dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het kan bijna niet anders of het zijn de laatste stuiptrekkingen van de Zwarte Piet-traditie, die we nu zien. Fraai is het niet: er is sprake van veel gerochel, schuimbekken en willekeurig in het rond slaan. Toch ben ik ervan overtuigd dat het eind nu langzaam maar onherroepelijk in zicht komt, zelfs al was Piet dit jaar zwarter dan eerst, en dreigen en loeien de rot-op-naar-je-eigen-land-droeftoeters met meer venijn dan ooit tevoren.

Ik denk dat omdat ik dit jaar voor het eerst een zeker ongemak bespeur onder de meer gematigde witte ouders – en dus niet meer alleen onder de links-intellectuele biologische-worteltjes-volwassenen. Deze ouders, die in de vorige jaren nog mild geërgerd hun apolitieke schouders ophaalden, willen nu wel graag van de ophef af. En als het dan zo nodig moet, maak er dan maar een regenboog- of roetpiet van. Het zal hen eigenlijk worst wezen, zolang het Sinterklaasfeest maar weer gezellig wordt. Daarmee sluiten ze zich overigens aan bij het gros van de kleuters, die dit worst-principe al langer huldigen, zolang er maar sprake is van pepernoten.

Bovendien is de discussie in veel kringen bijna ongemerkt overgegaan van de vraag ‘Is Zwarte Piet racistisch?’ naar ‘Hij is racistisch maar moeten we ons daar iets van aantrekken?’. Dat lijkt misschien een futiliteit, maar aangezien veel witte mensen stiekem een grotere hekel hebben aan racist genoemd worden dan ze hebben aan racisme, zou dit de zwart-als-roet-Piet zomaar eens het laatste zetje kunnen geven.

Ik had gedacht dat dit verdwijnen me vrolijker zou stemmen. Maar in plaats daarvan vraag ik me af of met het afbrokkelen van de zwartheid van Piet niet een ander, groter probleem bloot is komen te liggen.

Afgelopen mei sprak dichter en activist Jerry Afriyie op de Dag voor Empathie over het begin van het verzet tegen Zwarte Piet, jaren geleden. Toen, zo vertelde hij, dacht hij dat dit een vrij eenvoudige kwestie zou worden. We zouden gewoon uitleggen hoe Piet te maken had met slavernij, waarom blackface racistisch is, en daarmee zou het vast snel klaar zijn.

Het liep anders. Natuurlijk waren er weldenkende mensen die bereid waren tot luisteren, nadenken, tot dialoog en tot inclusiviteit. Maar te vaak raakten redelijke argumenten en nuttige inzichten van zwarte en bruine mensen bedolven onder een lawine van witte verontwaardiging. En is dát nu, in 2015, ook veranderd? Ik vrees van niet.

Ja, in de slipstream van onder meer de Zwarte Piet-discussie begint ons land eindelijk voorzichtig aan een echt debat over racisme, dat wel. Vier interessante vrouwen van kleur – Seada Nourhussen, Mariam El Maslouhi, Anousha Nzume en Arzu Aslan – stonden bijvoorbeeld vorige maand in het NRC Handelsblad, met allerlei treffende analyses over ras, sekse en macht: hoe kwaad mensen worden van een zwarte vrouw met een mening, hoe precies hetzelfde standpunt meer aandacht krijgt als een wit persoon het zegt.

De vrouwen opperden ook dat het goed zou zijn als witte mensen in het racismedebat vooral eens wat meer gingen luisteren. Denkend aan de woorden van Jerry Afriyie en de dynamiek van het Zwarte Piet-debat leek mij dat geen gek idee. Maar onmiddellijk begon het gepruttel: moest dat op zo’n manier? En nou moe, nu mag je als wit mens zeker ook niets meer zeggen over racisme! Collega-columnist Elma Drayer – overigens voorstander van het afschaffen van Zwarte Piet – vertelde in de Volkskrant dat de toon van het debat haar zo niet beviel. Het was ‘ook zo hysterisch’. Twee promovendi, vorige week in een Volkskrant-opiniestuk, suggereerden zelfs dat de vier NRC-vrouwen witte mensen monddood wilden maken: ‘Het gaat dus niet meer om gelijke rechten, maar om het invoeren van structurele discriminatie. Wie je bent bepaalt wat je mag zeggen.’

Je zou bijna gaan denken dat luisteren iets vreselijks is, dat ten koste van alles vermeden moet worden. Maar dat is het natuurlijk niet; het is iets moois en belangrijks. En hoe fraai zou het zijn als de Zwarte Piet-traditie niet ten einde zou komen doordat witte ouders de ongezelligheid beu zijn, maar doordat iedereen de analyses van zwarte en bruine activisten aanhoort en ter harte neemt, en we vervolgens als samenleving eendrachtig een vuist maken tegen racisme. Zoals Arzu Aslan in de NRC zei: ‘Je kunt pas werkelijk spreken van emancipatie als Zwarte Piet verandert omdat een zwarte zegt dat hij moet veranderen; anders is het een gunst van een witte.’ En werkelijke emancipatie, dat is wat Nederland nodig heeft, ook als Zwarte Piet straks verdwenen is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een maand lang wilde de Vlaamse Silke Raats een hoofddoek dragen. Volgens de Gazet van Antwerpen als verzet tegen het wij-zij-denken. ‘De moslims versus de rest’, lichtte Raats toe. ‘Ik wilde iets ondernemen dat mensen de ogen zou openen en dat mijn omgeving deed inzien dat de islam níét gelijkstaat aan radicale ideeën of gaan vechten in Syrië.’ Supernobel streven, natuurlijk.

