dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Is uw huidskleur wit? Dan heeft u de loterij gewonnen, vermoedelijk zonder het te beseffen. Omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel.

De eerste keer dat iemand me wees op mijn white privilege dacht ik: ‘Huh? Waar heb je het over? Bevoorrecht? Ik? Echt niet, hoor.’ Ik dacht aan hoe ik was opgegroeid op het Groningse platteland, bij ouders die niet rijk en niet hoogopgeleid waren, ver weg van carrière/status-technisch handige zaken als kruiwagens en grachtengordels. Ik dacht aan hoe vaak ik op straat was uitgescholden omdat ik dik ben, aan hoe mensen me op internet hadden aangevallen omdat ik op een jongetje lijk (of op een lesbo), en aan de vele keren dat ik met verkrachting was bedreigd wanneer ik, een vrouw, mijn mening uitte. ‘Ik kom naar je huis en ik neuk je zo hard in al je gaten dat je niets meer kunt zeggen al zou je het willen jij oliedom moddervet wijf’, dat soort werk. Niet dat ik een rotleven heb, dacht ik, allesbehalve – maar als dit ‘privilege’ is, geef mijn portie dan maar aan Fikkie.

Een vergelijkbare reactie had de Amerikaanse blogger Gina Crosley-Corcoran, die opgroeide in diepe en ellendige armoede, van het type onverwarmde caravan zonder stromend water in een staat waar ‘s winters gemakkelijk een meter sneeuw valt. Toen iemand haar vertelde over haar privilege, zei ze: ‘THE FUCK!?!?’ En: ‘Mijn witte huid deed geen shit om te voorkomen dat ik armoede meemaakte.’

Net als ik associeerde Crosley-Corcoran het woord ‘privilege’ met van die chique mensen die met een zilveren lepel in de mond geboren zijn. ‘Stamboekvee’, zouden ze in het Noorden nogal oneerbiedig zeggen. Dit soort lieden kennen wij alleen van tv, dus daar horen we bijna automatisch niet bij. En ‘white’? Het grootste deel van mijn leven ben ik me er niet eens echt bewust van geweest dat ik überhaupt een huidskleur heb. Het enige moment dat ik me met de tint van mijn vel bezighield, was wanneer ik voor een televisie-opname make-up op moest. Als je me had gevraagd wat mijn kleur was, had ik waarschijnlijk gezegd: licht perzik met roze ondertonen.

Dus als iemand tegen me zei dat ik white privilege had, had ik het gevoel dat hij of zij me een brok identiteit probeerde op te dringen waar ik me niet meer vereenzelvigen kon, en waar ik eigenlijk ook niet echt op zat te wachten.

=

Soms ook klinkt ‘white privilege’ als een beschuldiging; alsof iemand ons onze huidskleur kwalijk neemt, of dat we ons nu voor ons witte vel moeten gaan schamen. Volkskrant-columnist Sylvia Witteman verwoordde het eerder dit jaar treffend op twitter: ‘De hele tijd dat knagende gevoel dat je iets goed te maken hebt, als blanke middenklasser. Maar wat? En hoe? En waarom precies? Ik heb nooit gevraagd om ‘white privilege’. Ik heb nooit gevraagd om wit te zijn. Waaraan ben ik schuldig?

Crosley-Corcoran kan zich bij dit gevoel wel iets voorstellen. Dat iemand je even komt melden dat je bevoorrecht bent kan moeilijk te verteren zijn, zeker als je zelf hier en daar innerlijke littekens hebt omdat het leven niet altijd heeft meegezeten – zoals ook bij haar. ‘Ik begrijp, misschien beter dan de meeste mensen, waarom blutte witte mensen pissig worden wanneer met het woord ‘privilege’ wordt gegooid. Als kind werd ik constant gediscrimineerd vanwege mijn armoede en dat liet diepe wonden achter.’

Het is een van de redenen dat veel witte mensen het liefst iets anders zouden gaan doen zodra het begrip white privilege ter sprake komt. Maar het duikt steeds vaker op in allerlei discussies. Dat gaat ook gebeuren in het Zwarte Pietendebat dat al weer aan het los komen is. De term viel eerder toen een witte deelredactie van het NRC Handelsblad besloot dat het prima was om het n-woord groot in de krant te zetten. Hij viel nadat Martin Simek bij De Wereld Draait Door over de bootvluchtingen had gesproken die hij zag arriveren bij zijn huis in Zuid-Italië, en die hij toen ‘zwartjes’ had genoemd. Kunstenaar Quinsy Gario, bekend geworden als activist tegen het fenomeen Zwarte Piet, sprak over white privilege nadat Dylan Roofs in Charleston negen zwarte kerkgangers neerschoot en de NOS besloot Roofs géén terrorist te noemen. Sunny Bergman onderzocht dit voorrecht in haar documentaire Zwart als roet, waarin ze onder andere liet zien hoe een witte jongen in een Amsterdams park probleemloos een fietsslot kan doorknippen, terwijl bij een zwarte of bruine jongen al snel de politie erbij wordt gehaald.

=

Maar wat is white privilege nou eigenlijk precies? Er is verwarring over het begrip. Om maar eens iets te noemen: natuurlijk kun je white privilege hebben, en tegelijkertijd op andere manieren helemaal niet bevoorrecht zijn, stellen genderwetenschappers Josh Cerretti en Theresa Warburton van de University at Buffalo in een artikel op the Feminist Wire. White privilege betekent niet dat je leven één grote rozentuin is.

