dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

We moeten eten tegen de dood. Dat lijkt een open deur – het is bekend dat een mens zonder voedsel vrij vlot eindigt met een tuintje op zijn buik – dus laat ik preciezer zijn: volgens een aanzwellend orkest van experts en meningmensen moeten we gezonder eten om zo beter bestand te zijn tegen het coronavirus. Bij gebrek aan een geneesmiddel of vaccin moet onze leefstijl ons redden.

‘Overleven begint bij gezonder leven en eten’, kopte Het Parool boven een stuk van hoogleraar Jaap Seidell en Jutka Halberstadt. De NOS, over een uitzending met arts Liesbeth van Rossum: ‘Leef gezond, voorkom ernstige corona.’ Ene Jeroen Jansen opinieerde in deze krant dat ‘elk virus goed gedijt’ op het ‘ongezonde leven van velen’. Overgewicht verzwakt volgens deze journalist de longen en het immuunsysteem, waardoor mensen extra vatbaar zijn voor infecties. ‘Een (corona)virus is dan al snel het laatste duwtje in de richting van de intensive care.’

Dikke mensen, zo metafoort Jansen, zijn een ‘lek in de boot’ dat gedicht moet worden; anderhalve meter afstand houden is slechts ‘al hozend verder varen’. Hij pleit voor een ‘gezondheidsrevolutie’. Het is, naast schaamteloos stigmatiserend, meer dan een tikje Bijbels: tijdens een Plaag wijzen naar de zondaars die zich schuldig maakten aan vadsigheid en vraatzucht. Benadrukken hoe zonde leidt tot de dood en hoe de puurheid van een gezonde leefstijl zal leiden tot verlossing.

Het deed me denken aan een essay van Michelle Allison, een paar jaar geleden in The Atlantic. Ze schrijft daarin over mensen die claimen dat dikheid en ziekte te vermijden en genezen zijn door gezond te leven en eten. ‘De helden van de hedendaagse dieetcultuur’, noemt zij hen; helden die hun status verwerven doordat ze ons voorhouden hoe we de dood kunnen verslaan. ‘Mensen zijn de enige dieren die zich bewust zijn van hun sterfelijkheid, en we willen allemaal de persoon zijn wiens dood als een verrassing komt, in plaats van als een pathetische onvermijdelijkheid. We willen degene zijn waar mensen over zeggen: ‘Maar ze deed alles goed.’ Als we niet aan de dood kunnen ontsnappen, kunnen we misschien een manier vinden om er onschuldig aan te worden verklaard.’

‘Door te eten zonder je in te houden, aan de andere kant, riskeer je dat je onrein wordt bevonden’, schrijft Allison. ‘Het is toegeven aan je sterfelijkheid, aan je beperkingen en rommeligheid als een biologisch schepsel, terwijl je de vrijheid en het genoegen van eten omarmt.’

Genoegen: daar hoor je mensen die pleiten voor een gezonde leefstijl zelden over. Hun mensbeeld komt me altijd zo mechanisch voor: alsof eten slechts brandstof is, alsof het je primaire taak als mens is om te zorgen dat je lijf een efficiënte, goedlopende motor is – nooit verzopen, nooit gulzig in verbruik – zodat je aan het eind van de rit zoveel mogelijk kilometers hebt gemaakt met zo weinig mogelijk pech en tegen zo laag mogelijke onderhoudskosten. Het is ongetwijfeld medisch gezien reuze verstandig, het verkleint vast de risico’s op coronacomplicaties, misschien houdt het zelfs de dood een tijdje af. Maar het is ook zo, nou ja, vreugdeloos.

En dat terwijl eten zo goed kan zijn voor de ziel. Zoals psycholoog Paul Rozin zei: ‘Eten is niet slechts voedingswaarde die je mond in gaat of zelfs maar de plezierige sensaties die daarmee gepaard gaan. Het verbindt je met je hele leven.’ We eten om samen te zijn, om verdriet te delen, om malende gedachten te doorbreken met gezelligheid, omdat er zelfs in bange tijden soms toch iets te vieren valt.