Een ruim assortiment aan verheffende commentaren vielen haar ten deel, zoals: je kunt nooit meer een baan krijgen, je bent onderdrukt, en blijf uit mijn buurt want straks heb je een bom bij je. Op school negeerden leeftijdsgenoten haar, ze raakte vrienden kwijt. De negatieve opmerkingen werden haar teveel. Na tien dagen ontsluierde ze zichzelf.

Raats’ uitprobeersel bleef niet onopgemerkt. Haar verhaal verscheen in kranten als het Algemeen Dagblad en Metro, en ze was te gast bij RTL Late Night, waar ze mocht komen vertellen ‘waarom ze de samenleving een spiegel wil voorhouden’. Maar laten we even een stapje terugdoen. Zijn zulke experimenten eigenlijk wel zo’n goed idee?

De feministische blogger Ms. Muslamic vindt van niet. Ze noemt het ‘hidjab toerisme’ en vergelijkt mensen als Raats met de ontdekkingsreizigers van vroeger die afreisden naar de koloniën om daar exotische volkeren te bestuderen. ‘Je kunt de lokale bevolking niet vertrouwen om je te zeggen waar het om draait. Nee, beter zend je een van je eigen mensen – meestal een leuke, witte middenklassevrouw – en zorg je dat zij haar ervaring vertaalt in een verhaal dat lekker valt bij het westerse publiek.’ Deze vrouwen ontdoen de hoofddoek van zijn culturele en religieuze betekenis, paraderen een paar dagen of weken zo rond, en vertellen dan op ernstige toon wat ze Ervan Hebben Geleerd, schetst Ms. Muslamic.

Maar de belevenissen van een vrouw die de sluier even uitprobeert, zijn natuurlijk niet vergelijkbaar met de ervaringen van een moslima die de hoofddoek elke dag draagt – al was het maar omdat die laatste hem niet licht afzet als de haat te zwaar valt. Bovendien hadden we Raats niet nodig om te weten wat de hoofddoek oproept in onze maatschappij; dat vertelden gesluierde vrouwen zelf al. Zoals Um Hafa, die besloot geen niqaab meer te dragen, nadat ze op straat door twee witte mannen geslagen werd. ‘Ik wil de veiligheid van mijn kinderen garanderen’, verklaarde ze vorig jaar bij de Moslimomroep.

Ik denk niet dat Silke Raats koloniale gedachten had; wel oprecht goede bedoelingen. ‘Ik wil mensen de ogen openen’, zei ze tenslotte. Maar precies daar wringt het ook. Waarom, bijvoorbeeld, zou dit aan een ex-verklede witte niet-moslima zijn? Wat zegt het over onze cultuur dat juist Raats bij RTL zat, en niet een van die talloze gesluierde moslimvrouwen voor wie islamhaat dagelijkse realiteit is? Riekt dat niet juist naar een samenleving met koloniale trekjes, waar ‘wij’ meer mediagewicht hebben dan ‘zij’? En zijn die vragen niet belangrijker dan een experiment met een hoofddoek?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Een asielzoeker met een volle zak, pakt je dochter met groot gemak.’ Het stond er echt, op een spandoek in Steenbergen – u weet wel, het Brabantse dorp waar mensen hevig en half-Hitler-groetend van hun theewater waren geraakt op een informatiebijeenkomst over een eventueel asielzoekerscentrum. Shalana Bosmans, één van de boze aanwezigen, vond het rijm over het randje. Maar ze begreep het wel, vertelde ze aan Trouw. ‘Het azc moet naast een basisschool komen. Ik heb ook een dochter van 10. Alles begint te groeien. Bij hún is het heel normaal dat je een 12-jarige mee naar huis neemt.’

Het heeft iets archetypisch, dat beeld van de verkrachtende, vrouwenhatende vreemdeling. En de laatste tijd duikt het steeds weer op. Op de website van dagblad Sp!ts reageerden mensen onder een artikel over Steenbergen met teksten over asielzoekers als: ‘… ze maken misbruik van ons, bewust, en dat mag van allah (die niet bestaat) omdat wij ongelovige tyfushonden zijn die niets waard zijn en waarvan onze vrouwen en dochters verkracht mogen worden.’

NOS Teletekst meldde twee weken geleden op pagina 101 dat een meisje was aangerand door een groepje jongens. Die hadden haar in de bosjes betast, terwijl ze een ‘onbekende taal’ spraken met elkaar. Nou kan natuurlijk wezen dat de NOS ineens het blijf-van-mijn-lijf-licht heeft gezien en in een vlaag van betrokkenheid bij vrouwenrechten heeft besloten seksueel geweld voortaan net zo belangrijk te vinden als voetbaluitslagen (in welk geval hulde). Maar al het wensdenken op een stokje: had dit bericht ook zo prominent op 101 gestaan als de daders Nederlands hadden gesproken?