Evenmin wil iemand die je aanspreekt op dit privilege je eigenlijk vertellen dat je een nare racist bent, of een vreemdelingenhater van het type ‘ik schrijf ‘Eigen volk eerst’ op de huizen van vluchtelingen en bestorm op vrijdagavond graag azc’s met een bivakmuts op en een vuurwerkbom onder mijn arm.’ Zoals blogger Sandra S. schreef als reactie op de twitterberichtjes van Sylvia Witteman: dat er mensen zijn die white privilege hebben ‘is dus zeker geen beschuldiging maar een constatering van de werkelijkheid. Dat je witte privileges hebt, daar kun je niets aan doen.’ Crosley-Corcoran vat het zo samen: niemand denkt dat witte mensen allemaal een stel klootzakken zijn die niet hard werken voor wat ze hebben.

‘Privilege erkennen betekent simpelweg dat je je ervan bewust bent dat sommige mensen veel harder moeten werken om dingen mee te maken die jij voor lief neemt (als ze ze al ooit kunnen meemaken)’, schrijft Crosley-Corcoran. Ze vergelijkt het met het winnen van een loterij, terwijl je niet eens wist dat je meedeed.

In 1988 schreef Peggy McIntosh, onderzoeker aan Wellesley College, in een inmiddels klassiek essay: ‘Ik ben white privilege gaan zien als een onzichtbaar pakketje van onverdiende bezittingen die ik elke dag kan verzilveren, maar waarvan het de ‘bedoeling’ was dat ik er me er niet bewust van zou zijn. White privilege is een onzichtbare, gewichtsloze knapzak met speciale proviand, kaarten, paspoorten, visa’s, kleren, gereedschap en blanco cheques.’

Dat van die knapzak klinkt misschien een tikje cryptisch, maar gelukkig geeft McIntosh er een lijst met vijftig concrete voorbeelden van haar eigen white privilege bij. Een korte bloemlezing:

– Ik kan de televisie aanzetten of de krant openslaan en mensen van mijn ras ruimschoots vertegenwoordigd zien.

– Wanneer me verteld wordt over ons nationale erfgoed of ‘beschaving’, laat men me zien dat mensen van mijn kleur het hebben gemaakt tot wat het is.

– Ik kan gemakkelijk (…) poppen, speelgoed en kindertijdschriften kopen met mensen van mijn ras erin.

– Ik kan te laat komen op een vergadering zonder dat dit afstraalt op mijn ras.

– Ik kan er zeker van zijn dat als ik juridische of medische hulp nodig heb, mijn ras me niet zal tegenwerken.

– Mij wordt nooit gevraagd of ik spreek voor alle mensen van mijn raciale groep.

Tofik Dibi, voormalig Kamerlid voor GroenLinks, schreef een aantal artikelen over white privilege, en vulde McIntosh’ opsomming op zijn blog aan met een paar typisch Nederlandse voorbeelden, zoals:

– Wit privilege is als Thierry Baudet bij De Wereld Draait Door agressie tegen vrouwen promoot en alle kritiek richt zich alleen op hem in plaats van op de groep waartoe hij gerekend wordt.

– Wit privilege is ‘de allochtoon’ pas tot ‘Nederlander’ transformeren als hij een groot succes behaalt.

– Wit privilege is nooit horen: ‘de rotte appels verpesten het voor jullie allemaal.’

– Wit privilege is alles willen ‘benoemen’ behalve wit privilege.

Zelf kwam ik ook nog wat voorbeelden tegen:

– Als ik het met mijn kinderen over het Zwarte Piet-debat heb, dan is dat omdat ik ervoor kies om met ze over politiek en racisme te praten, niet omdat ik ze moet voorbereiden op een periode waarin ze misschien uitgescholden gaan worden.

– Als ik een column schrijf die bepaalde mensen minder aangenaam vinden, dan ben ik weliswaar een trut die nodig eens onvrijwillig genomen moet worden in diverse gaten, maar niemand denkt ooit dat mijn huidskleur me deze onwelgevallige opinie heeft ingefluisterd. NRC Rotterdam-columnist Zihni Özdil, echter, is zodra hij tegen een zeer been schopt altijd meteen een Turk.

– Ik kan in de Volkskrant een artikel over white privilege publiceren (zonder dat mensen denken dat ik schrijf vanuit verongelijktheid of woede over dit onderwerp).

=

Het niet-weten dat je dit voorrecht hebt, is een belangrijk aspect ervan. McIntosh: ‘Ik denk dat witten zorgvuldig geleerd wordt om white privilege niet te herkennen. Dat ‘leren’ klinkt in het Nederlands erg doelbewust; dat is niet wat McIntosh bedoelt. Eerder wil ze laten zien hoe witte mensen in onze cultuur van jongs af aan (en grotendeels onbewust) meekrijgen dat hun levens, hun kleur, hun ervaringen en hun kansen de norm zijn. Van kleine dingen als de pleisters bij de drogist en personages in prentenboeken tot grotere als de samenstelling van onze regering en geschiedenisboeken: wit geldt als standaardinstelling, zwarte en bruine mensen als uitzondering.

