dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

In de serie Feministen mopperen op vrouwen die in deeltijd werken presenteerde Heleen Mees vorige week aflevering 2754: ‘Je krijgt er misschien ook nog een burn-out van’. Haar redenering: het aantal parttimers stijgt, het aantal opgebrande mensen ook, dus zie je wel, het zou zomaar kunnen.

Een aardig idee, ware het niet dat de gevolgtrekking een paar probleempjes heeft. Zo berust Mees’ conclusie op een denkfout. Dat twee factoren samen opgaan, wil niet zeggen dat het om een oorzaak en gevolg gaat; er is ook een sterk verband tussen de hoeveelheid films met Nicholas Cage en het aantal mensen dat verdrinkt in een zwembad, maar dat betekent niet per se dat mensen zo levensmoe worden van het acteerwerk van Cage dat ze zich massaal te chloorwater storten. Een ander akkefietje: het klopt niet. Vorig jaar becijferde het CBS dat burn-outklachten meer voorkomen naarmate het aantal gewerkte uren in een week hoger is.

De onfeitelijkheid ten spijt sluit Mees’ suggestie naadloos aan op een dominant feministisch gedachtegoed: gij zult niet parttimen, gij zult financieel onafhankelijk zijn. Zelf is ze al langer overtuigd bepleiter van deze geboden. In een column over ‘deeltijdgeneuzel’ stelt ze voor dat vrouwen vijf dagen per week gaan werken en het extra inkomen uitgeven ‘aan dingen waarmee je tijd bespaart; een schoonmaakster, kant-en-klaarmaaltijden en een oppas die de kinderen ook naar muziekles en sportvereniging brengt.’ Over een ander stuk twitterde ze: ‘Je kunt het efficiënt noemen dat hoogopgeleiden laagwaardig werk doen, maar ik noem het dom.’

Ook Elma Drayer herinnert vrouwen graag stevig aan de geboden. Vrouwen die niet financieel zelfstandig zijn, zijn ‘verwende prinsesjes’ die niet snappen dat zorgen en werken geen dubbele belasting is maar dubbele vreugde, en bovendien ‘sneue slachtoffers van hun eigen geloof in sprookjesland’ omdat ‘zij menen dat uitgerekend hun – beoogde – partner nimmer van de ladder zal donderen, werkloos raakt, ernstig ziek wordt of ervandoor gaat met een jong kippetje.’

Zulke spierballentaal klinkt misschien overtuigend, maar ze verhult dat er achter deze geboden een heel stelsel van onuitgesproken aannames zit. Zo nemen Drayer, Mees & co aan dat er iets mis is met vrouwen die de combinatie van een voltijdbaan met het gros van de zorg voor huishoudens, kinderen of zieke ouders te zwaar vinden. Ze zijn dom of slap, en niet bijvoorbeeld ziek of overvraagd door een systeem dat vrouwen dubbel belast en hen vervolgens verwijt dat ze een van hun taken maar half volhouden.

Een andere aanname: dat jezelf redden als je lief er ladder- of kippetjes-gerelateerd tussenuit knijpt noodzakelijkerwijs een hoogstpersoonlijk probleem is dat een individuele oplossing behoeft. Nou is er inderdaad een dikke kans dat een deeltijdwerkende vrouw in de penarie raakt als ze er ineens alleen voor komt te staan. Maar die vaststelling kan net zo goed aanleiding zijn voor een pleidooi voor collectieve hervormingen – zorgen voor voldoende sociale huurwoningen en degelijke financiële vangnetten, een basisinkomen, maatregelen tegen stagnerende lonen zodat je ook met een deeltijdbaan financieel onafhankelijk kunt zijn – als voor verwijten van sneu sprookjeslandgeloof.

