dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Rebecca Hiles was eigenlijk altijd benauwd. Het was alsof de longontsteking die ze op haar zeventiende had gehad nooit echt was overgegaan. Volgens de artsen had ze astma, veroorzaakt door haar dikheid. Als ze zou afvallen zou het wel overgaan. Ze geloofde hen, vertelde ze aan Maya Dusenbery, schrijfster van het boek ‘Doing harm’. Rebecca ging studeren; ze danste, sportte en wandelde, maar het probleem bleef. Op haar 20ste begon ze bloed op te hoesten; ze kreeg pufjes. Toen ze 23 was, had ze inmiddels zulke vreselijke hoestbuien dat ze de controle over haar blaas verloor en soms moest overgeven. Ze was te uitgeput om te wandelen. Maar de dokters bleven zeggen dat het allemaal ‘duidelijk gewichtsgerelateerd was’.

Ik moest aan Rebecca denken toen ik de column van huisarts Danka Stuijver las. Ze schrijft over een jonge, dikke vrouw van 120 kilo die ‘wekelijks op het spreekuur verscheen met klachten die in verband stonden met haar overgewicht’. Stuijver heeft de vrouw eerder verteld dat ze 30 kilo moet afvallen en meer moet bewegen. Nu heeft ze zere knieën van het hardlopen.

Laat me vooropstellen dat ik deze patiënt en de situatie verder niet ken. Maar niets aan de column stelt me gerust. Ik maak me zorgen over de vrouw: hoe ellendig moet ze zich wel niet voelen om elke week de huisarts te bezoeken? En ook Stuijvers houding zit me niet lekker: de toon die ze zet door te schrijven hoe de vrouw ‘geïrriteerd opkijkt’ en ‘luid grommend’ omhoog komt. Ze laat de anderen in de wachtkamer dit met ‘een mengeling van medelijden en afschuw’ aanzien, maar dat zijn natuurlijk Stuijvers woorden. Er schemeren vooroordelen in door waarvan wetenschappers aantoonden dat veel artsen ze hebben: dat dikke patiënten lui, slap en vervelend zijn.

Het maakt de spreekkamer voor dikke mensen vaak een supernare plek: je bent er kwetsbaar, soms letterlijk maar altijd figuurlijk bloot, en in al die weerloosheid moet je je toch schrap zetten voor afkeuring. Dat is niet alleen pijnlijk, maar ook schadelijk. Uit onderzoek blijkt dat stigmatisering slecht is voor de gezondheid van dikke mensen. Zo hadden mensen die gediscrimineerd waren om hun gewicht tijdens een grote studie 60 procent meer kans om te sterven – onafhankelijk van hun bmi.

Vooroordelen zorgen dat artsen te vaak niet verder kijken dat de kilo’s, dat ze veel klachten zonder nadere tests of onderzoeken toeschrijven aan iemands gewicht; ze zien geen mens meer, alleen nog een risico. Een obesitasspecialist zei tegen de New York Times: ‘Onze patiënten zeggen: niemand heeft me ooit behandeld alsof ik een serieus probleem heb. Ze wuifden het weg en stuurden me naar Weight Watchers.’

En waarom eigenlijk? Van alle dieetpogingen mislukt uiteindelijk 95 tot 98 procent. De kans dat een vrouw die zo dik is als Stuijvers patiënt nog dun wordt, is 0,15 procent. Deze cijfers zijn niet controversieel. Iemand die dik is op dieet sturen, is ongeveer net zo behulpzaam als iemand die een uitkering komt aanvragen een staatslot meegeven.

Het is hoog tijd dat artsen gaan accepteren dat dikke mensen zelden dun worden, dat ‘is dik’ geen fatsoenlijke diagnose is en ‘val af’ geen behandelplan. Bij gewichtsgerelateerde klachten is dit al geen goede zorg. Maar als er meer aan de hand is, is het een grove schending van de belofte in de artseneed om lijden te verlichten en geen schade te doen.