Dat veel witte mensen zich niet bewust zijn van white privilege wil niet zeggen dat ze niet weten dat er zoiets als racisme bestaat. De meeste witte mensen zijn daarvan voldoende doordrongen, en nette witte mensen zijn er bovendien tegen. Maar wat onze cultuur witte mensen niet bijbrengt, is hoezeer we zelf partij zijn in het racismevraagstuk. Voor veel mensen is racisme iets dat gaat over van die eigen-volk-eerst-gekkies en af en toe een loslopende neonazi. Wij schudden dan afkeurend ons hoofd, maar vergeten dat racisme in onze cultuur niet alleen een kwestie is van deze oelewappers. Zoals racisme-onderzoeker en inmiddels hoogleraar Philomena Essed al in 1984 in haar boek Alledaags racisme schreef: ‘Degene die denkt dat racisme inhoudt dat er expliciet gezegd of geschreven wordt: ‘Zwarte mensen zijn van een minder soort’, zal wellicht concluderen dat er weinig racisme voorkomt in Nederland.’

Maar, voegt Essed eraan toe, die boodschap verspreidt zich ook vaak op minder zichtbare manieren, in het dagelijks leven of in bedrijven, de politiek, de media, de kunsten. Het echode bijvoorbeeld in het nieuws eerder dit jaar, toen de OESO becijferd had dat de kansen op de arbeidsmarkt in ons land voor witte mensen veel beter zijn dan voor ‘allochtone’. Of in de internationale ophef over het feit dat in 2014 de hoofdpersoon in herverfilming van Annie een zwart meisje was, terwijl er nauwelijks een haan naar kraaide dat datzelfde jaar de hoofdpersonen in een film over Mozes allemaal wit waren.

Witte mensen hebben hier zelf geen last van en kunnen dit soort echo’s vrij probleemloos negeren, maar toch zijn we erbij betrokken. McIntosh legt uit waarom: ‘Als een wit persoon heb ik me gerealiseerd dat mij is geleerd dat racisme iets is dat andere mensen op een achterstand zet, maar dat me geleerd was niet te zien dat een aspect dat daaruit voortvloeit, white privilege, mij een voordeel geeft.’ Oftewel: in een cultureel systeem waar sommige mensen minder gewaardeerd en achtergesteld worden, profiteren anderen. Als we weten dat racisme bestaat en zwarte en bruine mensen benadeelt, dan moet het tegenovergestelde ook waar zijn: omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel. En dat voordeel, dat is ons privilege.

=

De meeste voorbeelden van white privilege gaan over het persoonlijke, maar zoals zo vaak is ook hier het persoonlijke politiek. Neem één van de grotere bonusvoordelen die horen bij white privilege: de mogelijkheid om kleurenblind te zijn. Dit is een erezaak voor veel witte mensen, die dingen zeggen als ‘ik zie geen ras’ of ‘ik zie de wereld niet in zwart en wit’, om te benadrukken dat ze werkelijk geen racist zijn, en om zich te distantiëren van onsympathieke fuifnummers die dingen willen als ‘minder, minder, minder Marokkanen’. Op zich prima intenties, maar ook een voorrecht; Nederlanders van, zeg, Marokkaanse afkomst kunnen zich zo’n houding zelden of nooit permitteren, want die moet immers zien om te gaan met zulke xenofobe sentimenten.

Historica Dienke Hondius van de Vrije Universiteit vindt het veelzeggend hoe witte mensen het vaak over ‘mensen met een kleurtje’ hebben, alsof het hier om een klein, onbeduidend detail gaat. In een essay in het vorig jaar verschenen boek Dutch racism schrijft ze: ‘Het wordt beschouwd als vanzelfsprekend dat verscheidenheid in huidskleur onbelangrijk, irrelevant en betekenisloos is. Deze consensus blijft grotendeels onuitgesproken’. En dat heeft politieke consequenties, betoogt ze. ‘Omdat ‘ras’ niet genoemd wordt, wordt het lastig om racisme te herkennen en in de gaten te houden.’

Deze hang naar kleurenblindheid is zo groot, dat witte mensen soms zelfs wat verontwaardigd zijn als zwarte en bruine mensen wel racisme willen aankaarten. De Zwarte Piet-discussie van de afgelopen jaren is daarvan een weinig fraai voorbeeld. Sommige mensen ontkenden dat Piet iets met ras of racisme te maken had – weggevertjes als de donkerbruine schmink, de afro-pruik rode lippen en gouden oorringen ten spijt. Zo was daar journalist Arnold-Jan Scheer in de Volkskrant, die stelde: ‘Piet is geen Afro, geen creool, geen negerpage, geen etnisch equatoriale Afrikaan, geen Moor en geen slaaf of zelfs geen knecht van Sinterklaas.’ Vele anderen wilden het er zelfs helemaal niet over hebben. Duizenden traditie-minnende burgers lieten op sociale media weten dat 5 december gewoon een leuk kinderfeest is, en dat zwarte mensen verder niet zo moeten zeuren. En zij waren niet de enige die er liever het zwijgen toe hadden gedaan. Toen-nog-burgemeester-van-Almere Annemarie Jorritsma, bijvoorbeeld, vond de hele discussie maar ‘vervelend’, aldus Dichtbij.nl. Ze had het over ‘al die volwassenen die er in geslaagd zijn dit kinderfeest te verpesten.’ (Ze nam het wel vooral de PVV kwalijk.) Zelfs Sinterklaas deed vorig jaar een duit in het zakje. Hij zei in Amsterdam dat het tijd was om het ‘wild geraas’ te staken. ‘Er is al teveel gepraat door volwassen mensen.’ Witte mensen die besluiten dat een debat over racisme of racistische symboliek niet gevoerd hoeft te worden: ook dat is white privilege in actie.

