dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik ben naar onze tuin ontsnapt, en nu zit ik, mijn dikke groene werkhandschoenen nog aan, naast de uitbundig bloeiende sering na te denken over William Wordsworth. Hij was naast dichter ook tuinier en zag de tuin als een toevluchtsoord; een plek waar je de helende effecten van de natuur kunt ondergaan terwijl je afgescheiden bent van de wereld, maar tegelijkertijd toch ‘te midden van de werkelijkheid der dingen’ bent.

Ik las over Wordsworth in het boek Tuinieren voor de geest van psychiater Sue Stuart-Smith. ‘Deze ‘werkelijkheid der dingen’ omvat niet alleen alle natuurlijke schoonheid’, schrijft zij, ‘maar ook het verstrijken van de seizoenen en de gehele levenscyclus. Met andere woorden, tuinen vormen weliswaar een toevluchtsoord waar we ons korte tijd van de wereld kunnen afzonderen, maar ze brengen ons ook in contact met de fundamentele aspecten van het leven.’

In een tuin komen dingen tot leven en bloei, ze kwijnen en sterven af. Veel echter wordt het niet, maar tegelijkertijd hangt er weinig vanaf. Je kunt erbij zijn, zonder dat het teveel pijn doet. Dat is kostbaar, denk ik, want er zijn momenteel weinig plekken waar je de werkelijkheid ongefilterd kunt toelaten zonder overspoeld te worden door gemis.

Misschien is dat wel waarom tuinieren tijdens deze coronacrisis zo’n grote aantrekkingskracht op ons heeft. Vanaf het moment dat Nederlanders begin mei weer voorzichtig de deur uitgingen, was het druk in onze tuincentra. Ik las dat in de Verenigde Staten gewapende conservatieven de straat opgingen voor, onder andere, het recht om weer te tuinieren. ‘Tuinieren is essentieel!’ riep iemand vanuit een pick-up truck. Ik ben het zelden met zulke lieden eens, maar daar hebben ze misschien een punt.

Stuart-Smith betoogt in haar boek dat tuinieren een psychologische activiteit is: we wroeten, zaaien en snoeien niet alleen met onze handen, maar ook in ons hoofd. Een tuin is niet alleen een toevluchtsoord, ‘maar schenkt je ook de rust en stilte om je eigen gedachten te kunnen horen. Hoe meer je opgaat in het met je handen werken, hoe meer innerlijke vrijheid je krijgt om je gevoelens te ordenen en te verwerken.’

Dat is precies waarom ik de tuin in ben gevlucht. Sinds mijn vorige column is mijn opa overleden aan corona en ik ben zo druk met het regelen van de uitvaart dat mijn hoofd is gevuld met chaotische gedachtesmurrie over wat er nog gedaan moet worden. Een uurtje in de tuin en ik voel me kalm; nu merk ik pas hoe moe ik ben, en hoe verdrietig. Hoe rouw een soort heimwee is, alleen niet naar je huis, maar naar iemand bij wie je je ooit thuis hebt gevoeld.

Gelukkig geven planten er niet om als je een beetje op ze huilt. Zeker de dode niet, want heel passend bleek in mijn tuin ook van alles gestorven te zijn, zoals de margrieten die ik pasgeleden liefdevol had verplaatst, maar die inmiddels zijn kaalgevreten door klootslakken. Of het appelboompje dat de geest gaf na ruim een jaar door een buurkat als pispaaltje te zijn gebruikt.

Ik zet de zaag erin, maar de dode takken doen me ongewild denken aan die verschrikkelijke metafoor van Marianne Zwagerman in de Telegraaf, over de natuur die ‘dingen zelf regelt en af en toe een virus over de aarde jaagt om het dorre hout te kappen’. Dat gaat ook over mijn opa, denk ik steeds maar: een demente man met diabetes en een hartkwaal in een verpleeghuis. ‘Dor hout.’