‘Vrouwen in Duitse asielopvang op grote schaal verkracht’, kopte Elsevier vorige maand. In een azc in Giessen bleek het mis te gaan; seksueel geweld kwam er meer dan incidenteel voor, vrouwelijke vluchtelingen durfden uit angst ‘s nachts zelfs niet meer naar de wc. Laat er geen misverstand over bestaan: dit soort zaken zijn afschuwelijk, en het is goed dat er mensen – in dit geval vrouwenorganisaties – aan de bel trekken. Alle vrouwen en meisjes hebben recht op bescherming tegen seksueel geweld, en wat mij betreft heeft onze samenleving een extra grote verantwoordelijkheid om te zorgen dat voor vluchtelingenvrouwen hun leven in een azc niet een nieuw soort hel wordt.

Maar een roep om bescherming en verantwoordelijkheid is niet de primaire reactie op berichten over verkrachtende vreemdelingen. Veel mensen slaan rechtsaf, richting het xenofobische eigen-volk-eerst-achterpad van ‘weten we eigenlijk wel wie we in huis halen?’. In Beierse dorpjes riepen agenten en schoolbesturen ouders op om hun dochters niet meer alleen en niet te bloot over straat te laten gaan – alsof er in elk bosje zomaar een zedendelinquente asielzoeker kon liggen. De brief waarmee vrouwenorganisaties aandacht vroegen voor de situatie in Giessen werd enthousiast ontvangen in extreemrechtse kringen. Naar ik heb begrepen zijn de zorgen over de veiligheid van gevluchte vrouwen daar vrij minimaal, maar vindt het idee dat asielzoekersmannen halve wilden zijn die zich het liefst de hele dag zouden vergrijpen aan roomblank vrouwenvlees er gretig aftrek.

Het is onderdeel van een patroon dat we eerder hebben gezien. Een paar jaar geleden, bijvoorbeeld, dook op allerlei blogs ineens het ‘nieuws’ op dat er in Zweden een golf van verkrachtingen aan de gang was. De stijging in het aantal zedenmisdrijven werd onmiddellijk in de schoenen geschoven van moslimmigranten. Schrijver Joost Niemöller schreef zelfs van een ‘systematische verkrachting van Westerse vrouwen door moslims.’ Dat de toename in feite kwam door een wetswijziging waardoor meer handelingen nu meetelden als seksueel geweld, werd verzwegen. Net als de resultaten van een onderzoek van de Universiteit van Stockholm, waaruit bleek dat de meeste verkrachtingen niet plaatsvinden door een enge muzelman in een donker steegje, maar door een bekende van het slachtoffer, in huiselijke setting, na het uitgaan of na een afspraakje.

Het doet ook denken aan de situatie in het zuiden van de Verenigde Staten aan het begin van de twintigste eeuw. Schrijvers, wetenschappers en politici schilderden zwarte mannen in die tijd regelmatig af als ‘wilde beesten’. Lokale kranten beschuldigden ‘donkere bruten’ van ‘de meeste verschrikkelijke misdaad’ – het verkrachten van witte vrouwen. En dat gold dan weer als publieke rechtvaardiging voor gruwelijke lynchpartijen.

Als de geschiedenis ons iets leert, is het dat achter het archetype van de verkrachtende vreemdeling een uiterst riskant gedachtegoed zit. Een soort pokon voor haat en geweld. En ik vrees dat wij als samenleving op dit moment spelen met vuur.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is uw huidskleur wit? Dan heeft u de loterij gewonnen, vermoedelijk zonder het te beseffen. Omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel.

De eerste keer dat iemand me wees op mijn white privilege dacht ik: ‘Huh? Waar heb je het over? Bevoorrecht? Ik? Echt niet, hoor.’ Ik dacht aan hoe ik was opgegroeid op het Groningse platteland, bij ouders die niet rijk en niet hoogopgeleid waren, ver weg van carrière/status-technisch handige zaken als kruiwagens en grachtengordels. Ik dacht aan hoe vaak ik op straat was uitgescholden omdat ik dik ben, aan hoe mensen me op internet hadden aangevallen omdat ik op een jongetje lijk (of op een lesbo), en aan de vele keren dat ik met verkrachting was bedreigd wanneer ik, een vrouw, mijn mening uitte. ‘Ik kom naar je huis en ik neuk je zo hard in al je gaten dat je niets meer kunt zeggen al zou je het willen jij oliedom moddervet wijf’, dat soort werk. Niet dat ik een rotleven heb, dacht ik, allesbehalve – maar als dit ‘privilege’ is, geef mijn portie dan maar aan Fikkie.

Een vergelijkbare reactie had de Amerikaanse blogger Gina Crosley-Corcoran, die opgroeide in diepe en ellendige armoede, van het type onverwarmde caravan zonder stromend water in een staat waar ‘s winters gemakkelijk een meter sneeuw valt. Toen iemand haar vertelde over haar privilege, zei ze: ‘THE FUCK!?!?’ En: ‘Mijn witte huid deed geen shit om te voorkomen dat ik armoede meemaakte.’

Net als ik associeerde Crosley-Corcoran het woord ‘privilege’ met van die chique mensen die met een zilveren lepel in de mond geboren zijn. ‘Stamboekvee’, zouden ze in het Noorden nogal oneerbiedig zeggen. Dit soort lieden kennen wij alleen van tv, dus daar horen we bijna automatisch niet bij. En ‘white’? Het grootste deel van mijn leven ben ik me er niet eens echt bewust van geweest dat ik überhaupt een huidskleur heb. Het enige moment dat ik me met de tint van mijn vel bezighield, was wanneer ik voor een televisie-opname make-up op moest. Als je me had gevraagd wat mijn kleur was, had ik waarschijnlijk gezegd: licht perzik met roze ondertonen.