Maar ook witte mensen die het Zwarte Piet-debat wel belangrijk vinden, en die zwarte en bruine activisten steunen in hun inspanningen, hebben daarbij profijt van hun privilege. Zo is anti-racisme voor witte mensen een veel vrijblijvender onderneming. Het is iets dat je doet omdat je dat nodig vindt en wel zo beschaafd; voor zwarte en bruine mensen is verzet tegen racisme een kwestie van noodzaak. Zelf ben ik hierop trouwens geen uitzondering. Af en toe schrijf ik een column over racisme, omdat ik het een zeer belangrijk onderwerp vind in onze huidige samenleving. Maar het is ook een moeilijk onderwerp, met sterke meningen en hoogoplopende emoties op sociale media. Na één zo’n column ben ik de discussie en de agressie van racisten vaak zo beu dat ik me er een paar weken uit terugtrek. Een keuze die ik dank aan mijn white privilege.

=

Rest de vraag: wat moeten we nou met die witte voorrechten? Ik zou er persoonlijk wel af willen, want ik heb niets gedaan om het te verdienen, maar dat is nou juist de crux: je kunt white privilege niet opgeven. Daarvoor zit het nog te diep verweven met de vezels van onze samenleving. Totdat we zijn opgestoomd naar een Martin Luther King-achtig wonderland, zitten witte mensen ermee.

Wat witte mensen wel kunnen doen, is hun privilege erkennen. Een aardige plek om te beginnen is aanvaarden dat ook wij een huidskleur hebben. Dat is voor sommigen wellicht een kleine cultuurshock, want dat maakt van racisme ineens iets dat niet alleen een rol speelt in het leven van bruine en zwarte mensen, van anderen, maar ook in het onze.

Wanneer zwarte en bruine mensen mij wijzen op mijn white privilege, doen ze in feite een vrij bescheiden verzoek: dat ik niet net doe alsof zaken als racisme, voorrecht en kleur niet bestaan. Dat ik me ervan bewust word dat ik deel ben van een systeem dat onderscheid maakt, en dat ik daarvan profiteer. En dat ik vervolgens verantwoordelijkheid neem voor wat ik met mijn privilege doe. Vergeleken met dag in, dag uit met racisme en achterstelling omgaan, is dat eigenlijk best een kleine moeite.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is nog maar vijf weken geleden dat Aylan Kurdi, drie jaar oud, met zijn ronde peuterwangetje in het Turkse zand lag. Een nat rood shirt plakte aan zijn buikje, zijn schoentjes waren nog zo klein, en de golven van de Middellandse Zee spoelden zachtjes tegen zijn gezicht. Een dag eerder was de Syrische Aylan met zijn broer en zijn ouders in een rubberboot gestapt, in de hoop Europa te bereiken. De boot sloeg om. Drie uur lang wist papa Kurdi zijn zoons te helpen met drijven, maar de een stierf van uitputting terwijl hij de andere naar zijn vrouw duwde: ‘Hou z’n hoofd boven water!’ De vader was de enige die het overleefde. En nu wil hij niets meer, zei hij tegen de New York Times. ‘Al gaf je me alle landen in de wereld, ik hoef ze niet. Wat dierbaar was, is verdwenen.’

Ik zal niet de enige zijn geweest die huilde, vijf weken geleden. Of die warm werd vanbinnen, toen deze tragedie een golf van empathie losmaakte. Mensen zamelden kleding in, en slaapzakken, en bergen knuffels waar niemand echt iets mee kon, en toch had het iets moois, want het straalde uit dat we om vluchtelingen gaven, en dat ze welkom waren. (Ik ben een sentimenteel watje als het op naastenliefde aankomt.)

Maar de publieke opinie is wispelturig. Sinds kort zijn vluchtelingen niet zozeer welkom als wel ‘te veel’. Mensen in Purmerend waren boos omdat ze geen asielzoekerscentrum willen, in Enschede bedreigde men om dezelfde reden wethouders, en inwoners van Oranje belaagden om idem dito de auto van de staatssecretaris en hielden bussen met vluchtelingen tegen. Politici spreken van ‘terecht bezorgde burgers’ en kunnen de emoties wel begrijpen.

Ondertussen analyseren we ons een slag in de rondte om tabak te maken van de volkswoede du jour. Het komt doordat arme mensen jarenlang zijn uitgeknepen; dit is de druppel, dacht Emiel Roemer woensdag bij Nieuwsuur. Volgens René Cuperus reageren veel burgers op (onder andere) een gebrek aan toekomstzekerheid. Zelf denk ik dat er misschien geen redelijke verklaring is.

