om ‘gezamenlijk de plasticketen te vereenvoudigen en te sluiten.’ Maar ambities zijn losse flodders: het klinkt alsof je heel wat van plan bent, maar als het niet lukt, hoeft er niets te worden afgerekend.

Dus komt de plasticindustrie weg met mooie praatjes en filmpjes met babywalvissen. Maar vergis je niet: deze industrie wil de wereld niet beschermen; ze wil ons de illusie van een groene toekomst verkopen, zodat ze de aarde kan blijven vervuilen. Ze wil de wereld niet veranderen; ze wil alleen maar dat wij dat denken, zodat de wereld precies hetzelfde kan blijven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Herzensbildung, noemen de Duitsers het. Het betekent zoveel als ‘de vorming van een nobel, vriendelijk hart’ of, zoals historicus Charles King schrijft in Gods of the upper air, ‘het hart trainen om de menselijkheid in anderen te zien’. Het is een begrip uit de tijd van de Romantiek, bedoeld om te benadrukken dat niet alleen het verstand, de ratio, de rede ontwikkeling behoeft, maar ook het gevoel, het gemoed, het hart.

Een vriendelijk hart, dat miste ik in de recente pleidooien voor een ander coronabeleid dat jonge en gezonde mensen weer onbelemmerd hun gang laat gaan. Maar opvallend genoeg was er wel steeds een beroep op rede en ratio. Zo vond oud-VVD-senator Heleen Dupuis in Het Parool dat ouderen moeten thuisblijven, zodat jongeren maatschappelijke processen op gang kunnen houden. ‘Ik vind dat logisch en goed verdedigbaar.’

Sander Schimmelpenninck framede de kwestie als een generatieconflict: de kwetsbare ouderen die jongeren, die nauwelijks ziek worden van corona, in een keurslijf dwingen. Deze ouderen noemt hij ‘egoïstisch’, hun argumenten ‘emotionele betogen’. De belangentegenstellingen moeten ‘rationeel besproken worden’, en beleid waarbij we ouderen afzonderen terwijl jongeren alles weer mogen, vindt hij een kwestie van ‘gezond verstand’.

Dit klinkt allemaal heel weloverwogen, al is het natuurlijk de vraag of het echt zo redelijk is om het belang van jonge en gezonde mensen te laten prevaleren boven solidariteit; dat iemand dit heel vaak herhaalt, maakt het nog niet waar. Bovendien kun je ook door puur rationeel te handelen jezelf en de samenleving stevig in de aap logeren.

Een fraai voorbeeld daarvan komt uit de speltheorie: het gevangendilemma. Twee overvallers, Ada en Bea, zijn opgepakt en worden apart verhoord. De politie meldt dat ze genoeg bewijs hebben om hen te pakken op wapenbezit, een lichter vergrijp. Als ze niets zeggen gaan ze elk een jaar de cel in. Maar als Ada besluit om de zwijgende Bea de schuld van de hele overval te geven, gaat ze zelf vrijuit, en krijgt Bea een straf van drie jaar. Idem als Bea besluit om Ada te verraden, terwijl Ada haar mond houdt. Lappen ze elkaar erbij, dan gaan ze elk twee jaar de bak in.

Voor Ada en Bea samen is het optimaal om niets te zeggen: ze moeten dan elk een jaar brommen. Maar voor Ada en Bea als individuen is dat juist niet de gunstigste keuze. Immers: als Ada niets zegt, gaat ze een jaar de cel in als Bea ook zwijgt, en drie jaar als Bea praat. Als Ada echter zelf haar mond open doet, zijn haar opties beter: geen gevangenisstraf als Bea zwijgt, twee jaar als Bea haar ook beschuldigt. Aangezien ze niet kan weten wat Bea doet, is het voor haar altijd beter om te zeggen dat Bea het heeft gedaan. Maar voor Bea werkt het net zo. Dus praten ze allebei, en nu moeten ze elk twee jaar de nor in. De boodschap: het is heel goed mogelijk om volstrekt rationeel de meest optimale beslissing te nemen, en aan het eind van de rit als individu én als collectief toch slechter af te zijn.

Ik heb me de afgelopen maanden weleens afgevraagd of zich in onze samenleving een variant van dit dilemma uitspeelt. Voor het collectief zou het, qua indammen van het virus, het beste zijn als we allemaal zoveel mogelijk thuis bleven; de één-jaar-cel-optie uit het gevangenendilemma. Maar de beste uitkomst voor een individu is: anderen blijven thuis, maar jij niet (nul jaar voor jou, maar minder indamming dus drie jaar voor de rest). Je slechtste optie is het tegenovergestelde: jij blijft huis, maar anderen gaan de deur uit (drie jaar voor jou, nul voor de anderen). Net als in het gevangenendilemma komen we dan hier op uit: iedereen die zichzelf jong en gezond genoeg acht, gaat lekker op stap.

Nou is het leven natuurlijk geen spel, en de werkelijkheid is minder aangeharkt dan een dilemma. Maar het geeft te denken: kan het hoofd zonder hart? Wat als de meest rationele keuze, met de optimale uitkomst voor veel individuen, toch niet de beste weg is, of de juiste? Wat als een beleid waarbij je jonge en gezonde mensen alle vrijheid geeft inderdaad heel logisch en verstandig kan zijn, maar ook verkeerd, omdat het diep onrechtvaardig is om tegelijkertijd zieke, gehandicapte of oude mensen voor onbepaalde tijd op te sluiten in hun eigen huis? Wat als je verstand je in alle redelijkheid op een dwaalspoor zet, wanneer je vergeet om met je hart de menselijkheid in anderen te zien?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.