Nog een stilzwijgende veronderstelling: dat alleen betaald werk echt werk is, en zorgen voor je eigen huishouden, kinderen of zieke ouders niet. Een aanname die schuurt met zichzelf, stelt de filosoof Nancy Fraser: het kapitalistische systeem waarin we leven kan niet voortbestaan zonder dat mensen dit onbetaalde zorgwerk doen, al was het maar omdat iemand de managers van morgen moet grootbrengen.

We doen graag alsof er een oneindige capaciteit is voor het leveren van dit zorgwerk, stelt Fraser, maar dat is niet het geval. Jazeker, als je genoeg verdient met je baan kun je het grotendeels uitbesteden aan de schoonmaakster en oppas. Maar wie zorgt er voor hún kinderen, huishouden en zieke ouders? Voor de armste vrouwen is de situatie die Mees schetst, het op maat inkopen van tijdsbesparing, volstrekt onbereikbaar. Hier zit nog een verborgen aanname: dat het oké is als de genoemde feministische geboden alleen haalbaar zijn voor middenklassevrouwen.

Mij lijkt dit helemaal niet prima; het lijkt me reden voor een grondige herziening van dit gedachtegoed. Dat afkammen van vrouwen die in deeltijd werken is niets meer dan de zoveelste poging om een structureel probleem in de schoenen van het individu te schuiven. En dat is niet waar feminisme over zou moeten gaan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Hoe zou jij je voelen als iemand je haar sneller knipt dan het groeit?’ Die treffende vraag werd onlangs in Brussel gesteld door een klimaatstaker. Gisteren protesteerden ook ruim tienduizend Nederlandse scholieren voor onze aarde en tegen de halsstarrige klimaatpolitieke labbekakkerij van machthebbers assorti. Een tiener uit Maastricht had een bord bij zich: ‘Als het klimaat een bank was geweest, was het al gered.’

De volwassenen hielden ondertussen een wedstrijdje azijnpissen. Historicus Dirk-Jan van Baar schreef: ‘Klimaatpolitiek is cynisch en voor grote mensen. Laat onze tere kinderziel (..) daar alsjeblieft buiten.’ Hoogleraar (nanotechnologie, niet pedagogiek) Willem Mulder vreesde dat het steunen van ‘naïef activisme’ kwalijk is voor de ontwikkeling. Psychiater Esther van Fenema sprak zelfs over kindermishandeling: ‘Het is ongezond als kinderen wakker moeten liggen bij onderwerpen die te groot en te bedreigend zijn’.

Je zou bijna denken dat het veel zieliger is voor kinderen om hun democratische grondrechten te gebruiken dan om straks te moeten leven met de gevolgen van klimaatverandering. Gelukkig zien ze dat zelf anders. De klimaatstakers snappen dat er met hun toekomst wordt gegokt door politici die kunnen dralen en neuzelen omdat ze waarschijnlijk sterven voordat de boot echt aan is. In dat licht is het een verdraaid goed idee van kinderen om eigenaarschap over die toekomst te claimen en elk grondrecht dat ze hebben te gebruiken. Sterker nog, ik zou ervoor willen pleiten om hun nog meer rechten te geven. Stemrecht bijvoorbeeld.

Dit is niet zo’n merkwaardig idee als het op het eerste gezicht lijkt. In de beluisterenswaardige podcast Talking Politics legt politicoloog David Runciman uit dat het democratisch systeem nu structureel in het nadeel is van jonge mensen. Er zijn, door de vergrijzing en doordat er geen bovengrens is aan de stemgerechtigde leeftijd, immers veel meer oude kiezers dan jonge. En dat terwijl jongeren het langst met de gevolgen van beleid moeten leven. Runciman stelt voor deze onrechtvaardige disbalans te corrigeren door het kinderstemrecht in te voeren. En dan niet vanaf 16 jaar, zoals je weleens hoort, maar veel radicaler: vanaf 6 jaar (omdat het wel handig is als de kiezertjes kunnen lezen).