Uiteindelijk speelt hier een morele kwestie: maken we plaats, geven we wat op, voor deze in wezen statenloze mensen die we niet kennen en die ook nog anders zijn? Uit onderzoek blijkt dat we zulke morele beslissingen vaak helemaal niet weloverwogen nemen, maar in een soort onderbuikreflex. In de New Scientist las ik onlangs over een experiment waarbij een psycholoog mensen vroeg om aan te geven hoe juist of verkeerd bepaalde zaken zijn, zoals seks hebben met een voorverpakte supermarktkip. Mensen vinden zoiets moreel verwerpelijk; een oordeel waar ze zelfs aan vasthouden als blijkt dat ze er eigenlijk geen argumenten voor hebben (het is niet alsof die kip er last van heeft als hij nog even gepenetreerd wordt voordat ie de soep in gaat). ‘Het is gewoon fout’, zeggen mensen dan. En als ze op dreef zijn, verzinnen ze daarna nog een rationeel klinkende reden bij hun gevoel. Dat er in een gemeente niet meer asielzoekers bij kunnen omdat de sociale woningmarkt dat niet toestaat, of zoiets.

De empathie die het lot van Aylan opriep, was trouwens evenzeer een onderbuikreflex. Het heeft mijn sterke persoonlijke voorkeur boven de agressie van ‘bezorgde burgers’, maar is niet per se beter of nuttiger. Zo noemt psycholoog Paul Bloom empathie ‘een erg smalle schijnwerper’. We geven meer om een dood peutertje op een Turks strand dan om de abstractere tienduizenden vluchtelingen die een thuis zoeken. Zodra de focus komt te liggen op dat laatste, verdampt empathie al snel.

Na Aylan was er de hoop dat er nu echt iets zou veranderen in de vluchtelingencrisis. Landen zouden hun grenzen opengooien, burgers hun hart. Half september schreven filosofiehoogleraren Lynne Huffer en Falguni Sheth al op salon.com dat zij er niet in geloofden. ‘De situatie van de statenlozen (…) zal niet opgelost worden door een moment van compassie’, zeiden ze. Zonder de bescherming van een overheid verliezen vluchtelingen te gemakkelijk dat wat Hannah Arendt in 1951 ‘het recht om rechten te hebben’ noemde. De afgelopen weken hebben we precies dat gezien; wanneer landen weigeren zich over vluchtelingen te ontfermen, ontstaan er mensonterende toestanden.

Emoties zijn wispelturig. Gelukkig zijn er internationale verdragen die landen verplichten om oorlogsvluchtelingen op te nemen. En of het burgerlijk dagmenu nu woede of naastenliefde bevat: dit is geen gevoelskwestie. Het is iets dat we gewoon moeten doen. Omdat we ons woord gaven. Omdat het juist is, zelfs als het niet zo voelt. Omdat er niet nog meer mag verdwijnen van wat dierbaar is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Vergeleken bij vroeger leven vrouwen tegenwoordig in een paradijs.’ Het is één van de eerste zinnen uit het essay Het onbehagen van de vrouw, dat in 1967 in De Gids verscheen. Het was een speciaal nummer, met allerlei andere onbehagens, maar juist dit essay raakte een tijdsgeest-technische snaar, en maakte auteur Joke Smit tot een van de kickstarters van de tweede feministische golf.

Uit de zin spreekt een zekere nuchterheid, die Smit nog even voortzet: ‘Er zijn belangrijker problemen in de wereld – oorlog, honger – dan de ongemakken waar een Nederlandse vrouw mee te kampen heeft, en men kan een hele reeks kwesties noemen van gelijke importantie.’ Het zijn echter niet deze bedaarde woorden waar Smit vijftig jaar geleden het feministisch vuur mee aanstak. Het is wat erna kwam: haar ontevredenheid. De plekken in het essay waar ze het laat schuren, waar het wringt, waar het irriteert.

Zoals wanneer ze peuters en natuurrampen in dezelfde categorie plaatst. ‘Als haar baby de box ontgroeid is, merkt een vrouw dat zij terechtgekomen is in een natuurramp die vier jaar zal duren.’ Smit betoogt dat vrouwen toch al onwennig staan tegenover de maatschappij, omdat ze er een halfhartige verhouding mee hebben. Hun rol als werkend, volwaardig wezen kan immers zomaar over zijn zodra ze trouwen en baren.

En kleine kinderen verwijderen vrouwen nog verder van die samenleving. ‘Aangezien al haar energie wordt opgezogen door wat zich afspeelt binnen de muren van haar huis, vernauwt haar gezichtskring zich; aangezien zij voortdurend vijf dingen met een half oog in de gaten moet houden, verliest zij de gewoonte zich te concentreren’, schrijft Smit. ‘En ook haar werkreflexen worden verstoord: zij moet al haar bezigheden in mootjes hakken, zij verliest dus de voldoening van efficiënt zijn.’ Haar conclusie: ‘Een moeder van kleine kinderen krijgt op het ogenblik praktisch geen kans om zich een normaal mens te voelen, een mens tussen volwassenen.’

Het is een hard beeld: de vrouw als maatschappelijk halfmens. Maar juist hierdoor maakt Smit indruk. Er blijkt nog een wereld te winnen: het recht op een betekenisvolle baan buitenshuis, op zelfontplooiing, op iemand zijn. Op opgelucht naar je werk gaan na een weekend met het gezin, zoals mannen kunnen, in plaats van weer een week gefrustreerd zorgen en poetsen maar nooit opbloeien. ‘Wie getaxeerd wordt op eigen merites in plaats van op de positie van een echtgenoot hoeft zich geen aanhangsel meer te voelen; de weg naar zelfrespect is niet langer geblokkeerd.’ Smit vertelt vrouwen dat het is niet gek om deze dingen te willen, en moedigt ze aan om te nemen wat hen toekomt. ‘Ik geloof dat het de hoogste tijd is dat vrouwen zich het gezonde egoïsme permitteren dat voor mannen sinds mensenheugenis (e)en vanzelfsprekend gegeven is.’