In het New York Times-artikel vertelt een vrouw hoe haar zere heup werd afgedaan als ‘obesitaspijn’, terwijl ze eigenlijk scheefgroeiende ruggenwervels had. Een andere vrouw kreeg plotseling ademnood, wat volgens een arts kwam doordat er zoveel gewicht op haar longen drukte. ‘Ik ben echt bang. Ik kan niet ademen’, had ze tegen de arts gezegd. ‘Dat is het probleem met obesitas’, was de reactie. Ze bleek een longembolie te hebben.

Rebecca Hiles kwam na een nieuwe bloederige hoestbui andermaal bij de spoedpost terecht. Het was puur geluk dat een arts een CT-scan liet maken. Rebecca bleek een tumor in haar linkerlong te hebben, die inmiddels zoveel schade had aangericht dat de hele long eruit moest; de onderste helft was enkel nog zwart, rottend weefsel. Als de diagnose vijf jaar eerder was gesteld, had dit niet gehoeven, hoorde ze na de operatie. ‘Ik herinnerde me hoe ik vijf jaar lang gezocht heb naar een reden dat ik altijd aan het hoesten was, altijd ziek. Ik herinnerde me hoe iedereen me vertelde dat ik ziek was omdat ik dik was.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het enige goede aan vorige week waren de kersenbomen. Overal zag ik takken vol met roze bloesems, het ene moment rustig in de zon, het andere moment zwaaiend in een stormachtige sneeuwbui. Soms, tijdens een felle windstoot, joegen losgerukte bloemblaadjes mee met de witte vlokken, lente en winter in een woeste dans met elkaar.

De bloesem deed me denken aan een prachtig gedicht van Ada Limón, waarin ze schrijft over ‘the neighbor’s almost obscene display of cherry limbs shoving their cotton candy-colored blossoms to the slate sky of Spring rains’. Snoepkleurige bloesems tegen loodgrijze luchten. Het gedicht heet ‘Instructions on not giving up’, instructies voor niet opgeven. Ik denk dat we zo’n gebruiksaanwijzing momenteel hard nodig hebben.

‘Het lijkt alsof het universum zich in tweeën heeft gesplitst’, schreef ik afgelopen weekend in mijn dagboek. In het ene universum zijn er onverminderd hoge besmettingscijfers, zorgwerkers die op hun tandvlees lopen, een uitputtingsslag, uitgestelde operaties aan je hart of je kanker, een Code Zwart die wordt afgestoft, IC’s waar jonge mensen knokken voor hun leven en zwangere vrouwen vechten voor twee, een minister die toch besluit om de jonge risicogroepers pas weken later dan gepland te vaccineren.

In het andere universum is alles echter dolletjes. We prikken ons zo snel mogelijk door de crisis, twitterde dezelfde minister, en daarna waren de kwetsbare mensen alweer vergeten, want er waren versoepelingen om over te speculeren, we snakken naar een uitje, de Keukenhof, lekker tulpjes kijken, er kwam een blanco cheque van bijna een miljard voor een private stichting die nog meer kekke uitstapjes mogelijk moet maken, de terrassen moeten ook open, mensen gaan op proefvakantie naar Rhodos, een andere minister wenste alle deelnemers een zonnige week.

Deze scheuring van werelden raakt me, als iemand in de medisch hoogrisicogroep, persoonlijk. Want de trieste waarheid is dat ik in beide universa niet goed kan leven: in het eerste dreigt de dood, in het andere besta ik niet. En het vaccin, het middel dat de universa weer aan elkaar kan lijmen en de reddingsboei waar ik al maanden reikhalzend naar uitkijk, werd vorige week net voor mijn neus weggetrokken door een minister die vreesde voor imagoschade. Even verloor ik de moed. De hoop, die ik al meer dan een jaar vastklem als een ballon zonder knoop, ontglipte me en liep flutterend leeg tot er niets meer van over was; een klef lapje rubber in de hoek van een kamer.