Nu denkt u misschien: maar stemmen, dat gaat kinderen boven de pet. Dit argument, zo schrijft filosoof John Wall, is in het verleden ook gebruikt om het stemrecht te onthouden aan vrouwen, mensen van kleur of armen. Het is bovendien ongeldig: in geen enkele democratie is competentie voor volwassenen een voorwaarde om te mogen stemmen. Nog een tegenargument: kinderen begrijpen politieke consequenties niet goed. Maar, schrijft Wall, welke volwassene begrijpt complexe zaken als oorlog of klimaat wel ten volle? Iedereen stemt op basis van zijn eigen ervaring en kennis. Het mooie van een representatieve democratie is dat een parlement vervolgens de som is van al onze inzichten.

Of wellicht denkt u: maar kinderen zijn niet onafhankelijk genoeg. Wederom zegt Wall: ook volwassenen worden voortdurend beïnvloed door anderen. En als ouders of leraren druk zouden uitoefenen op kinderen, dan zou dat zeer fout zijn, maar eventueel verwerpelijk gedrag van anderen mag geen reden zijn om iemand het stemrecht te ontzeggen.

Invoering van het kinderstemrecht zou zelfs een nieuw tijdperk van helderheid en daadkracht kunnen inleiden. Historicus Maartje Janse twitterde over waarom mensen vaak zo lang ontkennen dat er een probleem is, bijvoorbeeld met klimaatverandering. Als je erkent dat er iets mis is moet je namelijk toegeven dat je iets fout deed en tot actie overgaan om je positieve zelfbeeld in stand te houden. Kinderen, overpeins ik, hebben daar echter geen last van: zij hebben nog geen schuld aan die problemen, en kunnen dus ongehinderd door blaam- en zelfbeeldissues de waarheid onder ogen zien en actie eisen.

Bovendien is het mijn ervaring dat veel kinderen een prima bullshitradar hebben. Het zou op zijn minst verfrissend en op zijn best revolutionair zijn als politici hun beloftes en plannen noodgedwongen zo moesten formuleren dat ook een basisscholier ze kan begrijpen; zonder wollige vaagheid of draagvlakmasserende meel in de mond.

Er is een uitdrukking: ‘We hebben de aarde niet geërfd van onze ouders, maar te leen van onze kinderen.’ We leven op hún planeet, het gaat over hún toekomst. Zij zijn onze hoop. Ze laten zien dat ze gehoord willen worden. Geef ze een stem.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een keurslijf, noemde een collega het laatst: al die politieke correctheid, het geklooi met genderneutrale voornaamwoorden, de toenemende druk om in boeken, films en series te zorgen dat allerlei mensen gerepresenteerd zijn, en dus niet hoofdzakelijk witte mannen en soms een witte vrouw.

Een dwangbuis, vond hij het. Een verhaal waarin een schrijver met opzet zorgt dat de personages niet allemaal wit, meestal-man, hetero, cis, zonder beperking en monogaam zijn, dat kan niet anders dan een geforceerde geschiedenis worden. Een moeizame en kunstmatige vertelling zal het zijn, een knieval van de kunsten voor de morele chantage van een kleine groep gemarginaliseerde mensen, het resultaat onleesbaar of onkijkbaar voor iedereen, behalve voor de meest vastberaden social justice warrior.

Mijn collega is niet de enige die er zo over denkt. Het is hip om je te verzetten tegen de ‘censuur van de gekwetste minderheid’, om filosoof Sebastien Valkenberg te citeren. Zelfs feministisch ex-boegbeeld Fay Weldon deed in een Volkskrant-interview een duit in dat zakje. In een gesprek over trans mensen vertelde ze dat ze de aandacht voor mensen die ‘zeggen dat ze zielig zijn’ om ‘aandacht en begrip’ te krijgen, ziet als een vorm van ‘pure tirannie’. ‘Onze samenleving doet denken aan de oude Sovjet-Unie’, zei ze. ‘Voor een dwarse opinie word je misschien niet naar de goelag gestuurd, maar wel wordt je elke mogelijkheid ontnomen om nog ergens je mening te geven.’ (Als antwoord daarop schreef ze een buitengewoon transfoob boek, dat gewoon wereldwijd werd uitgegeven.)