Hoe ga je om met een wereld waarin er mispunten bestaan die het niet zo erg vinden dat mensen als mijn opa doodgaan? Een wereld, ook, waarin het personeel in verpleeghuizen wekenlang bewust genegeerd werd bij de verdeling van mondkapjes, waarin ze lange tijd met opzet niet werden getest en waarin ze dus ongewild hun eigen bewoners hebben besmet. Waarin beleidsmakers de levens van mensen in verpleeghuizen goedkoop hebben gemaakt.

Ik weet het even niet. En dus heb ik me afgezonderd. Ik poot jonge plantjes tegen de rouw en maak stekjes tegen het verdriet; nieuw leven tegen de dood. ‘Als er geen verlies bestond, zou het ons ontbreken aan scheppingsdrang’, schrijft Stuart-Smith. Op de plek waar de gerooide appelboom en margrieten stonden, blijken een paar stukjes vochtige, zwarte aarde over te blijven, ideaal om kaardenbollen en korenbloemen te zaaien.

Dat is geen metafoor voor de samenleving, wil ik benadrukken. Het is gewoon een simpele troost in verdrietige tijden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het besloop ons, de afgelopen weken. Een gedachtegoed dat niet normaal mag zijn, werd elke dag iets gewoner. Een verwerpelijk idee kwam stilletjes door onze maatschappelijke achterdeur naar binnen, ook al bedoelde natuurlijk niemand het zo.

Het begon misschien hier: bij de vaststelling hoe fijn het was dat er aan het coronavirus zelden jonge en gezonde mensen sterven. Zoals Maarten Keulemans schreef, eind februari: ‘De ziekte die we inmiddels covid-19 moeten noemen, ‘oogst’ vooral de al verzwakten. En al doet ze dat wreed en zonder genade, dat is een geluk bij een ongeluk.’ Maarten kennende was het troostend bedoeld. Hij voegde toe dat men maatregelen zou kunnen nemen ‘om de risicogroepen extra te beschermen.’ Dat was fijn, maar het was toch gezegd en breed beaamd: een geluk dat verzwakten worden geoogst.

Wat later stond er hierover een ingezonden brief in deze krant. ‘Als dit het dierenrijk zou betreffen, hadden we het over het uitdunnen van de populatie om die gezond te houden. Maar nu het de mensheid is, zal het wel onethisch zijn om dat op te merken.’ Het was bijna terloops: even bij het ontbijt filosoferen over het nut van stervende zwakkeren.

Dat was de eerste keer dat de woorden door mijn hoofd speelden: eugenetica, sociaal-darwinisme. Dat laatste is een losse set ideologieën, maar laat ik het zo zeggen: als je de aanvechting voelt om Darwins theorie over ‘survival of the fittest’ te vertalen als ‘het recht van de sterkste’ en dat wilt opwaarderen tot iets wenselijks, dan zit je er te dicht bij. Als je impliceert dat de samenleving beter af is zonder zwakkeren, ging je over het randje.

Dat randje werd twee weken geleden bezocht door filosofen Marcel Verweij en Roland Pierik. Zij vroegen zich af wie er voorrang moeten krijgen bij een tekort aan bedden op de intensive care (IC). Hun antwoord: jonge en fitte mensen. Zeg maar: de sterksten. En zwakkeren niet. Het is verontrustend hoe snel dat ging: van slachtoffer naar offer. Hoe de deur bijna achteloos op een kier ging voor sociaal-darwinisme.

Dat was de eerste keer dat ik moest huilen. Verweij en Pierik willen een maatschappelijk discussie over deze kwestie. Ik zag al voor me hoe ik wekenlang zou lezen dat de melkboer en de makelaar vinden dat oude, gehandicapte en chronisch zieke mensen – mensen zoals ik – best van de IC geweerd mogen worden. Ik wil geen publieke debat over wanneer je mij mag laten doodgaan. Dat is wreed. En zoals Maranke Wieringa (zelf gehandicapt) twitterde: ‘Ik was gezond voorzichtig met betrekking tot het virus, nu ben ik doodsbang. Het virus is niet veranderd, maar hoe er nu gesproken wordt over mij en de mijnen wel.’

