dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik was 10 toen ik tijdens een gymnastiekuitvoering mijn arm steeds voor mijn dikke buik hield. Ik schaamde me. Ik wilde ook wel een arm voor mijn dijen houden, maar dat lukte niet.

Ik was 11 toen ik in mijn dagboek schreef: ‘Ik wil niet dik zijn. Waarom ben ik zo’n vies vet varken?’

Ik was 14 toen mijn ouders uit elkaar gingen. Maandenlang at ik bijna niks. Mensen zeiden: ‘Wauw, wat zie je er goed uit.’

Ik was 15 toen ik me oké genoeg voelde om weer normaal te gaan eten. Ik kwam wat aan. Mensen vroegen: ‘Gaat het wel goed met je?’

Ik was 16 toen ik verkering kreeg met een jongen die niet bij me paste. Maar ik bleef bij hem, want wie wil mij nou?

Ik was 18 toen het me een tijdje niet kon schelen hoe dik ik werd. Misschien kon mijn dikke lichaam een fort zijn, en mijn vet een muur die mannen op afstand hield, zodat ik nooit meer verkracht zou worden.

Ik was 20 toen een geweldige man tegen me zei dat hij me prachtig vond. Ik antwoordde dat alles aan hem mooi was. We geloofden elkaar niet.

Ik was 23 toen ik durfde hopen dat mijn Grote Liefde het meende wanneer hij zei dat hij van me hield, precies zoals ik was.

Ik was 24 toen de verloskundige zei dat mijn zwaarlijvigheid me nu al een onverantwoordelijke moeder maakte.

Ik was 25 toen onze hypotheek ineens veel duurder uitpakte omdat de premie voor de gekoppelde levensverzekering werd verhoogd vanwege mijn gewicht.

Ik was 27 toen ik, ochtendmisselijk want opnieuw zwanger, in het ziekenhuis een fles suikerwater moest leegdrinken, omdat de gynaecoloog niet kon geloven dat ik echt geen diabetes had.

Ik was 29 toen ik naar een huisarts ging. Dokter, zei ik, ik heb ‘s ochtends altijd zulke stijve, pijnlijke gewrichten. Dat is vervelend, zei hij. Misschien moet je proberen af te vallen.

Ik was 30 toen ik na een gesprek bij Pauw & Witteman even op twitter keek. ‘Ze is zo vet dat ze haar uit de studio hebben moeten takelen’, schreef iemand.

Ik was 32 toen ik me, ziek als een hond, bij een arts meldde. Oh, zei de dokter. Heb je al geprobeerd af te vallen?

Ik was 33 toen ik nieuw buikindrukkend ondergoed ging kopen. En ineens dacht ik: nee. Mijn buik is niet strak, want daar droeg ik twee baby’s. En mijn gênante flubberarmen, die hielden een goede vriend vast terwijl hij huilde om zijn gebroken hart. Mijn dikke benen droegen me naar het bos wanneer alles teveel was. Dit lichaam verdient het niet om ingesnoerd te worden. Het verdient compassie en respect.

Ik ben 35, en vorige week las ik dat een op de vijf mensen met obesitas content is met hun gewicht. Dat leek me goed nieuws, al had ik zelf op meer tevredenen gehoopt. Mijn optimisme werd niet breed gedeeld. ‘Verontrustend dat volwassenen een ongezond lichaam als normaal ervaren’, meldde JOGG (Jongeren op Gezond Gewicht). Bij Dit is M bespraken vier dunne mensen het nieuws als een probleem dat om een oplossing vraagt. Op sociale media mengde ongeloof zich met afkeuring: weten die dikkerds dan niet dat ze heel ongezond zijn? Wees eens niet zo gelukkig met jezelf. Wees anders. Wees minder. Wees niet.

