dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Zo op het eerste gezicht lijken de plannen van staatssecretaris Dekker bepaald niet aanstootgevend. Scholen moeten alle leerlingen uitdagen het beste uit zichzelf te halen, vindt hij. Want een kwart van de kinderen verveelt zich soms in de klas, en onze snuggerste bollebozen blijven qua uitblinken achter bij slimmeriken uit het buitenland.

Vergeleken met de andere plannen die ons kabinet zoal heeft uitgebraakt oogt dit verdraaid sympathiek. Het beste halen uit kinderen, wie wil dat nou niet?

En toch krijg ik van dit plan jeuk op ongemakkelijke plaatsen. Misschien is het omdat ik eerder deze week las over een nieuw televisieprogramma, waarin RTL op zoek gaat naar het slimste kind van Nederland. Jonge ‘Einsteintjes in de dop’ gaan een strijd aan die vooral lijkt te draaien om goed scoren op iq-testvragen, en aanzienlijk minder om het cultiveren van intellectuele rijkdom. Alsof je slim bent als je heel snel een moeilijke rekenopgave kunt maken of het volledige periodiek systeem der elementen uit je hoofd kunt oplepelen.

Of misschien komt mijn jeuk voort uit de applausartikeltjes die de media deze week schreven over Joey Goffen, het enige kind dat dit jaar de cito-toets foutloos maakte. Het is de jongen natuurlijk van harte gegund, maar is hij werkelijk bijzonderder dan de kinderen die één fout maakten, of twee, of twintig, vijftig, honderd? En is het wel een goed idee om een maatschappelijke snelweg aan te leggen van een goed testresultaat naar zo’n voetstuk?

Volgens schrijver en onderwijsdenker Alfie Kohn niet. ‘Er is geen betere manier om kinderen de creativiteit en de interesse in leren te ontnemen dan hen ertoe aan te zetten om harder te werken voor hogere cijfers’, zegt hij in de Groene Amsterdammer. De plannen van Dekker leiden volgens hem juist tot meer middelmaat. Uit psychologische experimenten blijkt dat kinderen die weten dat een hoge score telt de moeilijke opdrachten juist schuwen. Ze maken het zichzelf liever gemakkelijk, want zo verzekeren ze zich van een goed resultaat. Dat we in onze cultuur steeds loftrompetteren over, in Dekkers woorden, ‘leerlingen met prachtige cijferlijsten’ is dan niet erg behulpzaam.

Daar komt bij dat bolleboos worden meer een kwestie van toeval dan van verdienste is. Zo heeft een kind er aanzienlijk meer kans op het zo felbegeerde etiket ‘talent’ als zij een set hoogopgeleide ouders heeft, in een goede wijk woont met dito school, wit is, verder geen psychische problemen heeft, enzovoorts.

En dan is er nog de factor ‘dom geluk’. Journalist Malcolm Gladwell schrijft in zijn boek ‘Uitblinkers’ over de Canadese psycholoog Roger Barnsley, die in de jaren tachtig ontdekte dat de beste ijshockeyers onevenredig vaak in januari, februari of maart waren geboren. De oorzaak zat hem in de manier waarop jeugdteams werden ingedeeld. Kinderen van hetzelfde geboortejaar speelden samen; een kind dat pas eind december tien werd kon dus teamgenoot hebben die al begin januari tien was geworden. Deze situatie lijkt erg op die op Nederlandse scholen, waar tussen vroege en late leerlingen best negen maanden leeftijdsverschil kan zitten.

Wanneer je in zo’n groep ijshockeyers gaat zoeken naar de toptalenten, springen de oudste spelers eruit: zij zijn groter, sterker en verder in hun ontwikkeling. Voor scholieren geldt iets vergelijkbaars. Want vroege of late leerling, uit een bevoorrecht milieu of niet, wat hun toevallige voorsprong of achterstand ook is: ze gaan allemaal langs dezelfde cito-meetlat. Wie hoog scoort, krijgt het label ‘bolleboos’ en heeft straks dus per staatssecretarieel decreet recht op extra begeleiding en kansen. Dat laat de toevallige voorsprong nog meer groeien, en daarmee is het Matteüs-effect een feit: ‘Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.’