Totdat het zover is, lijkt Smit vastbesloten om ontevreden te blijven. Het stemrecht voor vrouwen noemt ze ‘een zoethoudertje’, zolang het vrouwenleven nog steeds draait om man en kinderen. Om dit te veranderen, moet het kindertal beperkt worden en is het noodzakelijk dat vrouwen toegang krijgen tot de pil en abortus. ‘Als wij ergens een ongenuanceerd feminisme nodig hebben is het hier’, schrijft ze. Als vrouwen geen echt eigen leven kunnen krijgen, als het kinderleven steeds maar belangrijker blijft dan dat van de moeder, ‘dan horen vrouwen bedroefd te zijn als ze het leven schenken aan een dochter.’

Het zijn krasse woorden. Misschien waren ze een voorbode van hoe haar feminisme zich zou ontwikkelen in de jaren na Het onbehagen. In een terugblik op haar leven schrijft Volkskrant-redacteur Janny Groen dat Smit ‘radicaliseerde, drammerig werd, op het obsessieve af.’ En: ‘Haar onbehagen ging over in verontwaardiging. (…) Zelfs de vrouwenbeweging wekte haar irritatie. Die bleef volgens haar te veel steken in anarchisme en ludieke vrijblijvendheid.’

Maar juist in die drammerigheid zat ook wijsheid. Want voor een emancipatiebeweging is weinig zo riskant als vroegtijdig de victorie kraaien. Zolang er nog ongelijkheid is, groot of klein, zolang mannen met andere kaarten spelen dan vrouwen, zolang er groepen vrouwen zijn die achtergesteld blijven, is er werk aan de feministische winkel. Dat is misschien wel Smits belangrijkste erfenis: het idee dat onbehagen iets is om te koesteren totdat de strijd gewonnen is. Je kunt immers niets polijsten zonder eerst te schuren.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Je kunt farmaceuten veel verwijten (en dat zullen we ook, verderop) maar niet dat ze niet vasthoudend zijn. Eind augustus kreeg alweer een nieuwe libidopil voor vrouwen in de Verenigde Staten groen licht van de daartoe gerechtigde instantie, de FDA. Deze keer heeft het middel de schilderachtige naam Addyi – ik weet ook niet hoe je dat uitspreekt – en werkt hij niet op de geslachtsdelen, maar op het lusteloze vrouwenbrein.

De media deden hun gebruikelijke libidopilroutine. De pil werd gepresenteerd als ein-de-lijk een antwoord op al die vrouwen die geen wipzin meer hebben. Er kwam een vrouw aan het woord die reikhalzend had uitgekeken naar zo’n mommy’s little helper, omdat ze na jaren van Atacama-achtige seksdroogte eindelijk wel weer eens stevig van soppenstein wil met manlief. ‘Het is slechts dit ene ding dat voorkomt dat we werkelijk gelukkig zijn’, dat soort werk.

En dan, ergens in de laatste alinea’s, frutten de journalisten van dienst er nog even wat verplichte mitsen en maren tussen. Er blijken ineens wat tamelijk nare bijwerkingen te zijn (misselijkheid en flauwvallen) en een expert komt vertellen dat de gemeten libido-effecten zeer klein zijn: ‘De sop is de kool niet waard’. Als extragratisbonus blijkt dat je bij deze pil niet mag drinken; en aangezien je er elke avond eentje moet slikken, betekent dat geheelonthouding.

Dat feit is op zichzelf waarschijnlijk al genoeg om Addyi bij te zetten op het Kerkhof der Mislukte Vrouwenlustpillen. Daar zou het dan in goed gezelschap zijn van Viagra (deed niks bij de dames), Flibanserin (idem) en verschillende tabletten met testosteron (werkten enigszins, maar hadden – ironiemomentje – hoofdpijn als bijwerking, en sommige vrouwen kregen er een snor van).

Maar dat zijn akkefietjes vergeleken bij de andere problemen waar dit type pil mee kampt. Namelijk dit: dat de vraag van de vrouwen – ‘Hoe word ik weer geil van mijn vent’ – en het antwoord van de industrie – ‘Met onze wonderpil!’ – niet altijd naadloos op elkaar aansluiten. Als het lustprobleem hem bij de vrouw bijvoorbeeld niet zozeer zit in het ‘geil’ alswel in het ‘mijn man’, dan kunnen de pillendraaiers niet veel betekenen. Van een lustpil stopt je man immers niet ineens met zijn gewoonte om zijn teennagels schoon te poeren met een gebaksvorkje, en het verhelpt evenmin dat zijn ochtend-adem zo aanstootgevend is dat je er desgewenst ook een middelgroot Mongools leger mee tot staan kan brengen.