Tijdens de lockdown aten we in huize Ten Broeke patat met mayonaise omdat de smaak ons deed denken aan betere tijden, aan lange dagen bij het buitenzwembad, aan de halfvergeten geur van chloor, gras en zonnebrandcrème. We aten pannenkoeken om onze kinderen te troosten, die maandenlang dapper teleurstelling na teleurstelling het hoofd boden; kinderen die we zoveel moesten afnemen: vrienden, school, sport, opa’s en oma’s. We aten pizza omdat het bevrijdend was om in een tijd waarin er honderd regeltjes en verboden waren even de controle los te laten, om even niet meer verantwoordelijk en deugdzaam en broccoli en volkoren te zijn.

Zelfs als een gezonde leefstijl ons kan redden, blijf ik een rommelig schepsel – een zondaar, geen held – met een hart dat vrijheid, vreugde en verlichting nodig heeft. Mijn lichaam moet misschien eten tegen de dood, maar mijn ziel moet eten voor het leven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

En zo begint het weer: het gewone leven, of iets wat daar in ieder geval een beetje op lijkt. Ik zie vrouwen met vers kapperhaar. Kinderen die in hun sportkleren naar veld, baan of zwembad fietsen. Kennissen gaan met Pinksteren lekker met de caravan op pad. Buren houden barbecues met vrienden, gezellig in een kring, een bordje op schoot met vlees dat zwart is van buiten en rauw van binnen. Een kameraad vertrouwt me toe dat ze haar vriendinnen weer gewoon een knuffel geeft. En ook buiten de deur lijdt de anderhalvemetersamenleving aan een hevig geval van klad erin, want, ach: het is toch niet te doen, het valt allemaal wel mee, het is bijna voorbij.

Op televisie hebben onvermijdelijke beroepspraathoofden als Jort Kelder, Bram Bakker en Angela de Jong inmiddels geen voorspelbare faux-dwarse meningen meer over pandemiebeleid en de lockdown-economie, maar over hoe het leven zal zijn na corona. En het virus mag dan nog steeds een riant onbenut potentieel aan onbesmette mensen hebben om zich lustig doorheen te vermeerderen, toch stijgt de verkoop van zonnebrillen en espadrilles, las ik in de krant, want het zomerse buitenleven lonkt. Een expert in consumentengedrag: ‘De opluchting en vrolijkheid spreekt eruit.’

Het gewone leven komt weer ontspannen en opgewekt op gang, maar niet voor iedereen. Het RIVM adviseert oude, zieke en gehandicapte mensen nog steeds om thuis te blijven en geen bezoek te ontvangen. Dat de anderhalvemetersamenleving veelal tot een logistieke illusie is gereduceerd, betekent dat zelfs een ommetje er vaak niet meer inzit. Terwijl vrienden hun teenslippers en strandtassen afstoffen, is het leven van mensen zoals ik veranderd in een droevige versie van de film Frozen: ‘Laat niemand toe, spreek niemand aan; wees gehoorzaam en ga hier niet vandaan.’

Dit is een politieke keuze, benadrukt journalist Tamar Doorduin in een artikel voor OneWorld. De regering had ook kunnen wachten met het versoepelen van de lockdown tot er een echt goed test- en indambeleid was. Dan was deze tweedeling niet nodig geweest; die ‘bescherming van de kwetsbaren’ die in de praktijk neerkomt op ‘opsluiting en uitsluiting’. ‘Het ‘muurtje om de kwetsbaren’ blijkt letterlijk op de muren van hun huis te slaan. Op die manier marginaliseer je deze groep alleen nog maar verder’, stelt Doorduin.