Dus als iemand tegen me zei dat ik white privilege had, had ik het gevoel dat hij of zij me een brok identiteit probeerde op te dringen waar ik me niet meer vereenzelvigen kon, en waar ik eigenlijk ook niet echt op zat te wachten.

=

Soms ook klinkt ‘white privilege’ als een beschuldiging; alsof iemand ons onze huidskleur kwalijk neemt, of dat we ons nu voor ons witte vel moeten gaan schamen. Volkskrant-columnist Sylvia Witteman verwoordde het eerder dit jaar treffend op twitter: ‘De hele tijd dat knagende gevoel dat je iets goed te maken hebt, als blanke middenklasser. Maar wat? En hoe? En waarom precies? Ik heb nooit gevraagd om ‘white privilege’. Ik heb nooit gevraagd om wit te zijn. Waaraan ben ik schuldig?

Crosley-Corcoran kan zich bij dit gevoel wel iets voorstellen. Dat iemand je even komt melden dat je bevoorrecht bent kan moeilijk te verteren zijn, zeker als je zelf hier en daar innerlijke littekens hebt omdat het leven niet altijd heeft meegezeten – zoals ook bij haar. ‘Ik begrijp, misschien beter dan de meeste mensen, waarom blutte witte mensen pissig worden wanneer met het woord ‘privilege’ wordt gegooid. Als kind werd ik constant gediscrimineerd vanwege mijn armoede en dat liet diepe wonden achter.’

Het is een van de redenen dat veel witte mensen het liefst iets anders zouden gaan doen zodra het begrip white privilege ter sprake komt. Maar het duikt steeds vaker op in allerlei discussies. Dat gaat ook gebeuren in het Zwarte Pietendebat dat al weer aan het los komen is. De term viel eerder toen een witte deelredactie van het NRC Handelsblad besloot dat het prima was om het n-woord groot in de krant te zetten. Hij viel nadat Martin Simek bij De Wereld Draait Door over de bootvluchtingen had gesproken die hij zag arriveren bij zijn huis in Zuid-Italië, en die hij toen ‘zwartjes’ had genoemd. Kunstenaar Quinsy Gario, bekend geworden als activist tegen het fenomeen Zwarte Piet, sprak over white privilege nadat Dylan Roofs in Charleston negen zwarte kerkgangers neerschoot en de NOS besloot Roofs géén terrorist te noemen. Sunny Bergman onderzocht dit voorrecht in haar documentaire Zwart als roet, waarin ze onder andere liet zien hoe een witte jongen in een Amsterdams park probleemloos een fietsslot kan doorknippen, terwijl bij een zwarte of bruine jongen al snel de politie erbij wordt gehaald.

=

Maar wat is white privilege nou eigenlijk precies? Er is verwarring over het begrip. Om maar eens iets te noemen: natuurlijk kun je white privilege hebben, en tegelijkertijd op andere manieren helemaal niet bevoorrecht zijn, stellen genderwetenschappers Josh Cerretti en Theresa Warburton van de University at Buffalo in een artikel op the Feminist Wire. White privilege betekent niet dat je leven één grote rozentuin is.

Evenmin wil iemand die je aanspreekt op dit privilege je eigenlijk vertellen dat je een nare racist bent, of een vreemdelingenhater van het type ‘ik schrijf ‘Eigen volk eerst’ op de huizen van vluchtelingen en bestorm op vrijdagavond graag azc’s met een bivakmuts op en een vuurwerkbom onder mijn arm.’ Zoals blogger Sandra S. schreef als reactie op de twitterberichtjes van Sylvia Witteman: dat er mensen zijn die white privilege hebben ‘is dus zeker geen beschuldiging maar een constatering van de werkelijkheid. Dat je witte privileges hebt, daar kun je niets aan doen.’ Crosley-Corcoran vat het zo samen: niemand denkt dat witte mensen allemaal een stel klootzakken zijn die niet hard werken voor wat ze hebben.

‘Privilege erkennen betekent simpelweg dat je je ervan bewust bent dat sommige mensen veel harder moeten werken om dingen mee te maken die jij voor lief neemt (als ze ze al ooit kunnen meemaken)’, schrijft Crosley-Corcoran. Ze vergelijkt het met het winnen van een loterij, terwijl je niet eens wist dat je meedeed.

In 1988 schreef Peggy McIntosh, onderzoeker aan Wellesley College, in een inmiddels klassiek essay: ‘Ik ben white privilege gaan zien als een onzichtbaar pakketje van onverdiende bezittingen die ik elke dag kan verzilveren, maar waarvan het de ‘bedoeling’ was dat ik er me er niet bewust van zou zijn. White privilege is een onzichtbare, gewichtsloze knapzak met speciale proviand, kaarten, paspoorten, visa’s, kleren, gereedschap en blanco cheques.’

Dat van die knapzak klinkt misschien een tikje cryptisch, maar gelukkig geeft McIntosh er een lijst met vijftig concrete voorbeelden van haar eigen white privilege bij. Een korte bloemlezing:

– Ik kan de televisie aanzetten of de krant openslaan en mensen van mijn ras ruimschoots vertegenwoordigd zien.