Inmiddels klopt sociaal-darwinisme steeds vaker aan. De NOS meldde dat ‘mensen die compleet hulpbehoevend zijn voor hun dagelijkse verzorging’ volgens richtlijnen bij IC-beddenschaarste niet meer opgenomen worden. Dat was schadelijk onvolledig, maar alarmbellen waren blijkbaar niet afgegaan ter redactie, zo normaal is zo’n notie inmiddels. Enkele Amerikaanse staten stelden in protocollen dat gehandicapte mensen geen goede kandidaten zijn voor beademing. Bert Wagendorp liet weten dat hij liever niet heeft dat schransende zwaarlijvigen IC-bedden bezet houden wanneer een geliefde van hem er een nodig heeft. Schrikbarend hoe snel dat ging: van slachtoffer naar offer naar dader.

Dat was de eerste keer dat ik kwaad werd. Hoe durven jullie? Dikke, zieke, oude, gehandicapte mensen leven altijd met uitsluiting en discriminatie. En nu, in deze bange tijden, komen jullie – geen artsen, maar columnisten, filosofen – speculeren of je ons categorisch moet uitsluiten van mogelijk levensreddende zorg? Zien jullie niet dat je zo een verschrikkelijke maatschappelijke tweedeling creëert, tussen de haves en de have-nots, tussen sterken en zwakkeren, tussen de gelukkigen – fitte, jonge mensen die al minder te vrezen hebben van het virus en ook nog vast kunnen rekenen op zorg – en de ongelukkigen, die terecht banger zijn voor corona en ook nog moeten aanhoren dat men ze zo nodig aan hun lot wil overlaten?

Dat is niet de weg, nu we samen een onzichtbare vijand bestrijden, nu solidariteit van levensbelang is. Laat artsen aan het bed beslissen over leven en dood, en laten wij hen en elkaar respecteren door niet te speculeren over wie de moeite van het redden waard is. Laten we mensen blijven; mensen die we herkennen. Anders verliezen we tijdens deze crisis meer dan levens; dan verliezen we ons hart.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Voor mij was het die foto die het hem deed. Vorige week ging hij rond: twee patiënten, getroffen door het nieuwe coronavirus, op hun buik in een bed op een Italiaanse intensive care. Er gingen slangetjes hun lichaam in – of uit, of allebei. Dat hun gezichten in de foto vervaagd waren, maakte het alleen maar gemakkelijker om in deze patiënten alle mensen te zien van wie ik ooit gehouden heb. Om mezelf erin te zien, moederziel alleen, overgeleverd aan apparaten, zorgpersoneel en het lot.

Die nacht kon ik niet slapen. Een oerinstinct was me aan voorbereiden op deze nieuwe vijand. Vechten of vluchten was nu het plan. Maar, zo realiseerde ik me ook, er valt eigenlijk weinig te knokken, en vluchten kan niet meer. Een besef dat nauwelijks iets veranderde aan de manier waarop ik in bed lag, mijn schouders hoog opgetrokken tegen het kussen, kaken klemvast, de rand van het dekbed in gebalde vuisten. Zowel rationaliteit als eloquentie hadden me allang verlaten. Shitfuck, dacht ik. Shitfuck, shitfuck. Ik ben chronisch ziek, ik ben kwetsbaar. Ik ga misschien wel dood. En ik kan nog niet doodgaan, want ik heb dingen te doen. Vragen te stellen, stukjes te schrijven, liefde te geven, kinderen die ik moet zien opgroeien.

En op dat moment drong het tot me door: ik ken dit. Ik heb hier eerder zo gelegen. Toen ik ziek werd en het niet goed ging. Toen ik bloed plaste omdat mijn nieren het moeilijk hadden, toen ik zo benauwd was dat ik niet durfde te slapen omdat ik bang was dat ik erin zou blijven. Ik weet al hoe het voelt om als een plank in bed te liggen terwijl er kansen door je hoofd razen: vijf procent wordt doodziek, één procent sterft, of twee, of minder, of meer.