Het gewone leven komt weer op gang, maar niet voor Marieke, de geestelijk gehandicapte zus van Janneke Arbeider. Janneke plaatste een noodkreet op Facebook: terwijl de nagelsalons en terrasjes opengaan, mag haar zus nog bijna niets. Niet dat ze extra risico loopt; ze is jong en gezond. Maar omdat ze in een instelling woont, mag ze nauwelijks bezoek ontvangen, en dat bezoek mag haar niet even een knuffel geven. ‘Ondertussen weet Marieke al bijna niet meer hoe op ons, haar familie, te reageren. Ze wordt onrustig, verdrietig, durft ons soms niet eens aan te kijken.. want stel dat ze het verkeerd doet? … Ik zie mijn zus achteruit gaan, lijden.’ Ze hoopt op beter beleid.

Het gewone leven komt weer op gang, maar niet voor sekswerkers. Andere contactberoepen mogen weer aan de slag, maar zij niet. Een reden gaf de regering niet, maar het is moeilijk om je voor te stellen dat iemand pijpen coronatechnisch riskanter is dan bij iemand een pony knippen. Sekswerker en activist Yvette Luhrs vermoedt dat de overheid haar beroepsgroep gewoon wil tegenwerken; dat is niets nieuws. In een OneWorld-artikel legt ze uit hoe sekswerkers, op aandringen van diezelfde overheid, vaak niet als werknemer of zzp’er werken, maar in een fictief dienstverband. Dan werk je legaal, betaal je gewoon belasting en heb je eigenlijk precies nooit ergens recht op, dus nu ook niet op financiële steun. De gevolgen zijn schrijnend. Een vriendin van Luhrs kan haar collegegeld straks niet meer betalen. Een collega met een kind komt in de problemen met de huur. Er moest een particulier noodfonds komen voor sekswerkers die geen eten meer kunnen kopen.

Toen de coronacrisis begon, waren er mensen die hardop droomden over hoe we hier beter uit zouden komen: sterker, eendrachtiger. We zouden het met zijn allen doen; een virus kopieert zichzelf immers ook zonder aanziens des persoons. ‘Alleen samen krijgen we corona onder controle’, was de boodschap van onze regering. Samen bleek te duren totdat de eerste maatregelen versoepeld werden – daarna begonnen beleidsmakers alweer mensen in de steek te laten.

Het is logisch dat we allemaal verlangen naar zon en zorgeloosheid. Dat we snakken naar een terugkeer naar het gewone leven. Maar, alsjeblieft: wel met iedereen aan boord.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik ben naar onze tuin ontsnapt, en nu zit ik, mijn dikke groene werkhandschoenen nog aan, naast de uitbundig bloeiende sering na te denken over William Wordsworth. Hij was naast dichter ook tuinier en zag de tuin als een toevluchtsoord; een plek waar je de helende effecten van de natuur kunt ondergaan terwijl je afgescheiden bent van de wereld, maar tegelijkertijd toch ‘te midden van de werkelijkheid der dingen’ bent.

Ik las over Wordsworth in het boek Tuinieren voor de geest van psychiater Sue Stuart-Smith. ‘Deze ‘werkelijkheid der dingen’ omvat niet alleen alle natuurlijke schoonheid’, schrijft zij, ‘maar ook het verstrijken van de seizoenen en de gehele levenscyclus. Met andere woorden, tuinen vormen weliswaar een toevluchtsoord waar we ons korte tijd van de wereld kunnen afzonderen, maar ze brengen ons ook in contact met de fundamentele aspecten van het leven.’

In een tuin komen dingen tot leven en bloei, ze kwijnen en sterven af. Veel echter wordt het niet, maar tegelijkertijd hangt er weinig vanaf. Je kunt erbij zijn, zonder dat het teveel pijn doet. Dat is kostbaar, denk ik, want er zijn momenteel weinig plekken waar je de werkelijkheid ongefilterd kunt toelaten zonder overspoeld te worden door gemis.

Misschien is dat wel waarom tuinieren tijdens deze coronacrisis zo’n grote aantrekkingskracht op ons heeft. Vanaf het moment dat Nederlanders begin mei weer voorzichtig de deur uitgingen, was het druk in onze tuincentra. Ik las dat in de Verenigde Staten gewapende conservatieven de straat opgingen voor, onder andere, het recht om weer te tuinieren. ‘Tuinieren is essentieel!’ riep iemand vanuit een pick-up truck. Ik ben het zelden met zulke lieden eens, maar daar hebben ze misschien een punt.