– Wanneer me verteld wordt over ons nationale erfgoed of ‘beschaving’, laat men me zien dat mensen van mijn kleur het hebben gemaakt tot wat het is.

– Ik kan gemakkelijk (…) poppen, speelgoed en kindertijdschriften kopen met mensen van mijn ras erin.

– Ik kan te laat komen op een vergadering zonder dat dit afstraalt op mijn ras.

– Ik kan er zeker van zijn dat als ik juridische of medische hulp nodig heb, mijn ras me niet zal tegenwerken.

– Mij wordt nooit gevraagd of ik spreek voor alle mensen van mijn raciale groep.

Tofik Dibi, voormalig Kamerlid voor GroenLinks, schreef een aantal artikelen over white privilege, en vulde McIntosh’ opsomming op zijn blog aan met een paar typisch Nederlandse voorbeelden, zoals:

– Wit privilege is als Thierry Baudet bij De Wereld Draait Door agressie tegen vrouwen promoot en alle kritiek richt zich alleen op hem in plaats van op de groep waartoe hij gerekend wordt.

– Wit privilege is ‘de allochtoon’ pas tot ‘Nederlander’ transformeren als hij een groot succes behaalt.

– Wit privilege is nooit horen: ‘de rotte appels verpesten het voor jullie allemaal.’

– Wit privilege is alles willen ‘benoemen’ behalve wit privilege.

Zelf kwam ik ook nog wat voorbeelden tegen:

– Als ik het met mijn kinderen over het Zwarte Piet-debat heb, dan is dat omdat ik ervoor kies om met ze over politiek en racisme te praten, niet omdat ik ze moet voorbereiden op een periode waarin ze misschien uitgescholden gaan worden.

– Als ik een column schrijf die bepaalde mensen minder aangenaam vinden, dan ben ik weliswaar een trut die nodig eens onvrijwillig genomen moet worden in diverse gaten, maar niemand denkt ooit dat mijn huidskleur me deze onwelgevallige opinie heeft ingefluisterd. NRC Rotterdam-columnist Zihni Özdil, echter, is zodra hij tegen een zeer been schopt altijd meteen een Turk.

– Ik kan in de Volkskrant een artikel over white privilege publiceren (zonder dat mensen denken dat ik schrijf vanuit verongelijktheid of woede over dit onderwerp).

=

Het niet-weten dat je dit voorrecht hebt, is een belangrijk aspect ervan. McIntosh: ‘Ik denk dat witten zorgvuldig geleerd wordt om white privilege niet te herkennen. Dat ‘leren’ klinkt in het Nederlands erg doelbewust; dat is niet wat McIntosh bedoelt. Eerder wil ze laten zien hoe witte mensen in onze cultuur van jongs af aan (en grotendeels onbewust) meekrijgen dat hun levens, hun kleur, hun ervaringen en hun kansen de norm zijn. Van kleine dingen als de pleisters bij de drogist en personages in prentenboeken tot grotere als de samenstelling van onze regering en geschiedenisboeken: wit geldt als standaardinstelling, zwarte en bruine mensen als uitzondering.

Dat veel witte mensen zich niet bewust zijn van white privilege wil niet zeggen dat ze niet weten dat er zoiets als racisme bestaat. De meeste witte mensen zijn daarvan voldoende doordrongen, en nette witte mensen zijn er bovendien tegen. Maar wat onze cultuur witte mensen niet bijbrengt, is hoezeer we zelf partij zijn in het racismevraagstuk. Voor veel mensen is racisme iets dat gaat over van die eigen-volk-eerst-gekkies en af en toe een loslopende neonazi. Wij schudden dan afkeurend ons hoofd, maar vergeten dat racisme in onze cultuur niet alleen een kwestie is van deze oelewappers. Zoals racisme-onderzoeker en inmiddels hoogleraar Philomena Essed al in 1984 in haar boek Alledaags racisme schreef: ‘Degene die denkt dat racisme inhoudt dat er expliciet gezegd of geschreven wordt: ‘Zwarte mensen zijn van een minder soort’, zal wellicht concluderen dat er weinig racisme voorkomt in Nederland.’

Maar, voegt Essed eraan toe, die boodschap verspreidt zich ook vaak op minder zichtbare manieren, in het dagelijks leven of in bedrijven, de politiek, de media, de kunsten. Het echode bijvoorbeeld in het nieuws eerder dit jaar, toen de OESO becijferd had dat de kansen op de arbeidsmarkt in ons land voor witte mensen veel beter zijn dan voor ‘allochtone’. Of in de internationale ophef over het feit dat in 2014 de hoofdpersoon in herverfilming van Annie een zwart meisje was, terwijl er nauwelijks een haan naar kraaide dat datzelfde jaar de hoofdpersonen in een film over Mozes allemaal wit waren.

Witte mensen hebben hier zelf geen last van en kunnen dit soort echo’s vrij probleemloos negeren, maar toch zijn we erbij betrokken. McIntosh legt uit waarom: ‘Als een wit persoon heb ik me gerealiseerd dat mij is geleerd dat racisme iets is dat andere mensen op een achterstand zet, maar dat me geleerd was niet te zien dat een aspect dat daaruit voortvloeit, white privilege, mij een voordeel geeft.’ Oftewel: in een cultureel systeem waar sommige mensen minder gewaardeerd en achtergesteld worden, profiteren anderen. Als we weten dat racisme bestaat en zwarte en bruine mensen benadeelt, dan moet het tegenovergestelde ook waar zijn: omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel. En dat voordeel, dat is ons privilege.