Weldon stinkt in een valse tegenstelling: die tussen de vrijheid om te zeggen wat je wilt aan de ene kant, en politiek correctheid aan de andere kant. Maar de twee zijn niet elkaars antithese. Meer aandacht voor inclusiviteit en representatie zorgt er niet voor dat een schrijver niets meer mag zeggen, maar juist dat die meer kan vertellen.

Zo las ik afgelopen december de Broken Earth-trilogie (vertaald als De gebroken aarde) van N.K. Jemisin. De hoofdpersoon is, net als de schrijfster, een vrouw van kleur; de andere vertellers zijn dat eveneens, of zijn genderneutraal. Veel karakters blijken trans, bi, homo, lesbisch of polyamoreus te zijn, of een beperking te hebben. Vaak zijn ze dat terloops, bijna achteloos; gender, beperkingen en seksualiteit zijn geen redenen om tot het in de literatuur zo vaak aanwezige cliché van de ‘innerlijke strijd met het anders-zijn’ te vervallen; er is geen belegen identiteitsworsteling als Leitmotiv. In plaats daarvan krijgt de lezer een weergaloos, intens, gelaagd, maatschappijkritisch en tegelijkertijd bloedstollend verhaal voorgeschoteld over het einde van de wereld.

In de jaren zeventig schreven twee wetenschappers: ‘Representatie in de fictiewereld betekent dat je sociaal bestaat; afwezigheid betekent symbolische vernietiging.’ Het is geen tirannie om te willen bestaan. Het is niet geforceerd om een wereld te scheppen waarin iedereen zich kan herkennen. Inclusiviteit is geen keurslijf. Het is rijkdom.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was pech dat auto-immuunziektes veel voorkomen in mijn familie. Je genen kun je niet kiezen.

Het was ook pech dat een routine-ingreep bij de kaakchirurg mislukte, waardoor er drie spoedoperaties volgden, en dat dit de ziekte wekte die in me sluimerde.

Het was eveneens pech dat ik de symptomen niet herkende. Eerst dacht ik dat ik nog moest bijkomen van alle kaakstress. Of dat ik erg vaak griep had. Daarna dat ik me aanstelde, want wie is er vier maanden na de laatste operatie nou nog steeds te moe om een dagje naar de dierentuin te gaan?

Pech is een impopulair begrip. Het woord is verbonden aan een onprettig gevoel: dat narigheid zomaar iedereen kan overkomen, en dat je soms niets kunt doen om onheil af te wenden. Dat leidt tot een akelig idee: dat geluk, gezondheid of succes niet altijd maakbaar of zelfs haalbaar is voor iedereen die zijn best doet. En dat roept dan weer ongemakkelijke vragen op over hoe onze maatschappij is ingericht: als niet alles mogelijk is, als er mensen zijn voor wie the sky niet the limit is, is het dan fair om te verwachten dat iedereen altijd kan werken, presteren, participeren en invechten?

Om deze gedachtetrein te bezweren, volgt op het woord pech meestal een ‘maar’. Tegenspoed kan je treffen, maar daarna moet je je verantwoordelijkheid nemen. Shit happens, maar als je er puik mee omgaat, maakt het je sterker. Of, zoals Klaas Dijkhoff zei toen hij op een VVD-congres pleitte voor verlaging van de bijstand: “We kunnen allemaal pech hebben. Dan maken we een systeem zodat de pechvogel niet crepeert, maar waarin die wel zijn best moet doen om zo snel mogelijk weer op eigen benen te staan.”