Toptalenten aan nog betere cijfers helpen is echter niet hetzelfde als alle leerlingen uitdagen het beste uit zichzelf te halen. Een goede testscore is niet gelijk aan het beste onderwijs, waarin je idealiter kinderen vooral onmeetbare zaken leert als goed nadenken, kritische vragen stellen, creatief zijn, samenwerken. En een uitblinker is bepaald niet ‘alle leerlingen’. Alle leerlingen, dat zijn ook de middelmaatjes, de laatbloeiers, de dwarskoppen, de lastpakken, de hangers-en-wurgers, de ‘rugzakjes’. Het zijn de kunstenaars, de dromers, de twijfelaars, de stille wateren. Het zijn zelfs de kinderen die op school gewoon liever de kantjes eraf lopen. Maar hun rijkdom lijkt Dekker even vergeten te zijn.

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

39.0. Dat is mijn getal. Mijn BMI, om precies te zijn, want ik ben 1.64 en ik weeg momenteel ongeveer 105 kilo. Een familietrekje: zowel mijn vader als mijn moeder zijn zeer zwaarlijvig. We noemen onszelf hobbits.

39.0 is voor mij een uitermate belangrijk getal. Want het is niet alleen een – zeer ruwe – voorspeller van de gezondsheidsrisico’s, het bepaalt ook voor een belangrijk deel hoe ik behandeld word.

Een voorbeeld. Toen ik zwanger was van mijn oudste dochter, liet de verloskundige een aantal extra tests aanrukken. Zo wilde ze mijn bloedsuiker extra in de gaten houden, want dikke zwangeren hebben een groter risico op zwangerschapsdiabetes. Dat vond ik begrijpelijk, dus ik ging braaf naar de prikpost. Mijn bloedwaardes bleken – allemaal – uitstekend in orde. Maar de verloskundige was nog niet gerustgesteld. Ze stuurde me nogmaals naar de prikpost; wederom geen bijzonderheden. Ook dit was niet voldoende. Ik moest me ‘s ochtends in het ziekenhuis melden voor een test waarvoor ik – nog middenin mijn ochtendmisselijkheid – een halve liter suikersiroop moest drinken. Een half uur of een uur later gingen ze bloed prikken, om te kijken hoe mijn lichaam hierop had gereageerd.

Ik heb me nog nooit zo beroerd gevoeld. Daar zat ik op het bankje, tegen mezelf te herhalen als een soort mantra: ‘Niet overgeven, niet overgeven, niet overgeven.’ Want ja, dan zou ik de volgende dag moeten terugkomen om de hele ellende nog een keer te doen.

Ik gaf niet over. Mijn glucosetolerantie was precies zoals hij zou moeten zijn. In vijf weken tijd was ik van onder tot boven doorgemeten, en geen enkele dikkevrouwenkwaal bleek mijn zwangerschap te overschaduwen. Ik kwam zelfs nauwelijks in gewicht aan, want erwijl de baby prima groeide, kromp mijn achterwerk.

Het mocht niet baten. In mijn zestiende week meldde mijn verloskundige plompverloren dat ik niet thuis mocht bevallen. ‘Dat is protocol’, zei ze.

‘Maar dat wil ik juist zo graag’, zei ik.

‘Nee. Doen we niet.’

‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Heb je een concrete reden om te denken dat het onveilig zou zijn voor mij of de baby?’

‘Nee. Maaar vanwege je gewicht moet dat toch’, zei ze.

‘Maar ik ben kerngezond! Maakt het dan niet uit dat ik kerngezond ben?’ vroeg ik.

‘Nee. Want kijk maar hier op het computerscherm. Je BMI is rood. Klaar. Had je maar je verantwoordelijkheid voor jou en je kind moeten nemen en moeten afvallen voordat je zwanger werd.’

Ik ging bijna in tranen weg. En dat kwam niet alleen door de zwangerschapshormonen. Mijn verloskundige, een expert, waar ik naar opkeek, had me net een onverantwoordelijke moeder genoemd. En mijn baby was nog niet eens geboren.