Stuart-Smith betoogt in haar boek dat tuinieren een psychologische activiteit is: we wroeten, zaaien en snoeien niet alleen met onze handen, maar ook in ons hoofd. Een tuin is niet alleen een toevluchtsoord, ‘maar schenkt je ook de rust en stilte om je eigen gedachten te kunnen horen. Hoe meer je opgaat in het met je handen werken, hoe meer innerlijke vrijheid je krijgt om je gevoelens te ordenen en te verwerken.’

Dat is precies waarom ik de tuin in ben gevlucht. Sinds mijn vorige column is mijn opa overleden aan corona en ik ben zo druk met het regelen van de uitvaart dat mijn hoofd is gevuld met chaotische gedachtesmurrie over wat er nog gedaan moet worden. Een uurtje in de tuin en ik voel me kalm; nu merk ik pas hoe moe ik ben, en hoe verdrietig. Hoe rouw een soort heimwee is, alleen niet naar je huis, maar naar iemand bij wie je je ooit thuis hebt gevoeld.

Gelukkig geven planten er niet om als je een beetje op ze huilt. Zeker de dode niet, want heel passend bleek in mijn tuin ook van alles gestorven te zijn, zoals de margrieten die ik pasgeleden liefdevol had verplaatst, maar die inmiddels zijn kaalgevreten door klootslakken. Of het appelboompje dat de geest gaf na ruim een jaar door een buurkat als pispaaltje te zijn gebruikt.

Ik zet de zaag erin, maar de dode takken doen me ongewild denken aan die verschrikkelijke metafoor van Marianne Zwagerman in de Telegraaf, over de natuur die ‘dingen zelf regelt en af en toe een virus over de aarde jaagt om het dorre hout te kappen’. Dat gaat ook over mijn opa, denk ik steeds maar: een demente man met diabetes en een hartkwaal in een verpleeghuis. ‘Dor hout.’

Hoe ga je om met een wereld waarin er mispunten bestaan die het niet zo erg vinden dat mensen als mijn opa doodgaan? Een wereld, ook, waarin het personeel in verpleeghuizen wekenlang bewust genegeerd werd bij de verdeling van mondkapjes, waarin ze lange tijd met opzet niet werden getest en waarin ze dus ongewild hun eigen bewoners hebben besmet. Waarin beleidsmakers de levens van mensen in verpleeghuizen goedkoop hebben gemaakt.

Ik weet het even niet. En dus heb ik me afgezonderd. Ik poot jonge plantjes tegen de rouw en maak stekjes tegen het verdriet; nieuw leven tegen de dood. ‘Als er geen verlies bestond, zou het ons ontbreken aan scheppingsdrang’, schrijft Stuart-Smith. Op de plek waar de gerooide appelboom en margrieten stonden, blijken een paar stukjes vochtige, zwarte aarde over te blijven, ideaal om kaardenbollen en korenbloemen te zaaien.

Dat is geen metafoor voor de samenleving, wil ik benadrukken. Het is gewoon een simpele troost in verdrietige tijden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het besloop ons, de afgelopen weken. Een gedachtegoed dat niet normaal mag zijn, werd elke dag iets gewoner. Een verwerpelijk idee kwam stilletjes door onze maatschappelijke achterdeur naar binnen, ook al bedoelde natuurlijk niemand het zo.

Het begon misschien hier: bij de vaststelling hoe fijn het was dat er aan het coronavirus zelden jonge en gezonde mensen sterven. Zoals Maarten Keulemans schreef, eind februari: ‘De ziekte die we inmiddels covid-19 moeten noemen, ‘oogst’ vooral de al verzwakten. En al doet ze dat wreed en zonder genade, dat is een geluk bij een ongeluk.’ Maarten kennende was het troostend bedoeld. Hij voegde toe dat men maatregelen zou kunnen nemen ‘om de risicogroepen extra te beschermen.’ Dat was fijn, maar het was toch gezegd en breed beaamd: een geluk dat verzwakten worden geoogst.