Ik weet al hoe je bang moet zijn.

Dit is nu misschien een voordeel, overwoog ik. Want ik weet ook al hoe ik moet vrezen voor mijn gezondheid en het niet alles laat overheersen. Ik weet hoe ik kan leven met onzekerheid en toch kan ontspannen. Ik heb geleerd hoe ik kan denken ‘misschien ga ik hier aan overlijden’ en daarna kan lachen om de moppen die mijn dochters vertellen. (‘Hoe noem je een heks in de woestijn? Een sandwitch.’)

Dit is wat mij hielp: het besef dat angst niet de vijand is. Angst is op zich een nuttige emotie. Angst herinnert me er nu aan dat ik mijn handen regelmatig grondig was. Angst helpt me afstand te houden op straat. Angst maakt me een verstandiger mens. Soms praat ik met mijn angst. Bedankt dat je me wees op dit gevaar, zeg ik dan. Je houdt me bij de les, maar nu is het wel weer even genoeg. Want, zoals schrijver Elizabeth Gilbert zei: angst mag best advies geven vanaf de achterbank van de auto, maar het mag niet sturen. Het bepaalt niet waar we heen gaan.

Angst is een deurverkoper: je doet open, hoort hem aan, bedankt hem beleefd voor de informatie, maar je laat hem niet binnen en je geeft hem geen thee.

De afgelopen dagen heb ik nagedacht en gelezen over hoe je corona-angst het beste geen thee kunt geven. In Vrij Nederland adviseerde een psycholoog om te stoppen met de hele dag het nieuws volgen. Nare verhalen en tegenstrijdige berichten maken bang. Langdurig op sociale media rondhangen is alsof je je angst niet alleen thee geeft, maar ook cake. Psycholoog Jo Daniels adviseerde op The Conversation dat je je beter niet teveel op je lichaam kunt focussen, want je voelt altijd wel iets vreemds. Ga liever bewegen, waar mogelijk buiten, of doe ontspanningsoefeningen. Psychotherapeut Lori Gottlieb in The Atlantic: blijf met je gedachten in het hier en nu in plaats van bij een eventuele toekomstige catastrofe. Denk: ‘Ik zit hier nu lekker met mijn kind op de bank’. En niet: ‘We gaan allemaal dood.’

We zullen nog een poos moeten leven in een samenleving waar dood en angst nadrukkelijk aanwezig zijn. Vechten of vluchten zijn geen opties. Zolang ik mijn angst geen thee geef, lukt het me om me te oefenen in overgave: ik volg alle adviezen, maar accepteer dat ik ziekte en dood niet echt in de hand heb. Hoe ik nu leef, echter, daar heb ik wel invloed op. Ik kan helpen. Ik kan zingen. Ik kan lachen. Ik kan liefhebben. Nelson Mandela zei: ‘Laat je keuzes een afspiegeling zijn van je hoop, niet van je angst.’ Laten we kiezen om te leven als ons beste zelf. Niet gedreven door bange gedachten, maar door empathie en gulheid; door vrolijkheid, door vertrouwen, door liefde. Ik kan dit. Jij kunt dit. Wij kunnen dit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Eindelijk weer een gezond BMI!’, juicht een oude studievriendin op Facebook. Ze had een goed voornemen, vertelt ze: de tien kilo kwijtraken die er na drie zwangerschappen waren bijgeslopen. ‘Het gaat me niet om mijn uiterlijk, maar om mijn gezondheid’, schrijft ze erbij. Dat zal zijn waarom ze een foto heeft bijgevoegd van haar ‘nieuwe zelf’ in een legging en sportbeha.

De drie woordjes zetten me aan het denken: een gezond BMI. Wat is dat nou precies? De body mass index reken je uit door je lichaamsgewicht te delen door je lengte in het kwadraat. De maat voor ‘een gezond BMI’ bestaat dus uit kilo’s per vierkante meter. Dat fascineert me mateloos, want welk deel van het menselijk lichaam laat zich nou betekenisvol uitdrukken in vierkante meters? Een lijf is toch geen rol behang?