Want hoewel de farmaceuten zich in allerlei bochten wringen om een laag vrouwenlibido als hersenaandoening te framen, is het brein vaak niet de oorzaak, maar de relatie. Uit onderzoek blijkt namelijk dat mannen en vrouwen, als de verkering nog fris en fruitig is, ruwweg evenveel goesting hebben. Na een paar jaar samenwonen, echter, wordt zij steeds minder vaak spontaan hitsig, terwijl zijn goede zin gelijk blijft. En dan is de boot aan. Een boot waar farmaceuten flinke dollartekens van in hun ogen krijgen. Alleen: monogamie, daar bestaat geen pil tegen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is wetenschap ook maar een mening? Die vraagt speelt al een paar dagen door mijn hoofd. Het begon toen ik een paar dagen geleden beelden zag van het CNN-debat met de Republikeinse wannabe-presidentskandidaten. Vastgoedmagnaat Donald Trump was er ook – u weet wel, de man die er zulke ‘unieke’ meningen op nahoudt dat de nieuwssite Huffington Post in juni besloot zijn uitspraken voortaan niet meer op in de politieksectie te behandelen, maar op de entertainmentpagina, naast de laatste roddels over de Kardashians en een bespreking van The Bachelorette. (Trump stelde in de strijd om het kandidaatschap onder meer dat bijna alle Mexicaanse immigranten verkrachters zijn, hij noemde actrice Rosie O’Donnell een ‘vet varken’, zei dat moeders die kolven ‘walgelijk’ zijn en lijkt te vinden dat president Obama van geboorte geen Amerikaan is en bovendien moslim.)

Tijdens het CNN-debat ging het over een recente mazelenuitbraak in Californië. Meer dan honderd mensen waren ziek geworden; iets dat alleen kon gebeuren doordat de vaccinatiegraad in de staat erg laag is, in sommige gebieden niet meer dan 50 procent. En dát kwam dan onder andere doordat te veel ouders hun kinderen niet laten inenten uit angst dat hun kleine kadetjes er autisme van krijgen.

Trump liet desgevraagd weten dat hij vaccins echt ontzettend supertof vindt. Maar hij denkt ook dat we teveel prikken geven in een te kort tijdsbestek, en dat als we daar mee ophouden, we een dramatische daling in de ‘epidemie’ aan autismegevallen zouden zien. Hij zei dat de spuiten in kwestie lijken op iets dat je een paard zou geven, en als bonus vertelde hij ook nog een anekdote over een kind van een kennis dat op twee-jarige leeftijd een prik moest, een week later hoge koorts kreeg, erg ziek werd en nu autistisch is. Q.e.d. enzo.

Er zijn vele, vele onderzoeken gedaan naar deze vermeende link tussen vaccins en autisme; op de website van de Amerikaanse vereniging voor kinderartsen staan er al meer dan veertig. In geen van deze papers staat er ook maar een splintertje bewijs voor die link (nou ja, in eentje, maar daar bleek de arts van dienst de kluit hevig te hebben belazerd, dus ik denk dat we het erover eens kunnen zijn dat die niet telt). Ons vastgoedmagnatische fuifnummer, echter, reduceert deze niet geringe academische inspanning tot maar één van de opinies in het debat, tot slechts één van de mogelijke visies op dit vraagstuk. Trump doet alsof je gewoon maar kunt vínden dat vaccineren leidt tot autisme, en hij doet alsof een persoonlijke ervaring evenveel politieke zeggingskracht moet hebben als een tas vol wetenschappelijke studies. (Dat, of het kan hem gewoon niet schelen dat hij kullebul verkoopt, zolang het maar stemmen oplevert. Na het lezen van zijn eerdere ‘interessante’ uitspraken assorti durf ik niets meer uit te sluiten.)

Doen alsof wetenschap ook maar een mening is, is niet iets dat lichtzinnig zou moeten gebeuren. Soms staat iets immers terecht op een voetstuk. Ik doel dan niet zozeer op de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek – die horen juist betwijfeld en bekritiseerd te worden – maar op de methode. ‘Wetenschap is geen zak met kennis. Het is een manier van denken en de wereld om je heen bevragen’, zei de astrofysicus Neil deGrasse Tyson. Het gaat over scepsis, over een grondhouding aannemen waarin je te allen tijde de mogelijkheid openhoudt dat je het volstrekt bij het verkeerde eind hebt. Dat je zelfs actief op zoek gaat naar kennis die kan aantonen dat je fout zat. Dat je niet stopt met nadenken omdat een kennis (of een politicus) je een tragisch verhaal vertelt over een kind met autisme, maar dat je jezelf schoolt en verdiept, net zolang tot het kwartje valt. Durf te weten, zei de filosoof Immanuel Kant, toen iemand hem vroeg wat Verlichting was, sapere aude. Lariekoek houdt ons klein, wetenschap maakt ons groot.

Natuurlijk zijn er ook zaken waar die wetenschappelijke methode niets mee kan. Je kunt niet bewijzen dat je van je kinderen houdt, je kunt geen zinvolle academische papers schrijven over hoe je je voelt als je leest dat er vluchtelingen sterven aan onze grenzen. Maar of vaccins autisme veroorzaken, dát is het soort vraagstukken waar de wetenschap een beter antwoord op kan geven dan wie of wat dan ook. Dus nee, dan is wetenschap niet ook maar een mening. En een politicus als Trump, die dat niet accepteert, doet willens en wetens het licht uit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het kan de beste overkomen. Je zit op een terrasje in de zon, of achter je computer, en ineens heb je zomaar plotseling ergens een mening over. Psycholoog Lester Hoekstra werd deze zomer op de camping door dit noodlot getroffen, zo las ik afgelopen dinsdag in zijn opiniestuk op de Volkskrant-website. Tussen de tenten en de caravans had hij geobserveerd dat kleuters krijsen als ze hun zin niet krijgen, en dat ouders de vruchten van hun lendenen tijdens zo’n gilpartij niet corrigeren, maar negeren. En daar vond Hoekstra wel iets van.