Vervolgens is de vraag natuurlijk: hoe blaas je jezelf weer op? Hoe ga je om met zoveel teleurstelling? Hoe leef je door als echt leven eigenlijk niet gaat? Ik ben vast niet de enige die daar nu antwoord op zoekt.

Aangezien onze regering tegenwoordig vooral uitblinkt in de handel in dooie mussen, besluit ik voorlopig alleen nog te luisteren naar dichters. Ik kijk naar mijn lege ballon en lees Wendell Berry, die schrijft hoe hij, wanneer hij wanhoopt over de wereld, op zoek gaat naar kalm water: ‘I go and lie down where the wood drake rests in his beauty on the water, and the great heron feeds. I come into the peace of wild things who do not tax their lives with forethought of grief.’ De vrede van wilde dingen die hun levens niet belasten met gedachten over rouw die misschien nog komen gaat.

Ik wandel naar de kolk en zie een zilverreiger over het water zweven. Overal om me heen staat de lente te dringen alsof er niets aan de hand is: de sleedoorns bloeien zonder ontgoocheling, merels zijn in de weer met takjes, onwetend over lockdowns en vaccins en gescheurde universa.

Het nieuwe, felgroene blad van de meidoorn herinnert me aan de rest van het gedicht van Ada Limón: ‘When all the shock of white and taffy, the world’s baubles and trinkets, leave the pavement strewn with the confetti of aftermath, the leaves come. Patient, plodding, a green skin growing over whatever winter did to us, a return to the strange idea of continuous living despite the mess of us, the hurt, the empty. Fine then, I’ll take it, the tree seems to say, a new slick leaf unfurling like a fist to an open palm, I’ll take it all.’

Nadat de bloesems als confetti op de straten zijn gevallen, komen de bladeren. Geduldig ontvouwen ze zich, ondanks wat de winter ons heeft aangedaan, de pijn, de leegte. Goed, ik kan het hebben, lijkt de boom te zeggen. Ik kan het hebben. Ik geef niet op.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er is iets aan de hand met Frida Kahlo. Ik kom de Mexicaanse kunstenares overal tegen, maar haar werk zie ik bijna nergens. Ze lag bij de Kwantum: honderden kleine Kahlo-gezichtjes op een rol roze gordijnstof. En beneden was ze weer, maar nu als vloerkleed. Ik zag een trui met haar hoofd erop en de woorden: ‘Not fragile like a flower, fragile like a bomb’. Een shirt met haar gezicht boven de tekst ‘Fierce like Frida’.

De eerste keer dat me dit opviel, was ik ‘Frida Kahlo poster’ aan het googelen voor mijn jongste dochter, die kunstenares wil worden en haar zelfportretten bewondert. Ik verwachtte websites vol reproducties van haar werk te vinden, maar in plaats daarvan stuitte ik op een heleboel posters van Kahlo zelf; niet haar kunst, maar haar gezicht, veelal bewerkingen van een foto die ooit van haar is gemaakt. De site werkaandemuur.nl was veelzeggend: de enige Kahlo-posters die ze verkochten, stonden in de categorie ‘Sterren en bekende mensen’.

Natuurlijk is Kahlo ook beroemd om wie ze was. Ze had een bewogen leven. Als meisje kreeg ze polio; ze hield er een dunner en korter rechterbeen aan over. Op haar achttiende werd de bus waarin ze reisde aangereden door een tram. Een staling leuning spietste haar en ze brak haar ribben, voet, been, bekken en rug op meerdere plekken. Maandenlang lag ze in het ziekenhuis. Ze zou altijd pijn en beperkingen houden.

En die schilderde ze dan ook. Er is een zelfportret waar ze opengereten op staat; door haar huid en vlees heen zien we op de plek van haar ruggengraat een gebroken pilaar. In haar huid steken spijkers. Eerder schilderde ze zichzelf naakt, liggend op een ziekenhuisbed, met bloed tussen haar benen en een foetus aan een rood lint in haar hand. Het is een hartverscheurend werk, haar verlies rauw op het doek. Het was, zo las ik, de eerste keer dat in de westerse schilderkunst een miskraam werd afgebeeld.