=

De meeste voorbeelden van white privilege gaan over het persoonlijke, maar zoals zo vaak is ook hier het persoonlijke politiek. Neem één van de grotere bonusvoordelen die horen bij white privilege: de mogelijkheid om kleurenblind te zijn. Dit is een erezaak voor veel witte mensen, die dingen zeggen als ‘ik zie geen ras’ of ‘ik zie de wereld niet in zwart en wit’, om te benadrukken dat ze werkelijk geen racist zijn, en om zich te distantiëren van onsympathieke fuifnummers die dingen willen als ‘minder, minder, minder Marokkanen’. Op zich prima intenties, maar ook een voorrecht; Nederlanders van, zeg, Marokkaanse afkomst kunnen zich zo’n houding zelden of nooit permitteren, want die moet immers zien om te gaan met zulke xenofobe sentimenten.

Historica Dienke Hondius van de Vrije Universiteit vindt het veelzeggend hoe witte mensen het vaak over ‘mensen met een kleurtje’ hebben, alsof het hier om een klein, onbeduidend detail gaat. In een essay in het vorig jaar verschenen boek Dutch racism schrijft ze: ‘Het wordt beschouwd als vanzelfsprekend dat verscheidenheid in huidskleur onbelangrijk, irrelevant en betekenisloos is. Deze consensus blijft grotendeels onuitgesproken’. En dat heeft politieke consequenties, betoogt ze. ‘Omdat ‘ras’ niet genoemd wordt, wordt het lastig om racisme te herkennen en in de gaten te houden.’

Deze hang naar kleurenblindheid is zo groot, dat witte mensen soms zelfs wat verontwaardigd zijn als zwarte en bruine mensen wel racisme willen aankaarten. De Zwarte Piet-discussie van de afgelopen jaren is daarvan een weinig fraai voorbeeld. Sommige mensen ontkenden dat Piet iets met ras of racisme te maken had – weggevertjes als de donkerbruine schmink, de afro-pruik rode lippen en gouden oorringen ten spijt. Zo was daar journalist Arnold-Jan Scheer in de Volkskrant, die stelde: ‘Piet is geen Afro, geen creool, geen negerpage, geen etnisch equatoriale Afrikaan, geen Moor en geen slaaf of zelfs geen knecht van Sinterklaas.’ Vele anderen wilden het er zelfs helemaal niet over hebben. Duizenden traditie-minnende burgers lieten op sociale media weten dat 5 december gewoon een leuk kinderfeest is, en dat zwarte mensen verder niet zo moeten zeuren. En zij waren niet de enige die er liever het zwijgen toe hadden gedaan. Toen-nog-burgemeester-van-Almere Annemarie Jorritsma, bijvoorbeeld, vond de hele discussie maar ‘vervelend’, aldus Dichtbij.nl. Ze had het over ‘al die volwassenen die er in geslaagd zijn dit kinderfeest te verpesten.’ (Ze nam het wel vooral de PVV kwalijk.) Zelfs Sinterklaas deed vorig jaar een duit in het zakje. Hij zei in Amsterdam dat het tijd was om het ‘wild geraas’ te staken. ‘Er is al teveel gepraat door volwassen mensen.’ Witte mensen die besluiten dat een debat over racisme of racistische symboliek niet gevoerd hoeft te worden: ook dat is white privilege in actie.

Maar ook witte mensen die het Zwarte Piet-debat wel belangrijk vinden, en die zwarte en bruine activisten steunen in hun inspanningen, hebben daarbij profijt van hun privilege. Zo is anti-racisme voor witte mensen een veel vrijblijvender onderneming. Het is iets dat je doet omdat je dat nodig vindt en wel zo beschaafd; voor zwarte en bruine mensen is verzet tegen racisme een kwestie van noodzaak. Zelf ben ik hierop trouwens geen uitzondering. Af en toe schrijf ik een column over racisme, omdat ik het een zeer belangrijk onderwerp vind in onze huidige samenleving. Maar het is ook een moeilijk onderwerp, met sterke meningen en hoogoplopende emoties op sociale media. Na één zo’n column ben ik de discussie en de agressie van racisten vaak zo beu dat ik me er een paar weken uit terugtrek. Een keuze die ik dank aan mijn white privilege.

=

Rest de vraag: wat moeten we nou met die witte voorrechten? Ik zou er persoonlijk wel af willen, want ik heb niets gedaan om het te verdienen, maar dat is nou juist de crux: je kunt white privilege niet opgeven. Daarvoor zit het nog te diep verweven met de vezels van onze samenleving. Totdat we zijn opgestoomd naar een Martin Luther King-achtig wonderland, zitten witte mensen ermee.

Wat witte mensen wel kunnen doen, is hun privilege erkennen. Een aardige plek om te beginnen is aanvaarden dat ook wij een huidskleur hebben. Dat is voor sommigen wellicht een kleine cultuurshock, want dat maakt van racisme ineens iets dat niet alleen een rol speelt in het leven van bruine en zwarte mensen, van anderen, maar ook in het onze.