Deze mensen denken dat ontevreden zijn met je lichaam het begin is van een slanker en dus beter leven. Dat ze dikke mensen voor hun eigen bestwil moeten aanmoedigen tot zelfhaat. Dit is een misvatting. Die zelfhaat was het startpunt. Het is een van de eerste dingen die dikke kinderen over hun lichaam leren. Het wordt gevoed door een maatschappij die ons nooit laat vergeten dat ons lijf niet deugt. Ons hele leven betalen we de prijs: met geld, met pijn, in de spreekkamer, in de liefde. Desondanks tevreden kunnen zijn met je lichaam is een prestatie. Het is een overwinning. Wij, blije dikkerds, wij zijn feniksen, uit de as van afwijzing en stigmatisering herrezen. En zo zijn we op ons best. Misschien niet dun, maar wel gelukkig.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Elisabeth Finch was begin dertig, en had pijn aan haar knie die maar niet overging. ‘Ik weet niet meer wat ik met je aanmoet’, had haar arts gezegd. Toen ze hem vertelde dat ze er ook nog een stekende rugpijn bij was gekomen die zo heftig was dat ze er niet van kon slapen, schreef hij antidepressiva voor. In een artikel in Elle vertelt ze hoe ze zich voelde: ‘Ik overtuigde mezelf ervan dat zijn onvermogen om me beter te maken kwam doordat ik had gefaald, niet hij. Ik was niet stoer genoeg, ik was te zwaar, ik bewoog te weinig. Het was mijn fout dat ik niet naar de supermarkt kon lopen zonder wandelstok en een handvol sterke pijnstillers.’

Finch bleek een zeldzame vorm van botkanker te hebben, die inmiddels niet alleen in haar been zat, maar was uitgezaaid naar haar wervelkolom. Haar eerste arts had dit gemist, omdat hij had aangenomen dat het probleem psychisch was. ‘Hij noemde me ongeduldig en emotioneel’, schrijft ze.

Het verhaal van Finch is geen uitzondering, blijkt uit het nieuwe boek Doing harm. Daarin beschrijft journalist Maya Dusenbery hoe vrouwen in de spreekkamer minder serieus worden genomen dan mannen. Zo wachten vrouwen vrijwel altijd langer dan mannen op de juiste diagnose, of ze nu een hersentumor hebben of een genetische ziekte. Bij auto-immuunpatiënten, in meerderheid vrouwen, duurt dit volgens een enquête gemiddeld vier jaar, en bijna de helft krijgt in die periode te horen dat ze ‘chronische klagers’ zijn. Jonge Amerikaanse vrouwen die zich met een hartaanval melden bij het ziekenhuis worden zeven keer vaker dan mannen gewoon naar huis gestuurd.

Volgens Dusenbery spelen twee factoren een rol. Om te beginnen is er een gebrek aan kennis. Omdat vrouwen in het verleden doorgaans werden uitgesloten van klinische studies, weten we meestal minder over symptomen en ziekteverloop bij vrouwen dan bij mannen. En over aandoeningen waar vooral vrouwen aan lijden, is sowieso vaak minder bekend.

Daarnaast hebben artsen onbewust last van wat Dusenbery ‘een onderstroom van wantrouwen’ noemt; ‘het gevoel dat vrouwen niet erg nauwkeurig kunnen beoordelen wanneer er iets oprecht, werkelijk mis is in hun lichamen.’ Wat vrouwen vertellen over hun ziekte wordt vaak niet geloofd, of pas wanneer tests en scans hun verhaal ondersteunen.

En hier beginnen de twee factoren elkaar op hachelijke wijze te versterken, betoogt Dusenbery. Want door het gebrek aan kennis over zieke vrouwen is de kans groter dat er bij een vrouw niet onmiddellijk iets wordt gevonden haar symptomen verklaart. En zonder zo’n verklaring overwegen artsen juist bij vrouwen al snel dat het dus wel tussen de oren zal zitten. Waarop ze de klachten minder serieus nemen, ze de verdere zoektocht naar een lichamelijke oorzaak sneller staken, en er dus inderdaad geen verklaring meer gevonden wordt. Dat zich hier een knoepert van een self-fulfilling prophecy voltrekt, is duidelijk. Helaas hebben deze vrouwen daar niets aan, want aangezien ongeloof vrijwel nooit tot spontane genezing leidt, voelen die zich aan het eind van de rit nog steeds beroerd.

En zelfs als tests en scans wel iets uitwijzen en er een diagnose volgt, blijven kennislacunes en wantrouwen meespelen. Een vriendin heeft een aandoening waarbij ze duizelig en moe wordt als ze te lang moet staan omdat haar brein dan te weinig zuurstof krijgt; het revalidatiecentrum adviseerde ‘psychosomatische fysiotherapie’. Mijn moeder ligt om de haverklap in het ziekenhuis vanwege invaliderende hartklachten die haar doodziek maken, maar krijgt artsen niet zover dat ze grondig naar de oorzaak gaan zoeken; misschien moet ze minder koffie drinken. Ik heb een auto-immuunziekte die blaas- en nierproblemen kan geven, maar drie artsen die onafhankelijk van elkaar bloed in mijn urine vonden, wuifden het eerst weg als ‘komt door menstruatie’; ook al was ik niet ongesteld.