Sommigen noemden Kahlo’s stijl surrealistisch, maar daar nam ze aanstoot aan. Ik heb nooit mijn dromen geschilderd, zei ze, ‘ik schilder mijn realiteit’. En juist dat maakt haar werk zo belangrijk. Zoals schrijfster Mona Eltahawy zei: ‘Het meest subversieve dat een vrouw kan doen is praten over haar leven alsof het er echt toe doet. Dat doet het.’ Kahlo’s leven was echter niet alleen gevuld met pijn, maar ook met levenslust. Ze dronk, ze zong, was vurig over politiek en had minnaars en minnaressen. Ze had maling aan gendernormen en schoonheidsidealen en schilderde zichzelf met een snorretje en aan elkaar groeiende wenkbrauwen. Toen ze niet meer kon lopen, zei ze: ‘Voeten, waar heb ik jullie voor nodig wanneer ik vleugels heb om te vliegen’.

Dit alles ontbreekt in die plaatjes van Kahlo’s hoofd die nu op shirts en kleedjes staan. De revolutionaire echtheid en complexiteit van haar werk is ingeruild voor een gemakkelijker te slikken beeld van een conventioneel mooie vrouw. Ze is acceptabel gemaakt: rimpels weggepoetst, snorretje verdwenen, wenkbrauwen bijgewerkt. En vaak is haar huidskleur lichter gemaakt, zodat ze wit lijkt.

Ze is tegenwoordig een ‘style muse’, las ik in The Guardian. ‘Erg van nu’ in dit ‘tijdperk van #bodypositivity’. Zelf zie ik weinig positiefs in een witgewassen, gladgestreken versie van een kunstenares die in haar werk en haar leven voor zichzelf altijd de ruimte heeft opgeëist om een compleet en complex mens te zijn. Ik vind het verschrikkelijk om te zien hoe deze radicale, getalenteerde, gehandicapte queer vrouw van kleur wordt platgeslagen tot een lichter verteerbaar ‘feministisch icoon’ zodat er spullen verkocht kunnen worden. Het lijkt misschien op feminisme, het ruikt misschien naar bevrijding, maar het is kapitalisme op zijn schraalst.

En ik ben niet bereid om Frida Kahlo zonder slag of stoot over te leveren aan de commercie. Als tegenzet zou ik haar kunst aan elke muur willen hangen. Voor alle vrouwen, maar vooral voor mijn dochter. Kijk, zou ik zeggen, hier zie je een vrouw zoals je die zelden ziet op tv. Zie je hoe ze pijn heeft, kwetsbaar is, verdriet heeft, maar ook sterk is, meesterlijk, vol verbeeldingskracht, verbonden, vastberaden? Ze leeft niet om mooi te zijn, maar om haar hele leven te leiden, alle gevoelens te voelen, om compleet te zijn en alleen op die manier te bestaan, voor niemand anders dan haarzelf. Wij, vrouwen, hebben geen voorgekauwde inspirerende t-shirts nodig. Wij hebben vleugels om te vliegen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Herzensbildung, noemen de Duitsers het. Het betekent zoveel als ‘de vorming van een nobel, vriendelijk hart’ of, zoals historicus Charles King schrijft in Gods of the upper air, ‘het hart trainen om de menselijkheid in anderen te zien’. Het is een begrip uit de tijd van de Romantiek, bedoeld om te benadrukken dat niet alleen het verstand, de ratio, de rede ontwikkeling behoeft, maar ook het gevoel, het gemoed, het hart.

Een vriendelijk hart, dat miste ik in de recente pleidooien voor een ander coronabeleid dat jonge en gezonde mensen weer onbelemmerd hun gang laat gaan. Maar opvallend genoeg was er wel steeds een beroep op rede en ratio. Zo vond oud-VVD-senator Heleen Dupuis in Het Parool dat ouderen moeten thuisblijven, zodat jongeren maatschappelijke processen op gang kunnen houden. ‘Ik vind dat logisch en goed verdedigbaar.’