Wanneer zwarte en bruine mensen mij wijzen op mijn white privilege, doen ze in feite een vrij bescheiden verzoek: dat ik niet net doe alsof zaken als racisme, voorrecht en kleur niet bestaan. Dat ik me ervan bewust word dat ik deel ben van een systeem dat onderscheid maakt, en dat ik daarvan profiteer. En dat ik vervolgens verantwoordelijkheid neem voor wat ik met mijn privilege doe. Vergeleken met dag in, dag uit met racisme en achterstelling omgaan, is dat eigenlijk best een kleine moeite.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op het eerste gezicht leek het een onschuldig zinnetje. ‘Een vrouw, een zwarte man, twee Latino’s en een libertaire dwarsdenker.’ Ik las het afgelopen dinsdag in de Volkskrant in een bericht over politici die graag in de komende verkiezingen namens de Republikeinen een gooi willen gaan doen naar het Amerikaanse presidentschap.

De ‘libertaire dwarsdenker’ in dit rijtje is senator Rand Paul, een witte man uit Kentucky. Aan de rest van de wannabe-machthebbers kent deze opsomming geen inhoudelijke eigenschappen toe; zij zijn gereduceerd tot hun sekse en/of etnische achtergrond.

En dat blijft zo, naarmate het bericht vordert. Zo verneemt de lezer dat de zwarte man, neurochirurg Ben Carson, de ‘anti-Obama’ is, voornamelijk omdat hij tegen het zorgstelsel is dat de zittend president invoerde. Alleen: dat heeft Carson gemeen met zo’n beetje elke Republikein ooit. Dat juist hij – en niet bijvoorbeeld Rand Paul, die ook arts is – expliciet tegenover Obama is komen te staan, doet vermoeden dat het meer gaat om de kleur van zijn vel dan om zijn politieke denkbeelden.

Hetzelfde overkomt de vrouw in dit verhaal, Carly Fiorina. Zij was ooit CEO van Hewlett-Packard, maar flopte daarin hevig, en keutelt sindsdien wat aan in de conservatieve politiek. Nu blijkt ze zichzelf te zien als de ‘tegenhanger van Hillary Clinton’. Een vergelijking waar het krantenbericht in meegaat, wat merkwaardig is, want afgezien van blond haar en een vagina hebben de dames weinig tot niets gemeen.

Het zou veel logischer zijn om bijvoorbeeld Jeb Bush tot tegenhanger van Clinton te bombarderen: beiden zijn lid van een familie die behoort tot de Amerikaanse politieke elite, beiden kunnen zich verheugen in een enorm potentieel aan geldschieters voor hun al dan niet eventuele campagnes en beiden zitten al jaren aan het kerstdiner met iemand die zich ooit de leider van de vrije wereld noemde. Dat Jeb Bush geen vagina heeft, zou in dezen een detail moeten wezen.

Maar dat is het natuurlijk niet. Want in een cultuur waarin veruit de meeste macht in handen van witte mannen ligt, zijn vrouwen een buitencategorie – en daarmee in eerste plaats lid van hun demografische subgroep, en pas in tweede plaats een individu. Zoals Facebook-topvrouw Sheryl Sandberg schrijft in haar boek Lean in: ‘Omdat de overgrote meerderheid van de leiders man is, is het niet mogelijk om vanuit één voorbeeld te generaliseren. Maar de schaarste in vrouwelijke leiders zorgt ervoor dat één vrouw vaak wordt gezien als representatief voor haar hele gender.’

Hetzelfde geldt voor etnische minderheden, maar juist niet voor witte mannen. Zij zijn de normaal, en hun demografische subgroep blijft vrijwel altijd onbenoemd. Dat Rand Paul een witte man is, moest u van mij horen; in het Volkskrant-bericht stond het niet.

En onbenoemd maakt ongeanalyseerd. Dat een vrouw en gekleurde mannen assorti graag voor de Republikeinen willen aantreden in de presidentsverkiezingen van 2016, kreeg in het artikeltje een reden: blijkbaar hopen de rechtse rakkers zo minderheidsstemmen weg te snoepen bij de mild diversiteits-vriendelijkere Democraten. Maar niemand die zich afvraagt waarom een witte man eigenlijk kandidaat is. Of hoe zijn witte-man-schap zijn politieke denken kleurt.

Want dat doet het ongetwijfeld. In de psychologie, bijvoorbeeld, kennen wetenschappers het ‘white male effect’. Witte mannen, zo blijkt, schatten allerlei risico’s veel lager in dan andere groepen. Klimaatverandering? Loopt zo’n vaart niet. Roken? Mijn oom rookte twee pakjes per dag en werd negentig. Milieuvervuiling, discriminatie, armoede: de gemiddelde witte man baart het aanzienlijk minder zorgen dan de rest van ons. Dit geldt nog eens extra voor witte mannen die er een conservatief, individualistisch en anti-egalitair gedachtegoed op na houden. Ik kan me zomaar voorstellen dat die onder Republikeinen die naar het presidentschap lonken in overvloed te vinden zijn.