Schrijfster Marsman citeert Dijkhoff in haar boekje De volgende scan duurt vijf minuten. Het raakte haar, want zij heeft op dat moment als zieke zelfstandige zonder verzekering al maanden geen inkomen. Ze heeft net opgezocht hoe ze voor bijstand in aanmerking kan komen. De kankerdiagnose die ik kreeg, schrijft ze, dat kun je pech noemen. Maar die consequenties niet. Die wijt ze aan “het systematisch falen van de neoliberale samenleving waarin we leven”.

Daar heeft ze een goed punt, realiseer ik me. Vooral machthebbers doen graag alsof armoede, achterstelling en andere ellende een soort ongelukje is, maar het is het gevolg van doelbewuste politieke keuzes. Het is beleid om vangnetten te slopen en de bal bij kwetsbare individuen te leggen. De fictie dat succes en zelfs gezondheid maakbaar zijn als je maar hard genoeg werkt, is een vervanging geworden voor rechtvaardig sociaal beleid dat rekening houdt met ieders behoeftes en beperkingen.

Was het pech dat ik, ook een onverzekerde zzp’er, twee derde van mijn inkomen inleverde?

Was het pech dat artsen me steeds vertelden dat mijn pijn, stijfheid en ontstekingen normaal waren en dat ik er maar mee moest leven?

Was het pech dat het jaren duurde voor ik een betere behandeling kreeg dan ‘probeer af te vallen’?

Ik denk het niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Houd de moraal er alsjeblieft buiten’, schreef Elma Drayer vorige week in haar column over wel of geen vlees eten. Een interessant idee.

Ik stel voor dat we honden gaan eten. We kunnen beginnen met de trouwe viervoeters in het asiel. Hun ecologische pootafdruk is onnodig hoog; ze worden wel gevoederd, maar hebben geen onmiddellijke amusementswaarde. Door hen om te zetten in snuffie-schnitzel boeken we dubbele winst: we sparen de milieu- en klimaatbelasting uit van hun brokken én van de karbonaadjes en kipfilets die we anders hadden gegeten.

Vervolgens kunnen we hondenbezitters met subsidies aanmoedigen om hun huisdier te consumeren. Dit bespaart netto dierenleed: wie bij de piepers geen biefstuk maar zijn eigen labrador-lapje serveert, weet zeker dat hij vlees eet van een beest dat een goed leven heeft gehad. En ook voor de medemens is het gunstig. Uit cijfers van het CBS blijkt dat hondenpoep al jaren een van de grootste woonwijkergernissen is. Daarnaast bijten honden jaarlijks 150.000 mensen. Ze zijn dan ook eigenlijk niet geschikt als huisdier, constateerde een rapport van Wageningen University & Research al eens. Voor hun eigen welzijn dienen ze in groepen te leven en te beschikken over een tuin van bijna 200 vierkante meter. Voor energieke Bello’s in krappe tweekamerflatjes is een zachtzinnige verwerking tot frikandel waarschijnlijk een verlossing.

Het is goed mogelijk dat u inmiddels denkt dat ik totaal van alle ratten besnuffeld ben geraakt. Dus laat me u geruststellen: ik vind niet echt dat we honden moeten eten. Maar ik wil wel graag dat u nadenkt over de verontwaardiging die u net voelde. Misschien dacht u: maar honden zijn onze huisgenoten, vrienden, deel van het gezin – het is verkeerd om je kameraadje op te eten. Dat is een terecht punt. Het is ook bij uitstek een morele afweging.

En zo hoort het ook te zijn. Om vlees te kunnen eten moeten er levende wezens sterven. Dieren die spelen, die zich hechten aan elkaar, die angst en pijn voelen, moeten dood, op industriële schaal. Het zou niet goed zijn om de moraal daarbuiten te houden.