‘Ik ben een vrouw, geen lek vat’, wilde ik schreeuwen, maar dat deed ik niet. Want als je schreeuwt, of met je vuist op tafel slaat, of uit pure wanhoop keihard huilt met snot en spuug, dan zou de arts kunnen denken dat je emotioneel niet stabiel bent en ligt het oordeel dat het allemaal tussen de oren zit des te meer voor de hand. En dat staat niet alleen de juiste behandeling in de weg, het vreet ook aan je. Zou het dan toch waar zijn? Mankeert me wel echt iets? Ben ik niet gewoon een aansteller?

En zo blijven vrouwen ziek.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Vind jij dat je dik zijn moet promoten? Dat je dat nu misschien toch al doet?’ Die vragen stelde een twitteraar aan schrijver Anke Laterveer, die een foto had gedeeld van haar voortreffelijke lichaam in een nauwsluitende rode jurk. ‘Loving en rocking it’, had ze erbij gezet.

Laterveer en ik delen een lichaamsbouw. De fantasieloze term is ‘obees’, maar ik citeer liever zanger Mika: ‘Curves in all the right places’. En die vraag over dik zijn promoten is ook mij vaak gesteld, want zo gaat dat nu eenmaal: zodra je als dikkerd laat merken dat je niet van plan bent om met haastige spoed te vermageren, of enige tevredenheid met je lijf vertoont, beginnen mensen zich met je te bemoeien.

Feminist Roxane Gay schrijft in haar boek Honger: ‘Mensen komen binnen de kortste keren met allerlei statistieken en informatie over de gevaren van obesitas op de proppen, alsof je niet alleen dik bent, maar ook ongelooflijk dom, dat je geen benul hebt van de realiteit van je lichaam en van de wereld die zo openlijk vijandig tegenover dat lichaam staat. Die kritiek wordt vaak verpakt als bezorgdheid door mensen die zogenaamd het beste met je voor hebben.’

Bemoeimensen maken zich graag semi-bezorgd over gezondheidsgevaren: jouw lichaamsblijdschap klinkt als reclame voor overgewicht, maar weet je wel wat de risico’s zijn? Heb je gedacht aan de gevolgen? Het is je toch bekend dat zwaarlijvigheid megasuperslecht is voor hart, bloedvaten, gewrichten, vliegmaatschappijen, de mensheid, het regenwoud en de toestand van verweesde babyzeehondjes in het noordpoolgebied?

Ik word daar een tikje dwars van. Natúúrlijk promoot ik dik zijn, wil ik roepen. Weet je niet hoe prachtig ik ben, en hoe lekker zacht? Hoe fijn het is om met mij en al mijn rolletjes, flupjes en kussentjes te knuffelen? Hoe sterk ik ben dankzij de kilo’s die ik draag? Diverse experts kunnen dit bevestigen. Dik zijn is heerlijk, het is grandioos, het is krachtig, en ik kan het iedereen aanraden. Wacht geen moment, doe het vandaag nog!

Gelukkig is Laterveer een beter mens dan ik, of in ieder geval wat minder obstinaat, dus kwam zij met een inhoudelijker reactie. ‘Ik promoot van jezelf houden, ongeacht wat de wereld ervan vindt’, twitterde ze. Daarna legde ze nog eens geduldig uit hoe ongelukkig sommige dikke mensen worden van die semi-bezorgdheid, en dat dik zijn iemand niet per se ongezond maakt. Maar, voegde ze eraan toe, ‘zelfs als dat wel zo was: is het oké om iemand aan te vallen op zijn gezondheid? Ik vind van niet.’

Dat is een interessante vraag. Toen ik een jaar of vijf geleden nog regelmatig lange artikelen over overgewicht schreef, had ik het vaak over hoe gezond dikke mensen kunnen zijn als ze goed eten en veel bewegen. Ik benadrukte hoe keurig ik zelf sportte, hoe tiptop mijn bloedwaardes waren – alles om te laten zien dat ik met al mijn wiebelvet toch als een fit veulentje door het leven dartelde.