Toch heeft deze curieuze maat in onze samenleving een aanzienlijke status. Het vertegenwoordigt tegelijkertijd een geneeskundige en een morele waarde: een BMI tussen de 18 en 25 is gezond en goed, maar van boven de 30 is echt ongezond en fout. Het is vooral de morele dimensie die zekerheid biedt. Wie te zwaar is, ontvangt afkeuring, wie een paar kilo afvalt en onder de 25 zakt, krijgt geheid applaus. Zoals de studievriendin: ‘Heel knap, klasse, gefeliciteerd!’

De medische kant is aanzienlijk minder zeker of exact. Om een dwarsstraatje te noemen: tot 1995 gold een BMI van 27,5 nog als gezond. De WHO paste die grens aan na een rapport van een commissie die zich niet zozeer baseerde op voortschrijdend wetenschappelijk inzicht alswel op innige banden met de farmaceutische industrie, die op dat moment dacht dat ze op het punt stond om een afvalmedicijn uit te vinden.

Nog een akkefietje: de body mass index is ooit bedacht als maat voor – het zal ook eens niet – de lichamen van witte jongemannen van gemiddelde bouw. Liggen je genetische wortels in Azië, Afrika of Oceanië, of ben je heel klein, of vrouw, of oud, of Arnold Schwarzenegger, dan zegt BMI minder. Voor zover het überhaupt iets zegt over het individu, natuurlijk, want naast een rekensom van je lengte en je gewicht ben je ook nog een mens, die fit is (of niet), ziek (of niet), en onlangs is aangereden door een Honda Goldwing (of niet).

Wat ‘een gezond BMI’ is? Meer fictie dan werkelijkheid. Een geruststellend verhaaltje voor het slapengaan voor de mensen die er door mazzel aan kunnen voldoen. En een hard moreel oordeel voor de rest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat als ik mijn beste tijd gehad heb?

Het is een enge vraag. Maar ik moet haar stellen; ik krijg haar niet uit mijn hoofd. Dat komt omdat ik een paar weken geleden heb moeten stoppen met de medicijnen die me de afgelopen twee jaar vrij goed op de been hielden. Eén klein, wit, smerig pilletje bij het ontbijt en de pijn was minder verblindend, de vermoeidheid minder verlammend. Totdat bijwerkingen de kop op staken: een hoge piep in mijn oren, slecht zien, hallucinaties.

Vooral dat laatste was niet acceptabel. Ik kan geen middel slikken dat knoeit met mijn hersenen. Want mijn brein, dat is waar ik als schrijver mijn geld mee verdien. En, belangrijker nog: mijn hoofd is mijn voornaamste bron van plezier. Al mijn hele leven word ik voortgestuwd door een onverzadigbare nieuwsgierigheid. De wereld is voor mij een plek die aanvoelt alsof je met honger een onbekende bakkerij binnenloopt; het water loopt me in de mond bij het heerlijke vooruitzicht dat er zoveel wonderlijks te ontdekken valt. ‘The pleasure of finding things out’, noemde natuurkundige Richard Feynman het. ‘Alles is interessant als je er diep genoeg in duikt.’

Maar wat nu? Er zijn wel andere medicijnen, maar of die zullen helpen? Wat als het vanaf nu steeds slechter zal gaan? Wie ben ik dan? Meer klotevragen dringen zich op. Wat als ik mijn beste werk al gemaakt heb? Als ik nooit meer zo goed zal schrijven als ik ooit deed?

Ik haat deze vragen. Ze verlangen een antwoord. Zonder antwoord dreigen ze me te verlammen.

Elizabeth Gilbert peinst over deze kwestie in haar boek Big magic: creative living beyond fear. Eerder schreef ze de mega-bestseller Eat, pray, love. En mensen vroegen haar: hoe ga je ooit nog iets schrijven dat beter of populairder is dan dat boek? Hoe ga je deze topprestatie nog overtreffen?