Dat het fout was, bijvoorbeeld. De psycholoog denkt dat het niet werkt om je doof te houden voor het geloei van je oempaloempa, maar dat paps of mams beter direct ingrijpt: ‘Meteen duidelijk laten weten dat hij zijn gekrijs moet staken. Desnoods met een corrigerende tik.’ Een kind heeft leiding nodig, stelt Hoekstra, want zo leert het dat je in het leven soms maar gewoon moet doen wat je gezegd wordt. En dat is, ook voor de ontwikkeling van junior zelf, veel beter dan de huidige overleg- en verwencultuur waarin kinderen allerlei schokkende zaken krijgen, zoals inspraak.

Het opvallende aan deze acute aanval van opinievorming is dat Hoekstra zijn mening vrijwel nergens onderbouwt met iets als feiten of onderzoek. Dit blijkt al uit zijn taalgebruik. Het effect van negeren ‘valt vast tegen’, schrijft hij. Dat een kind het waarom achter dat negeren snapt ‘lijkt mij zeer onwaarschijnlijk’. Hij begint alinea’s met woorden als: ‘Ik denk dat het veel beter is…’ en mijn persoonlijke favoriet: ‘We weten allemaal…’

Nou zijn er plenty mensen die zo’n stukje feitenvrij opiniegebeuren geen bezwaar vinden. Iedereen heeft toch recht op een mening, zeggen zij, en meningen kunnen bovendien niet goed of fout zijn. Maar die zienswijze klopt niet helemaal, schreef de Britse filosoof Patrick Stokes in 2012 in een artikel op The Conversation. Dat komt omdat er ruwweg twee soorten meningen zijn. De eerste gaat over persoonlijke voorkeuren: of je meer van pannenkoeken of van patat houdt, dat werk. Hoekstra was in deze categorie gebleven als hij had gezegd: ‘Als mijn spruit krijst, wil ik hem het liefst een klap geven.’ En ik had dan kunnen antwoorden: ‘Nou, ik geef mijn kleine brulaapjes dan liever een knuffel.’

Daarmee was de kous dan af geweest, want Stokes stelt dat het onnozel is om te discussiëren over zulke voorkeuren: je kunt niet zeggen dat het fout is dat iemand friet lekkerder vindt dan poffertjes. Het probleem is echter dat we de neiging hebben om die notie van onbetwistbaarheid door te trekken naar de tweede soort meningen: zienswijzen waarin stiekem een uitspraak verstopt zit over hoe de werkelijkheid in elkaar zit.

De meeste opinies in de krant zijn van dit soort, en zo ook die van Hoekstra. Zijn mening is dat strenge discipline goed is voor kinderen. Hierin zit een aanname verborgen: kinderen die autoritair worden opgevoed, zijn beter af (en krijsen minder). Van onbetwistbaarheid is hier geen sprake; de mening ontleent zijn geldigheid aan de aanname, en aangezien de aanname kan kloppen of niet, kan de mening dus goed of fout zijn.

In het geval van Hoekstra is zijn mening fout, want de aanname is onjuist. Journalisten Gabriëlle Jurriaans en Annemiek Verbeek meldden twee jaar geleden al in Vonk dat een autoritaire opvoedstijl wangedrag juist kan aanwakkeren. Ze baseerden zich op onderzoek, zoals dat van een Leidse pedagoog, die al promoverend had vastgesteld dat kinderen door uitleg en afleiding beter leren hun emoties en gedrag te beheersen dan door straf.

‘Het probleem komt van mensen wiens opinies eigenlijk misvattingen zijn’, schreef journalist Jef Rouner onlangs in Houston Press. ‘Als je denkt dat vaccins autisme veroorzaken dan verkondig je een feitelijke onjuistheid, niet een opinie.’ Het is natuurlijk een voorbeeld, net als Hoekstra’s stuk over krijsende kinderen, maar het punt is helder: zonder feiten is een opinie op zijn best hoogstpersoonlijk en verder nietszeggend, en op zijn slechtst een zielig vehikel voor flauwekul en misinformatie.

Zul je altijd zien dat ik juist nu bij mezelf ineens allerlei meningen voel opborrelen. Zoals deze: ik vind dat u als lezer van deze krant recht heeft op betere meningen. En: ik denk dat de wereld in het algemeen en de krant in het bijzonder er beter van zou worden als we bij elke opinie een degelijke onderbouwing zouden verlangen. Dat is trouwens iets waar u, lieve lezer, ook mij aan mag houden. Sterker nog: ik zou teleurgesteld zijn als u dat niet doet.

Bronnen/onderbouwing:

Patrick Stokes op The Conversation: http://theconversation.com/no-youre-not-entitled-to-your-opinion-9978

Vonk stuk van Annemiek Verbeek en Gabriëlle Jurriaans: http://annemiekverbeek.nl/wp-content/uploads/2013/06/Vonk22juni2013.pdf

Jef Rouner in Houston Press: http://www.houstonpress.com/arts/no-it-s-not-your-opinion-you-re-just-wrong-updated-7611752

Ook nog informatief, over de ‘verwencultuur’: http://kroost.org/jeugd/tot-op-het-bot-verwend-een-tijdloze-klacht/

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.