Ik wilde zo onderstrepen dat het volkomen onterecht is om dikke mensen te stigmatiseren. Dat vind ik nog steeds, maar inmiddels twijfel ik: probeerde ik toen dat punt niet teveel te maken door het stigma te verleggen naar ongezonde mensen?

Die twijfel ontstond toen ik zelf ziek werd. Ik heb een auto-immuunaandoening, waardoor mijn lichaam bij vlagen zomaar van alles laat ontsteken, en mij met de brokken laat zitten: pijn, koorts, vermoeidheid. Overgewichtgerelateerd is het niet, meer een kwestie van pech.

Dat veranderde mijn perspectief. Tot dat moment had ik, zoals zoveel mensen, halfbewust het neoliberale geloof dat mijn leven en fitheid grotendeels beheersbaar waren. Dat gezondheid een element van rechtvaardigheid kent, niet alleen op bevolkingsniveau, maar ook voor het individu: de slechte bankhangdikkerd zal allicht ziek worden, maar de goede darteldikkerd zal gespaard blijven. Alsof tegenspoed niet bestaat.

Deze redenering is maar een stap verwijderd van: en als je dus toch ziek wordt, is het je eigen schuld. En laat dat nou precies de gedachte zijn die achter de semi-bezorgde kritiek op dikke mensen zit. Jij hoort niet gelukkig te zijn met je lijf, hoor ik de bemoeimensen bedoelen, want dat lichaam is het teken van jouw schuld, jouw falen. Wat ze vergeten, is dat je in een wandelend verwijt niet goed leven kunt. En daarom omhels ik mezelf met duizend kwabjes, en tel mijn dikke, vette zegeningen – niet mijn risico’s.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een jonge vrouw filmt zichzelf terwijl ze op een houten vloer ligt. Het is donker, het beeld korrelig. Ze probeert overeind te komen; haar ademhaling is zwaar van de inspanning. Het lukt niet. Verderop in de kamer staat een bed. Ze probeert het nog een keer, sleept zichzelf door de ruimte en klimt hijgend op de dekens. Ze valt uitgeput neer.

Zo begint de indrukwekkende documentaire Unrest, die eerder dit jaar op het Sundance Film Festival draaide en sinds kort in Nederland te zien is via iTunes of Vimeo. De vrouw in kwestie heet Jennifer Brea, en heeft myalgische encefalomyelitis (ME, ook chronisch vermoeidheidssyndroom genoemd). ‘Zolang ik me heugen kan, wilde ik de hele wereld verzwelgen. Ik droomde van plekken die ik wilde bezoeken en dingen die ik zou zien.’ Ze reisde veel, was verloofd met haar grote liefde, aan het promoveren.

En toen werd ze ziek. Na een zware koortsaanval knapte ze niet op. ‘Ik liep naar de keuken om een glas water te halen, en kon me daarna niet meer bewegen’, vertelt ze in de film. Extreme uitputting na inspanning is het meest kenmerkende symptoom van ME. Wereldwijd lijden er miljoenen mensen aan de ziekte.

Over de oorzaak is niet veel bekend; er gaat relatief weinig geld naar onderzoek. In Unrest komen enkele artsen aan het woord die denken dat ME een immuunstoornis is. Dit jaar verschenen er twee studies van onderzoeksgroepen die constateerden dat de cellen van mensen met chronische vermoeidheid minder energie produceren dan gebruikelijk. ‘Het is beslist een fysiologisch effect dat we observeren, en niet psychosomatisch’, benadrukte een betrokken wetenschapper in het Britse tijdschrift New Scientist.

Toch denken veel mensen dat ME geen ‘echte ziekte’ is. Brea laat in haar film televisiefragmenten zien. In de eerste wordt het de ‘yuppiegriep’ genoemd. Een ander: ‘Sommigen denken dat het een verzonnen aandoening is.’ Een komiek: ‘Dus iemand was laatst aan het collecteren voor ME. Dat is die ene van: “Geen zin om te werken vandaag”.’ Het woord ‘hysterie’ valt.

Brea vertelt dat ze in eerste instantie te horen kreeg dat haar uitputting en pijn tussen de oren zat. Misschien had ze last van een oud trauma, opperde een neuroloog, of van stress. Zo’n ervaring is eerder regel dan uitzondering onder mensen met ME. Brea denkt dat gender ermee te maken heeft. Zo’n 85 procent van de patiënten is vrouw. ‘Ik vraag me af of dat is waarom ze ons niet geloven.’