Sander Schimmelpenninck framede de kwestie als een generatieconflict: de kwetsbare ouderen die jongeren, die nauwelijks ziek worden van corona, in een keurslijf dwingen. Deze ouderen noemt hij ‘egoïstisch’, hun argumenten ‘emotionele betogen’. De belangentegenstellingen moeten ‘rationeel besproken worden’, en beleid waarbij we ouderen afzonderen terwijl jongeren alles weer mogen, vindt hij een kwestie van ‘gezond verstand’.

Dit klinkt allemaal heel weloverwogen, al is het natuurlijk de vraag of het echt zo redelijk is om het belang van jonge en gezonde mensen te laten prevaleren boven solidariteit; dat iemand dit heel vaak herhaalt, maakt het nog niet waar. Bovendien kun je ook door puur rationeel te handelen jezelf en de samenleving stevig in de aap logeren.

Een fraai voorbeeld daarvan komt uit de speltheorie: het gevangendilemma. Twee overvallers, Ada en Bea, zijn opgepakt en worden apart verhoord. De politie meldt dat ze genoeg bewijs hebben om hen te pakken op wapenbezit, een lichter vergrijp. Als ze niets zeggen gaan ze elk een jaar de cel in. Maar als Ada besluit om de zwijgende Bea de schuld van de hele overval te geven, gaat ze zelf vrijuit, en krijgt Bea een straf van drie jaar. Idem als Bea besluit om Ada te verraden, terwijl Ada haar mond houdt. Lappen ze elkaar erbij, dan gaan ze elk twee jaar de bak in.

Voor Ada en Bea samen is het optimaal om niets te zeggen: ze moeten dan elk een jaar brommen. Maar voor Ada en Bea als individuen is dat juist niet de gunstigste keuze. Immers: als Ada niets zegt, gaat ze een jaar de cel in als Bea ook zwijgt, en drie jaar als Bea praat. Als Ada echter zelf haar mond open doet, zijn haar opties beter: geen gevangenisstraf als Bea zwijgt, twee jaar als Bea haar ook beschuldigt. Aangezien ze niet kan weten wat Bea doet, is het voor haar altijd beter om te zeggen dat Bea het heeft gedaan. Maar voor Bea werkt het net zo. Dus praten ze allebei, en nu moeten ze elk twee jaar de nor in. De boodschap: het is heel goed mogelijk om volstrekt rationeel de meest optimale beslissing te nemen, en aan het eind van de rit als individu én als collectief toch slechter af te zijn.

Ik heb me de afgelopen maanden weleens afgevraagd of zich in onze samenleving een variant van dit dilemma uitspeelt. Voor het collectief zou het, qua indammen van het virus, het beste zijn als we allemaal zoveel mogelijk thuis bleven; de één-jaar-cel-optie uit het gevangenendilemma. Maar de beste uitkomst voor een individu is: anderen blijven thuis, maar jij niet (nul jaar voor jou, maar minder indamming dus drie jaar voor de rest). Je slechtste optie is het tegenovergestelde: jij blijft huis, maar anderen gaan de deur uit (drie jaar voor jou, nul voor de anderen). Net als in het gevangenendilemma komen we dan hier op uit: iedereen die zichzelf jong en gezond genoeg acht, gaat lekker op stap.