Gilbert maakt bezwaar tegen die vragen. Zo veronderstellen ze dat er een ‘top’ is, en dat ‘het beste’ presteren de belangrijkste reden is om te willen schrijven of creëren. Ze herbergen de aanname dat je voortdurend moet winnen: niet alleen van je collega’s, maar ook van je vroegere zelf. En dat als je niet kunt winnen, je dan maar beter niet kunt spelen.

Een gevaarlijke gedachte, noemt ze dit. Want eigenlijk doet winnen er niet toe. Zelfhulpboeken stellen vaak de vraag: wat zou je doen als je zeker zou weten dat je niet kunt falen? Maar volgens Gilbert is er een veel betere vraag: wat zou je doen, zelfs als je weet dat je misschien wél zult falen? Wat geeft je zoveel plezier dat de woorden ‘succes’ en ‘falen’ betekenisloos worden?

Dat is een veel betere vraag om in je hoofd te hebben.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Elke droom die ik ooit had gehad over de toekomst was me plotseling afgenomen’, vertelde Gareth Walker, een Engelsman die op zijn 26ste te horen kreeg dat hij MS had. Zijn verhaal staat in het boek Cure: a journey into the science of mind over body van Jo Marchant. Ik las het toen ik nog niet zo lang ziek was; de diepe, dubbele streep die ik onder de uitspraak van Walker zette, laat zien hoe verdrietig ik was. Chronisch ziek zijn begint met een rouwproces. Je moet afscheid nemen van allemaal stukjes van jezelf: mogelijkheden, hobby’s, plannen, ambities.

Ik huilde veel in die tijd, maar Walker gaf me hoop. Want verderop in het boek blijkt hij inmiddels 36 te zijn en goed met zijn ziekte te kunnen omgaan. Hij werkt zelfs weer fulltime. ‘Het meeste lijden bij MS komt van het verleden en de toekomst’, zegt hij. Juist het nadenken over wat hij vroeger allemaal zo graag deed, en het piekeren over wat hij later nog allemaal zal moeten opgeven, was een marteling voor hem. (Weer een dikke streep van herkenning in het boek.) Maar Walker heeft geleerd om, met behulp van mindfulness-meditatie, die gedachten een halt toe te roepen. Door zich te concentreren op wat op dit moment om hem heen gebeurt, lijdt hij minder onder zijn ziekte en is het leven weer goed – soms zelfs heerlijk.

Het hielp me toen om dat te horen. Als het verleden te pijnlijk is, en de toekomst te ongewis, dan is het hier en nu de beste plek voor je hoofd. Aanzienlijk minder behulpzaam was de opdracht die ik uit Walkers verhaalde destilleerde: als ik maar mindful genoeg was, kon ik mezelf vast wel gezond mediteren, zodat ook ik voltijds kon blijven werken.

Er ligt veel besloten in die wens. Ideeën waar we allemaal halfbewust mee zijn opgegroeid: dat je waarde als mens samenhangt met hoe productief je bent. Dat het leven maakbaar is. Dat je een plicht hebt om bij ziekte alles te proberen om nuttig te blijven.

In zijn boek McMindfulness noemt hoogleraar Ronald Purser mindfulness daarom ‘een manier om jezelf te disciplineren, vermomd als zelfhulp.’ Onder het mom van ‘goed voor jezelf zorgen’ leer je te over-functioneren. In plaats iets aan de oorzaken van pijn en stress te doen, leer je er meer van te incasseren.

Ik probeerde het, maar het brak me op en ik werd steeds zieker. Wat ik echt nodig had, was het tegenovergestelde van zelfdiscipline: toestemming van mezelf om minder goed te functioneren. Om minder te gaan werken. Om toe te geven: soms is het hier en nu niet zo’n fijne plek. Soms doet alles pijn, soms ben ik kapot. Dat is niet mijn schuld. Ik kan er weinig aan doen. Het is wat het is. Shit happens.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.