Feit is dat de meeste artsen denken dat ME een psychisch probleem is. Experts kwamen een jaar of twintig geleden met een theorie: deze mensen lijden aan de misplaatste overtuiging dat ze een medische aandoening hebben. Daardoor nemen ze veel rust en krijgen ze last van ‘deconditionering’ – ze zijn grandioos uit vorm, zeg maar. Ze hebben dus zelf, onbewust, hun kwaal veroorzaakt en houden die ook zelf in stand. ‘Een kwart van ons is aan huis gebonden of bedlegerig’, zegt Brea. ‘En toch moeten we leven met dit stigma.’

De behandeling bestaat, conform de theorie, uit gedragstherapie die patiënten moet leren ‘betere’ gedachten te hebben over hun aandoening; dat hun klachten niet komen door een lichamelijke ziekte, dat ze heus nog van alles kunnen, dat herstel mogelijk is. Daarnaast is er graded excercise therapy, wat inhoudt dat iemand met ME langzaam steeds actiever moet worden, om zo weer in vorm te komen.

ME-patiënten meldden al snel dat de behandeling vaak niet of averechts werkte. Veel artsen schoven dat terzijde, met een beroep op een grote Britse studie die de effectiviteit zou bewijzen. Maar die bleek bij nader inzien zo lek als een mandje; de wetenschappers hadden geknoeid met de cijfers, waardoor ze verbetering hadden vastgesteld die niet had plaatsgevonden. Nieuw onderzoek suggereert dat deconditionering het issue niet is. Zoals dat van cardioloog Linda van Campen, die na de vertoning van Unrest in het LUMC zei: ‘Dus een schop onder je kont, ga maar wat meer doen en het zal allemaal weggaan: bullshit.’

Dit is wat stigma doet. Het leidt tot ondeugdelijke behandelingen, gebrek aan onderzoeksgeld en een collectief ongeloof dat het lijden van mensen met ME onzichtbaar maakt. ‘Ziekte beangstigt me niet, en de dood beangstigt me niet’, zegt Brea in haar film. ‘Wat me doodsbang maakt, is dat je kunt verdwijnen, omdat iemand het verkeerde verhaal over je vertelt.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Kijk, mama, wat we kunnen’, roepen mijn dochters vanuit het buitenzwembad. De jongste staat eerst op de handen en dan op de schouders van de oudste, en springt vanaf daar – ‘ik ben een dolfijn!’ – in het water. Ze spetteren op mijn boek, wat ik suboptimaal vind, maar tegelijkertijd ben ik dankbaar voor hun wilde onbevangenheid. In het water testen ze hun lichaam, vouwen het in bochten, kijken wat het allemaal kan – hoe snel, hoe hoog, hoe diep, hoe sierlijk. En ik realiseer me dat dit voor mijn oudste dochter, bijna een tiener, weleens de laatste zomer kan zijn dat ze haar lichaam ís, en niet heeft.

Het leven van meisjes kent een kantelpunt in hoe ze zich tot hun lichaam verhouden. Als ze jong zijn, zijn ze vanzelfsprekend één met hun kleine lijfje. Hun lichaam is van alles: een bron van vermaak, een instrument om de wereld mee te verkennen. Als het al beoordeeld wordt, is dat van binnenuit: dit doet zeer, dit voelt goed, dit was gaaf om te doen.

En dan, vaak nog voor het begin van de puberteit, verandert er iets. Meisjes gaan als van buitenaf naar hun lijf kijken, het van een afstandje beoordelen. Zichzelf zien als door de ogen van een ander, of van de samenleving die verwachtingen heeft over hoe jongedames eruit horen te zien, die eisen stelt. Tienermeiden worden een zelf met een lijf eraan vast. Het is de objectivering van het vrouwenlichaam, alleen dan niet als maatschappelijk issue, maar als buitengewoon intiem en hoogstpersoonlijk proces.

Schrijver Bregje Hofstede heeft het hierover in haar essaybundel De herontdekking van het lichaam. ‘Mijn lichaam komt als personage in mijn dagboek voor vanaf mijn twaalfde. In dat jaar doe ik mijn eerste hongerpoging en maakt het woord ‘sexy’ zijn debuut. Ik begin ook met demonteren: mijn bovenbenen kunnen mijn goedkeuring niet wegdragen, mijn billen wel, mijn buik vind ik een beetje bol.’ Soms noteert ze als jong meisje momenten waarop ze weer even haar lichaam wás: ‘Vandaag heb ik drie mooie uren in mijn lijf gehad.’