Rest de vraag natuurlijk wat we moeten, met dat benoemen. Nadenken over witte mannen als demografische groep leidt in mijn ervaring tot een hoop weerstand: het heet al snel hokjesdenken of zelfs racisme. En inderdaad, daar wilden we nu juist graag af. Ik pleit daarom voor het principe ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Wie in de krant vrouwen of etnische minderheden als lid van een demografische subgroep wil analyseren, verplicht zich om hetzelfde te doen met witte mannen. En wie daar geen zin in heeft, moet het dan maar puur en alleen over de inhoud te hebben, en denkbeelden, politieke stellingnames en argumenten beschrijven alsof alle mensen individuen zijn. Mij lijkt het verfrissend.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er woont een vrouw in Gouda die vreest dat de nieuwe megamoskee een uitvalsbasis voor geradicaliseerde Syrië-strijders wordt. Op het terrein waar men de moskee gaat bouwen, zit volgens haar een atoomkelder waar deze gewelddadige jihadisten in zullen trekken en vanuit daar de stad zullen overnemen. ‘Ik denk dat Gouda uitermate geschikt is om de eerste islamitische stad van Nederland te worden’, vertelde ze vorige week anoniem in de Volkskrant.

Nou heb ik weinig op met dit soort islamofobie, maar het snufje Ludlum-actiethriller waarmee ze haar angsten opdient kan ik wel waarderen. Ik zag de verfilming al haast voor me: ‘Moslimstrijders staan op het punt Gouda van binnenuit te veroveren. Slechts één man kan ze tegenhouden.’ (Het is in zulke films altijd één man, nooit twee, laat staan een vrouw).

Deze mevrouw was niet de enige met verregaande Goudse moskeezorgen. Zo waren mensen ter rechterzijde van het medialandschap hevig van hun theewater omdat er een muurtje gepland stond tussen de gebedsruimte en een nabijgelegen kinderdagverblijf en school. De Telegraaf had bericht dat dit muurtje er moest komen op verzoek van de moskeebesturen; zij vreesden dat mannen anders tijdens het bidden afgeleid zouden raken door de aanblik van werkende juffen. De immer genuanceerde roze ridders van GeenStijl maakten daar van dat de leden van de ‘salafistische haathut’ niet naar ‘haramhoeren’ wilde kijken, en dat de gelijkwaardigheid van de vrouw hiermee in gevaar kwam.

Nou heb ik weinig op met religies die segregatie en ongelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen propageren – niks, eigenlijk, en ze doen het tot mijn chagrijn vrijwel allemaal – maar van dit specifieke muurtje kon ik niet wakker liggen. Godshuizen zijn meestal zo ingericht dat je tijdens het bidden zo min mogelijk gestoord wordt door het wereldse, en het lijkt me dat we daar pragmatisch over kunnen zijn: zolang gelovigen enkel zichzelf ommuren en de rest van de mensheid lekker haar al dan niet ongoddelijke gang laten gaan, zou ik mijn bloeddruk er niet voor op het spel zetten.

Temeer omdat er andere, minder zichtbare muren zijn die ook onze aandacht verdienen. Zoals de muur die in ons land bestaat tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen ‘ons soort mensen’ en ‘de ander’. Ik kwam hem tegen in de krant van afgelopen woensdag. ‘Heeft de politieke beweging (Denk) van oud-PvdA-Kamerleden Tunahan Kuzu en Selcuk Öztürk kans van slagen?’ vroeg de opinieredactie zich af, en onze nationale knuffelopiniepeiler Maurice de Hond mocht antwoord geven.

De Hond ging schatten hoeveel zetels Kuzu en Öztürk konden binnenhalen. Hij wierp een schuin oog op hun aantal voorkeursstemmen bij de afgelopen Kamerverkiezingen, en vervolgende toen: ‘Bij het Eurovisiesongfestival zag je vroeger dat Nederland dikwijls 12 punten aan Turkije gaf, of het nou een goed of slecht liedje was. Denk trekt niet zozeer kiezers op basis van het gedachtegoed, maar eerder vanwege de Turks nationalistische component. Die kaart spelen Kuzu en Öztürk overigens zelf niet.’

Dat laatste klopt. De heren van Denk hadden het bij de presentatie van hun beweging over hele andere dingen gehad. Zoals dat het moeilijk is om te integreren in een land waarin mensen je niet accepteren maar wegzetten op basis van je afkomst. Helaas leek dat punt De Hond te zijn ontgaan. Hij had alleen twee Turken gezien. Een ‘zij’ in plaats van een ‘wij’.

Deze muur kleurt de dagelijkse realiteit, vooral van mensen die tot de categorie ‘de ander’ behoren. Izaäk van Jaarsveld schreef vorige week in deze krant hoe hij ‘als Nederlander met een allochtoon uiterlijk’ dagelijks onbewuste discriminatie tegenkomt. Hoe hij argwanend wordt bekeken wanneer hij een station in rent om de trein te halen. Hoe hij steevast ‘steekproefsgewijs’ wordt gefouilleerd voor een voetbalwedstrijd, en zijn witte vrienden niet. Een docent op een zwarte vmbo-school vertelde in de talkshow van Jinek hoe haar leerlingen ons land ervaren: ‘Je constant de mindere voelen, je constant niet geaccepteerd voelen, denken dat je als groep buiten de samenleving staat.’

De anonieme Goudse mevrouw vreest voor haar vrijheid. De Telegraaf en GeenStijl zien in een muurtje tussen gebouwen een bedreiging van ‘onze’ manier van leven. Maar onzichtbare muren tussen mensen zijn zoveel gevaarlijker dan een pragmatische rij bakstenen bij een moskee. Terwijl maatschappelijke muren ‘anderen’ uitsluiten, sluiten ze ‘ons’ in. Iedereen verliest. Wie echt aan vrijheid hecht, kan het beste vandaag nog beginnen met slopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.