Nou is het leven natuurlijk geen spel, en de werkelijkheid is minder aangeharkt dan een dilemma. Maar het geeft te denken: kan het hoofd zonder hart? Wat als de meest rationele keuze, met de optimale uitkomst voor veel individuen, toch niet de beste weg is, of de juiste? Wat als een beleid waarbij je jonge en gezonde mensen alle vrijheid geeft inderdaad heel logisch en verstandig kan zijn, maar ook verkeerd, omdat het diep onrechtvaardig is om tegelijkertijd zieke, gehandicapte of oude mensen voor onbepaalde tijd op te sluiten in hun eigen huis? Wat als je verstand je in alle redelijkheid op een dwaalspoor zet, wanneer je vergeet om met je hart de menselijkheid in anderen te zien?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik zou wel naar het strand willen. Pootjebaden, turen naar de horizon, spelen met dochters die naar zout, zand en zonnebrandcrème ruiken. Even iets anders dan mijn huis en het ommetje over de ventwegen aan de rand van de stad, dat ik enkel nog maak als het regent, omdat het alleen dan mogelijk is om afstand te houden tot andere wandelaars en fietsers.

De anderhalvemetersamenleving is ten onder gegaan aan achteloosheid. Aan de ‘het is maar een griepje’-zeggers, de mensen die zichzelf onkwetsbaar achten voor het coronavirus en dus geen maatregel meer serieus nemen. Het RIVM meldde in juni dat meer dan de helft van de mensen met verkoudheidsklachten zich niet laat testen. Daarmee lijkt ook de kans op een succesvol opsporen-en-indammen-beleid wel verkeken.

De onverschillige medemens, zo begrijp ik, vindt dat hij nu wel genoeg heeft gedaan voor mensen zoals ik, die tot een risicogroep behoren en zich deze nonchalance dus niet kunnen veroorloven. Sander Schimmelpenninck omschreef coronamaatregelen in de Volkskrant als ‘angstzaaierij en massahysterie’, en mensen die nu nog tot voorzichtigheid manen als ‘bemoeizuchtige vingerwapperaars’. Hij klaagt dat hij nu weliswaar weer uit eten mag, maar dat ‘de ziel eruit is’. ‘Welke risicoafweging rechtvaardigt het nog langer ophokken en beteugelen van jonge mensen?’

Nou: een risicoafweging waarin de levens van ouderen en mensen met beperkingen en chronische ziektes even waardevol zijn als die van jou, meneer Schimmelpenninck. Jouw vrijheid wordt betaald met onze onvrijheid; hoe minder mensen afstand houden, testen en thuisblijven, hoe meer wij onszelf moeten opsluiten. Hoe groter de kans op een tweede golf, waarin wij meer kans lopen om het loodje te leggen dan jij.

Het maakt me kwaad: hoe goedkoop onze levens zijn gemaakt. Dat onze dood en ons geluk niet even zwaar lijkent te tellen zoals dieat van jonge, gezonde mensen. Dat niet eens wordt meegewogen dat wij even onmisbaar en geliefd zijn; dat het zou kunnen dat de samenleving collectief iets voor ons doet of laat. Ik ben pisnijdig dat woordeloos wordt geaccepteerd dat er nu twee soorten burgers zijn: de winnaars, die vieren dat alles weer normaal is, en de verliezers, die nog altijd in lockdown zitten, misschien wel tot er een vaccin komt. En ik haat het dat ik me hiertegen moet verzetten. Ik wil me niet boos hoeven maken; ik wil naar het strand. Het is zo lang geleden dat ik de horizon heb gezien.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Er zitten gaten in het weefsel van de alledaagse wereld’, schrijft Katherine May in haar mooie boek Wintering. En soms val je daar doorheen, niet door schuld maar door omstandigheden, en kom je ergens anders terecht. In een seizoen van kou, ‘een braakliggende periode in je leven waarin je afgesneden bent van de wereld, je afgewezen voelt, buitenspel gezet, weerhouden van vooruitgang of in de rol van buitenstaander bent gedwongen.’ Een periode van bedroefd zijn, van ongelukkig zijn, van je terugtrekken. May noemt het ‘winteren’.

Ik las Mays boek omdat ik door de gaten van het weefsel van de wereld aan het vallen ben. Het begon met de lockdown – een soort kunstmatige winter – en sindsdien is het bij me: dat gevoel van halfbestemd verdriet, van niets lukt, van dit gaat zo niet langer en ik weet niet waar ik het zoeken moet.