Toch wordt de morele dimensie graag weggemoffeld. Vleeseters vinden het niet zo’n gezellig onderwerp. Volgens psycholoog Melanie Joy, schrijver van het boek Why we love dogs, eat pigs and wear cows, heeft dat een logische reden: mensen houden van dieren. Daarom willen we niet dat dieren lijden – we bellen de politie als iemand zijn kat schopt en verzetten ons tegen het verhongeren van grazers in de Oostvaardersplassen – maar dit is een wens die op onmogelijk gespannen voet staat met de gruwelijkheden in de vleesindustrie.

Dierenliefhebbers wringen zich dan ook in een flinke morele s-bocht om toch van gehaktballen te genieten. Vleeseters moeten, zoals Joy het noemt, ‘leren om niet te voelen’. Hun natuurlijke empathie voor levende wezens moet – voor sommige soorten, op sommige momenten – veranderen in apathie. Veel vleeseters peinzen langer over welk merk tandpasta ze kiezen dan over de herkomst van rookworst. Tijdens het eten van rosbief denken ze niet aan een koe met prachtige bruine ogen. De horror van de slacht en de desastreuze invloed van de vleesindustrie op onze planeet zijn bekend, maar abstract genoeg om te negeren, zeker als er lekkere jus is.

Wat helpt, is dat dit niet-denken en niet-voelen is vervlochten met onze cultuur. Vlees eten is voor veel mensen zo normaal dat het geen uitleg behoeft. We zien veganisme of vegetarisme als een keuze, als een ideologie in de neutrale betekenis van het woord: een stelsel van denkbeelden dat ons gedrag beïnvloedt. Maar, zo argumenteert Joy, vlees eten is óók een ideologie. Zij noemt dit carnisme. De denkbeelden bestaan vooral uit rechtvaardigingen: ‘Vlees eten hoort erbij’, ‘het is gewoon lekker’, ‘we zijn nu eenmaal omnivoren’, ‘het is nodig voor de gezondheid’.

Veganisten bewijzen dagelijks het tegendeel: vlees eten is nergens voor nodig. En laten we eerlijk zijn: als je ideologie bestaat uit smoesjes, is het tijd om haar vaarwel te zeggen. Als ex-vleeseter verzeker ik dat je hierbij meer wint dat je verliest. Gun jezelf een bevrijding uit de morele s-bocht. Geniet ervan dat je kunt stoppen met niet-voelen en niet-denken. Omarm je innerlijke dierenliefhebber, zonder voorbehoud of uitzonderingen. Aai zonder schuldgevoel een koe. Want zoals mijn dochters zeggen: dieren zijn vrienden, geen voer.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zijn riskante tijden, als je de alarmerende geluiden in de krant mag geloven: de genderideologen rukken op. Zo was er ex-predikant Piet de Vries, die in het Algemeen Dagblad zei: ‘Toen de nazi-ideologie zich opdrong, zwegen de kerken. Nu dringt de genderideologie zich op en zwijgen de kerken weer te vaak.’ Nou is De Vries ook een van de Nederlandse initiatiefnemers van de boosaardige Nashville-verklaring, en dus Opperdwaallicht van de Week. Maar ook uit minder verwrongen hoek werd gewezen op dit nakende gevaar.

In de Volkskrant waarschuwden filosoof/advocaat Bas Hengstmengel en psychiater/opiniemaker Esther van Fenema dat genderideologen hun waarden willen opleggen en proberen af te dwingen wat mensen moeten denken. Dit alles gaat gepaard met ‘zachte dwang’, ‘zachte despotie’ en ‘zuivering van taal, onderwijs en media’.

Het werd niet helemaal duidelijk wie die dekselse genderideologen precies zijn, maar ik vermoed dat het gaat om mensen zoals ik: lieden die weigeren zichzelf en anderen tot de stereotiepe man-vrouwtweedeling te beperken, die vinden dat uit een geslachtsdeel niet automatisch een rolpatroon of identiteit voortvloeit, en die de hele glorieuze regenboog aan menselijke verscheidenheid omarmen.