Wat later stond er hierover een ingezonden brief in deze krant. ‘Als dit het dierenrijk zou betreffen, hadden we het over het uitdunnen van de populatie om die gezond te houden. Maar nu het de mensheid is, zal het wel onethisch zijn om dat op te merken.’ Het was bijna terloops: even bij het ontbijt filosoferen over het nut van stervende zwakkeren.

Dat was de eerste keer dat de woorden door mijn hoofd speelden: eugenetica, sociaal-darwinisme. Dat laatste is een losse set ideologieën, maar laat ik het zo zeggen: als je de aanvechting voelt om Darwins theorie over ‘survival of the fittest’ te vertalen als ‘het recht van de sterkste’ en dat wilt opwaarderen tot iets wenselijks, dan zit je er te dicht bij. Als je impliceert dat de samenleving beter af is zonder zwakkeren, ging je over het randje.

Dat randje werd twee weken geleden bezocht door filosofen Marcel Verweij en Roland Pierik. Zij vroegen zich af wie er voorrang moeten krijgen bij een tekort aan bedden op de intensive care (IC). Hun antwoord: jonge en fitte mensen. Zeg maar: de sterksten. En zwakkeren niet. Het is verontrustend hoe snel dat ging: van slachtoffer naar offer. Hoe de deur bijna achteloos op een kier ging voor sociaal-darwinisme.

Dat was de eerste keer dat ik moest huilen. Verweij en Pierik willen een maatschappelijk discussie over deze kwestie. Ik zag al voor me hoe ik wekenlang zou lezen dat de melkboer en de makelaar vinden dat oude, gehandicapte en chronisch zieke mensen – mensen zoals ik – best van de IC geweerd mogen worden. Ik wil geen publieke debat over wanneer je mij mag laten doodgaan. Dat is wreed. En zoals Maranke Wieringa (zelf gehandicapt) twitterde: ‘Ik was gezond voorzichtig met betrekking tot het virus, nu ben ik doodsbang. Het virus is niet veranderd, maar hoe er nu gesproken wordt over mij en de mijnen wel.’

Inmiddels klopt sociaal-darwinisme steeds vaker aan. De NOS meldde dat ‘mensen die compleet hulpbehoevend zijn voor hun dagelijkse verzorging’ volgens richtlijnen bij IC-beddenschaarste niet meer opgenomen worden. Dat was schadelijk onvolledig, maar alarmbellen waren blijkbaar niet afgegaan ter redactie, zo normaal is zo’n notie inmiddels. Enkele Amerikaanse staten stelden in protocollen dat gehandicapte mensen geen goede kandidaten zijn voor beademing. Bert Wagendorp liet weten dat hij liever niet heeft dat schransende zwaarlijvigen IC-bedden bezet houden wanneer een geliefde van hem er een nodig heeft. Schrikbarend hoe snel dat ging: van slachtoffer naar offer naar dader.

Dat was de eerste keer dat ik kwaad werd. Hoe durven jullie? Dikke, zieke, oude, gehandicapte mensen leven altijd met uitsluiting en discriminatie. En nu, in deze bange tijden, komen jullie – geen artsen, maar columnisten, filosofen – speculeren of je ons categorisch moet uitsluiten van mogelijk levensreddende zorg? Zien jullie niet dat je zo een verschrikkelijke maatschappelijke tweedeling creëert, tussen de haves en de have-nots, tussen sterken en zwakkeren, tussen de gelukkigen – fitte, jonge mensen die al minder te vrezen hebben van het virus en ook nog vast kunnen rekenen op zorg – en de ongelukkigen, die terecht banger zijn voor corona en ook nog moeten aanhoren dat men ze zo nodig aan hun lot wil overlaten?