Het is een ongemakkelijke ontwikkeling, die Hofstede gladstreek op een herkenbare manier. Ze besloot dan maar een brein op pootjes te worden; ‘het idee dat ik het beste heel veel hoofd kon zijn en heel weinig lichaam’, schrijft ze. Dat loopt niet zo goed af. Hofstede krijgt een burn-out, die ze zeer lijfelijk ervaart. Ze kan niet meer lopen, valt van trappen, heeft hartkloppingen, hyperventileert. ‘Had ik het zo bont kunnen maken als ik van meet af aan anders met mijn lichaam was omgegaan?’ vraagt ze zich af. De rest van de essaybundel leest als een zoektocht naar die eenheid tussen lijf en geest die voor kleine meisjes nog vanzelf spreekt.

Het zou veel schelen als we onszelf nooit hadden hoeven scheiden, dacht ik. Als we altijd in ons lichaam mochten blijven. Ik gun dat mijn dochters zo.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Echte dames praten niet over poep. Dat ontdekte ik een paar jaar geleden, toen een vrouwenblad me vroeg om een stukje te schrijven over een nieuw boek, Hap, slik, weg van Mary Roach. Dat gaat over eten en spijsvertering, en aangezien ik altijd dol ben op een smerig verhaal, begon ik vrolijk te tikken over kak. Over hoe Elvis op de wc stierf aan een hartritmestoornis, volgens Roach omdat hij keihard probeerde te poepen, maar dat niet lukte. Over hoe de helft van je ontlasting bestaat uit bacteriën. Over hoe onderzoekers die een fecestransplantatie voorbereiden de donorshit een keertje extra door de blender halen als er veel klontjes in zitten.

Maar dáár zitten onze lezeressen niet op te wachten, mailde de redacteur-van-dienst geïrriteerd. Of ik niet wat leuke eet-weetjes had.

Ik moest hieraan terugdenken toen ik onlangs een stuk las van schrijver Katie MacBride, op het blog The Establishment. Haar punt: praten over poep is een feministisch issue. En wel om twee redenen.

Ten eerste omdat schijten – toch een vrij algemeen menselijke bezigheid – en vrouwen in de populaire cultuur moeilijk samengaan. MacBride vertelt over de film Bridesmaids, waarin de bruidsmeisjes in kwestie een lunch eten die niet lekker valt, wat leidt tot braakfonteinen en strontvulkanen. Ik snap dat dit qua humor niet iedereens kopje thee is, schrijft MacBride, en dat is prima. Maar het commentaar dat onder meer een Rolling Stone-recensent had op deze scène riekt naar dubbele standaarden en seksisme. Hij schreef: ‘Om eerlijk te zijn, de enige keer dat Bridesmaids de weg kwijtraakt, is wanneer ze doen alsof het The Hangover is in drag. Kerels en goorheid passen beter bij elkaar. Wie wil bruidsmeisjes hun lunch zien opkotsen en hun broeken zien volpoepen?’

De tweede reden die MacBride aanvoert is deze: in een samenleving waarin we blijven doen alsof alleen mannen weleens kakken, is praten over poep bijna onmogelijk voor bijvoorbeeld vrouwen met een darmziekte. Aandoeningen als prikkelbare darmsyndroom – met klachten als diarree of hele plotselinge aandrang die nauwelijks op te houden is – treffen vrouwen vaker dan mannen. Maar als echte dames niet beren, hoe kunnen vrouwen die hier last van hebben dit dan bespreekbaar maken, of eerlijk zijn over welke voorzieningen ze nodig hebben?

De besmuikte manier waarop we het nu over vrouwenshit hebben, biedt weinig ruimte voor zo’n goed drekgesprek. Neem de reclames van het buikyoghurtje Activia; die gaan eigenlijk over het voorkomen van dikke harde keutels, maar dat zal de fabrikant nooit zeggen. Hooguit wekken de commercials de suggéstie van poep, gesymboliseerd door lichtgekleurde bolletjes die door een schetsmatige darm zweven, en een vrouw die met een welgemanicuurde hand over haar navel wrijft om aan te geven dat alles weer helemaal koek en ei is van binnen.

Ik ben blij voor haar, maar voor een goed gesprek over darmziekte en ander schijterig ongemak hebben we meer nodig: een einde aan het taboe op vrouwenpoep.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.