Wat me fascineert, is dat mensen als Hengstmengel en Van Fenema zichzelf geen ideologen vinden. Zij vinden dat ze enkel afgaan op De Feiten. ‘Gender is primair een biologisch verankerde eigenschap’, schrijven ze. We kunnen het ons niet veroorloven om ideeën te hebben die niet met dat feit overeenkomen, en mogen de ‘biologische realiteit niet uit het oog verliezen’.

Nou hebben wetenschappers over die biologische realiteit de afgelopen jaren wel het een en ander gepubliceerd: dat hersenen een mozaïek zijn van het mannelijke en het vrouwelijke, dat hormonen geen gedrag voorschrijven, enzovoorts. Het is dan ook een wat, ehm, ‘bijzondere’ keuze om een achterhaald roze-blauw spruitjesluchtwereldbeeld met een flinke snuf gouwe ouwe Anatomie ist Schicksal te verkopen als ‘de feiten’. Al zie ik dit vaker, bijvoorbeeld bij traditionele evolutiepsychologen die boostwitteren over ‘genderideologie’ als collega’s opperen dat mannen niet altijd stoer hoeven zijn, maar die het idee dat vrouwen van nature zelden interesse hebben in wetenschap enthousiast tot universele realiteit verheffen.

Laten we echter wel wezen: beweren dat gender een ‘biologisch verankerde eigenschap is’, is ook een vorm van genderideologie. Het is alleen minder eenvoudig als zodanig te herkennen. Conservatieve genderdenkbeelden gaan vaak al zo lang mee dat veel mensen aan die ideeën gewend zijn geraakt. De ideeën voelen zelfs zo vertrouwd en juist dat ze kleuren hoe mensen de werkelijkheid zien. En zo vervormen ze de feiten; de feiten waar, om de cirkel rond te maken, conservatieve genderideologen zich steeds zo graag op beroepen.

Laat me, omdat het kan, een voorbeeld met sperma geven. Onlangs liep ik in museum CORPUS door het binnenste van de mens. Bij de baarmoeder zagen we een bevruchting. Het vertelde het gebruikelijke verhaal: dappere zaadcellen leggen een gevaarlijke tocht af langs akelige zuren, linke slijmlagen en verstrikkende trilhaartjes. Alleen de stoutmoedigsten komen in de buurt van de hoofdprijs, en de allersterkste mag haar claimen: de eicel, die daar al die tijd maar gewoon een beetje lag te wachten.

Dit lijkt allemaal heel feitelijk, maar het is op het onjuiste af doorspekt met conservatieve genderideologie. Biologen weten al decennia dat zaadcellen geen actieve, heldhaftige zwemkampioenen zijn, maar eerder halfsneue spartelaars met in hun midden wat mazzelaars. En de eicel ligt niet passief te wachten; ze lokt en leidt de zaadjes met chemische signalen en vloeistofstromen, en er zijn zelfs aanwijzingen dat ze kiest welk zaadje haar mag bevruchten. Een eitje is geen trofee voor de stoerste zaadcel; ze is een zakenpartner, en misschien zelfs wel de baas.

‘Ideologen boeken resultaten omdat de samenleving in verwarring is’, schrijven Hengstmengel en Van Fenema. Als ik op mijn mildst ben, denk ik: het moet ook wel ingewikkeld zijn, voor conservatieven. Al die gelijkheid, nieuwe kennis, herziene feiten – waar is je houvast als zelfs eicellen emanciperen? Ik hoor heimwee in de woorden van Hengstmengel en Van Fenema, naar een tijd toen de wereld nog overzichtelijk was: twee genderhokjes, elk met een eigen rol, en wie daar niet in paste, zweeg en leed in stilte. Maar ik denk dat ik voor veel regenboogmensen spreek als ik zeg dat ik niet verward ben doordat ik nu mezelf mag zijn; ik ben vrij.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.