Dat is niet de weg, nu we samen een onzichtbare vijand bestrijden, nu solidariteit van levensbelang is. Laat artsen aan het bed beslissen over leven en dood, en laten wij hen en elkaar respecteren door niet te speculeren over wie de moeite van het redden waard is. Laten we mensen blijven; mensen die we herkennen. Anders verliezen we tijdens deze crisis meer dan levens; dan verliezen we ons hart.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Voor mij was het die foto die het hem deed. Vorige week ging hij rond: twee patiënten, getroffen door het nieuwe coronavirus, op hun buik in een bed op een Italiaanse intensive care. Er gingen slangetjes hun lichaam in – of uit, of allebei. Dat hun gezichten in de foto vervaagd waren, maakte het alleen maar gemakkelijker om in deze patiënten alle mensen te zien van wie ik ooit gehouden heb. Om mezelf erin te zien, moederziel alleen, overgeleverd aan apparaten, zorgpersoneel en het lot.

Die nacht kon ik niet slapen. Een oerinstinct was me aan voorbereiden op deze nieuwe vijand. Vechten of vluchten was nu het plan. Maar, zo realiseerde ik me ook, er valt eigenlijk weinig te knokken, en vluchten kan niet meer. Een besef dat nauwelijks iets veranderde aan de manier waarop ik in bed lag, mijn schouders hoog opgetrokken tegen het kussen, kaken klemvast, de rand van het dekbed in gebalde vuisten. Zowel rationaliteit als eloquentie hadden me allang verlaten. Shitfuck, dacht ik. Shitfuck, shitfuck. Ik ben chronisch ziek, ik ben kwetsbaar. Ik ga misschien wel dood. En ik kan nog niet doodgaan, want ik heb dingen te doen. Vragen te stellen, stukjes te schrijven, liefde te geven, kinderen die ik moet zien opgroeien.

En op dat moment drong het tot me door: ik ken dit. Ik heb hier eerder zo gelegen. Toen ik ziek werd en het niet goed ging. Toen ik bloed plaste omdat mijn nieren het moeilijk hadden, toen ik zo benauwd was dat ik niet durfde te slapen omdat ik bang was dat ik erin zou blijven. Ik weet al hoe het voelt om als een plank in bed te liggen terwijl er kansen door je hoofd razen: vijf procent wordt doodziek, één procent sterft, of twee, of minder, of meer.

Ik weet al hoe je bang moet zijn.

Dit is nu misschien een voordeel, overwoog ik. Want ik weet ook al hoe ik moet vrezen voor mijn gezondheid en het niet alles laat overheersen. Ik weet hoe ik kan leven met onzekerheid en toch kan ontspannen. Ik heb geleerd hoe ik kan denken ‘misschien ga ik hier aan overlijden’ en daarna kan lachen om de moppen die mijn dochters vertellen. (‘Hoe noem je een heks in de woestijn? Een sandwitch.’)

Dit is wat mij hielp: het besef dat angst niet de vijand is. Angst is op zich een nuttige emotie. Angst herinnert me er nu aan dat ik mijn handen regelmatig grondig was. Angst helpt me afstand te houden op straat. Angst maakt me een verstandiger mens. Soms praat ik met mijn angst. Bedankt dat je me wees op dit gevaar, zeg ik dan. Je houdt me bij de les, maar nu is het wel weer even genoeg. Want, zoals schrijver Elizabeth Gilbert zei: angst mag best advies geven vanaf de achterbank van de auto, maar het mag niet sturen. Het bepaalt niet waar we heen gaan.

Angst is een deurverkoper: je doet open, hoort hem aan, bedankt hem beleefd voor de informatie, maar je laat hem niet binnen en je geeft hem geen thee.

De afgelopen dagen heb ik nagedacht en gelezen over hoe je corona-angst het beste geen thee kunt geven. In Vrij Nederland adviseerde een psycholoog om te stoppen met de hele dag het nieuws volgen. Nare verhalen en tegenstrijdige berichten maken bang. Langdurig op sociale media rondhangen is alsof je je angst niet alleen thee geeft, maar ook cake. Psycholoog Jo Daniels adviseerde op The Conversation dat je je beter niet teveel op je lichaam kunt focussen, want je voelt altijd wel iets vreemds. Ga liever bewegen, waar mogelijk buiten, of doe ontspanningsoefeningen. Psychotherapeut Lori Gottlieb in The Atlantic: blijf met je gedachten in het hier en nu in plaats van bij een eventuele toekomstige catastrofe. Denk: ‘Ik zit hier nu lekker met mijn kind op de bank’. En niet: ‘We gaan allemaal dood.’