Toen de scholen dichtgingen, was ik net ziek geweest – hoesten, zweten, trillen, slapen, mezelf wakker hoesten, herhaal – en dus niet op mijn best. Mijn huis raakte ineens gevuld met virusangst, kindertranen, normaalheimwee en de voortdurende luidheid van mensen die net iets te dicht op elkaar moeten leven en werken. En net toen we hier onze weg in vonden, ging mijn opa dood. Nu is er ook nog rouw: de tranen komen snel, de woorden langzaam, een paniek dringt steeds aan, hoog in mijn keel, bij elk klein probleem; een ziek kind, beestjes op de kamerplanten. Ondertussen begint het normale leven weer, maar zonder mij. Net als andere mensen uit de coronarisicogroepen kan ik enkel toekijken: ook verlangend naar vrijheid en afleiding en dagen in de buitenlucht, maar nog opgesloten, halfvergeten, achtergebleven.

Ik treur en ik struikel, maar ik schroom om dat toe te geven, aan mezelf en al helemaal aan anderen, al ben ik vast niet de enige die zich na de lockdown zo voelt. ‘De momenten waarop we uit het dagelijks leven vallen blijven taboe’, schrijft May. We zien het als een vernedering, als iets gênants dat we moeten verbergen. ‘Dit betekent dat we een geheim hebben gemaakt van een volkomen normaal proces, en zo de mensen die het ondergaan een paria-status hebben gegeven, die hen dwingt zich uit het dagelijks leven terug te trekken om zo hun falen te verbergen.’

Maar winteren is onvermijdelijk. We hebben de neiging om ons leven voor te stellen als een lijn: we beginnen met een lente, gevolgd door een zomer waarin we steeds mooier bloeien, en dan komen herfst en winter en is het gedaan. May noemt dit ‘een brute onwaarheid’. Het leven is cyclisch, schrijft ze. ‘We hebben seizoenen waarin we bloeien, en seizoenen waarin de bladeren van ons af vallen en onze kale botten blootleggen.’

Waarom vrezen we de winter? Planten en dieren zijn er niet bang voor, vechten er niet tegen, schamen zich er niet voor, proberen niet krampachtig dezelfde levens te leiden als ze in de zomer deden. Ik moet denken aan de vaste planten in mijn tuin. Als de stress van de kou hen teveel dreigt te worden, laten ze hun bloei en bladeren los en trekken ze zichzelf terug in de aarde. Ze werpen zich terug op hun wortels; tot dat deel van hen dat hun anker is, en de basis van al hun groei.

Zouden mensen kunnen leren om zoiets te doen? In plaats van je te verzetten tegen je verdriet, steeds maar weer een vrolijk masker op te zetten, kun je je ook terugtrekken en de winter toelaten. ‘De actieve acceptatie van droefenis’, noemt May het; een periode waarin we onszelf toestaan om onze ware behoeftes te voelen, om pijnlijk eerlijk te zijn tegen onszelf. Ongelukkig zijn is leerzaam; het vertelt je dat er iets verkeerd gaat, en als we het verdriet daarover kunnen toestaan, ontdekken we misschien belangrijke aanwijzingen over hoe we kunnen veranderen.

‘Dit is een kruispunt dat we allemaal kennen’, schrijft ze, ‘een moment waarin je je huid moet afwerpen. Als je dat doet, dan zul je al die pijnlijke zenuwuiteinden blootleggen, en je zo rauw voelen dat je een tijdje voor jezelf moet zorgen. Maar als je het niet doet, zal je oude huid om je heen verharden.’

Ik wil niet verharden. En ik wil me niet langer schamen voor mijn winter. Mijn verdriet voelt minder zwaar als ik het omarm dan wanneer ik het, dapper neplachend, tegen de klippen op achter me aan sleep. Bovendien is er wijsheid te vinden in de winter, en genezing. Laat mij maar even alleen mijn wortels zijn, dan kom ik later wel weer bloeien.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.