We zullen nog een poos moeten leven in een samenleving waar dood en angst nadrukkelijk aanwezig zijn. Vechten of vluchten zijn geen opties. Zolang ik mijn angst geen thee geef, lukt het me om me te oefenen in overgave: ik volg alle adviezen, maar accepteer dat ik ziekte en dood niet echt in de hand heb. Hoe ik nu leef, echter, daar heb ik wel invloed op. Ik kan helpen. Ik kan zingen. Ik kan lachen. Ik kan liefhebben. Nelson Mandela zei: ‘Laat je keuzes een afspiegeling zijn van je hoop, niet van je angst.’ Laten we kiezen om te leven als ons beste zelf. Niet gedreven door bange gedachten, maar door empathie en gulheid; door vrolijkheid, door vertrouwen, door liefde. Ik kan dit. Jij kunt dit. Wij kunnen dit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Eindelijk weer een gezond BMI!’, juicht een oude studievriendin op Facebook. Ze had een goed voornemen, vertelt ze: de tien kilo kwijtraken die er na drie zwangerschappen waren bijgeslopen. ‘Het gaat me niet om mijn uiterlijk, maar om mijn gezondheid’, schrijft ze erbij. Dat zal zijn waarom ze een foto heeft bijgevoegd van haar ‘nieuwe zelf’ in een legging en sportbeha.

De drie woordjes zetten me aan het denken: een gezond BMI. Wat is dat nou precies? De body mass index reken je uit door je lichaamsgewicht te delen door je lengte in het kwadraat. De maat voor ‘een gezond BMI’ bestaat dus uit kilo’s per vierkante meter. Dat fascineert me mateloos, want welk deel van het menselijk lichaam laat zich nou betekenisvol uitdrukken in vierkante meters? Een lijf is toch geen rol behang?

Toch heeft deze curieuze maat in onze samenleving een aanzienlijke status. Het vertegenwoordigt tegelijkertijd een geneeskundige en een morele waarde: een BMI tussen de 18 en 25 is gezond en goed, maar van boven de 30 is echt ongezond en fout. Het is vooral de morele dimensie die zekerheid biedt. Wie te zwaar is, ontvangt afkeuring, wie een paar kilo afvalt en onder de 25 zakt, krijgt geheid applaus. Zoals de studievriendin: ‘Heel knap, klasse, gefeliciteerd!’

De medische kant is aanzienlijk minder zeker of exact. Om een dwarsstraatje te noemen: tot 1995 gold een BMI van 27,5 nog als gezond. De WHO paste die grens aan na een rapport van een commissie die zich niet zozeer baseerde op voortschrijdend wetenschappelijk inzicht alswel op innige banden met de farmaceutische industrie, die op dat moment dacht dat ze op het punt stond om een afvalmedicijn uit te vinden.

Nog een akkefietje: de body mass index is ooit bedacht als maat voor – het zal ook eens niet – de lichamen van witte jongemannen van gemiddelde bouw. Liggen je genetische wortels in Azië, Afrika of Oceanië, of ben je heel klein, of vrouw, of oud, of Arnold Schwarzenegger, dan zegt BMI minder. Voor zover het überhaupt iets zegt over het individu, natuurlijk, want naast een rekensom van je lengte en je gewicht ben je ook nog een mens, die fit is (of niet), ziek (of niet), en onlangs is aangereden door een Honda Goldwing (of niet).

Wat ‘een gezond BMI’ is? Meer fictie dan werkelijkheid. Een geruststellend verhaaltje voor het slapengaan voor de mensen die er door mazzel aan kunnen voldoen. En een hard moreel oordeel voor de rest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.