=

Dat is de macht van het getal. Bijna elke arts die ik heb bezocht rekent het uit op zijn computer. Vervolgens doen ze de aanname dat ik een ongezond leven leid. Geen enkele arts heeft me ooit gevraagd naar dat leven. Ze weten daarom niet dat ik twee keer per week 32 baantjes borstcrawl zwem. Of dat ik geen rijbewijs heb en dus alle boodschappen op de fiets doe. Of dat ik nooit frisdrank drink, alleen water. Ze weten niet dat ik jaren geleden meer dan 130 kilo woog en met bloed-, zweet- en tranen daar blijvend 30 af heb gekregen. Nee, wacht, dat is niet waar. Ik heb dat ooit uit eigen beweging aan één arts verteld, en die zei: ‘Nou, op naar de volgende 30 dan!’

Voor dunne mensen zijn de aannames anders. Ronald Veldhuizen, de co-auteur van mijn boek ‘Eet mij’, vertelt bijvoorbeeld dit verhaal:

“Wanneer ik bij een arts komt, neemt die op basis van mijn gewicht automatisch aan dat ik een gezond en sportief leven leid. Maar mijn enige sportieve activiteit bestaat uit een niet eens dagelijkse sprint naar de bus. Bewegen doe ik slechts uit pure noodzaak, bijvoorbeeld als ik naar de supermarkt moet om eten te halen. Zowel mijn werk – artikelen schrijven over wetenschap – als mijn andere grote hobby – films kijken – verricht ik zittend.”

“Bovendien ben ik opgegroeid met liefde voor snoepen. Omdat mijn vader erg van snoepen hield, waren de voorraadkasten in mijn jeugd altijd gevuld met dropjes, bastognekoeken, speculaas, chips en nootjes. In een poging om het gewicht van mijn vader en haar kinderen onder controle te houden, verstopte mijn moeder de lekkernijen soms. Ik wist ze altijd te vinden. Maar dik worden, ho maar.”

=

En ook buiten de spreekkamer gaat overgewicht gepaard met allerlei aannames en morele oordelen. Zo is dun zijn ‘goed’ en dik zijn niet.

Ik verzin dit trouwens niet zelf. Het staat op de website van het voedingscentrum.

Dit zag ik staan toen ik de lengte en het gewicht van mijn oudste dochter invulde.
‘24 kilo is goed voor iemand van 1 meter 24.’

Screenshot 2014-06-24 19.24.05

Was ze vier kilo zwaarder geweest, dan had er gestaan dat ze te zwaar was. En:
‘Zorg ervoor dat je niet te vaak iets tussendoor eet en neem niet te vaak frisdrank. Kijk hoe jij een klein stapje kunt maken.’

Op zich prima advies. Maar de boodschap is ook dat je je gewicht volledig zelf in de hand hebt. En de aanname is: wie te dik is, zal verkeerde keuzes hebben gemaakt. En nou zonder in detail in te gaan op de wetenschap achter de redenen waarom we dik worden, wil ik wel opmerken dat niemand er bewust voor kiest om maar lekker dik te worden. En dat uit tweelingenonderzoek blijkt dat gewicht voor zo’n 70 tot 80 procent – afhankelijk van de studie, natuurlijk – genetisch bepaald wordt. Dat is een fors hoger percentage dan bijvoorbeeld homoseksualiteit, dat voor 20 tot 50 procent in de genen zit. En daarvan denkt vrijwel niemand meer dat het zomaar te veranderen is.

Het beeld dat zwaarlijvig zijn een kwestie is van onverstandig gemaakte keuzes, zorgt wel voor nog meer morele oordelen.

Zoals deze, uit een discussie over de vraag of dikke mensen verplicht voor twee vliegtuigstoelen moeten gaan betalen, omdat ze met al hun kwabben en buiken de medepassagiers hinderen.

‘Over het algemeen is het een kwestie van keuze wanneer mensen te veel eten en te weinig bewegen. Een van de gevolgen is dat veel mensen te veel ruimte innemen in vliegtuigen. Zij zouden daar de kosten van moeten dragen, niet de andere reizigers.’

Dat idee van dik zijn als verwerpelijke keuze geeft mensen vervolgens een vrijbrief om ronduit hatelijk te doen over dikke mensen.

Een minder aardige bijdrage, van een blogger: ‘Ik haat het om naast een zwaarlijvig monsterlijk varken te moeten zitten die het heerlijk vindt om junkfood te vreten, en dan morst op mijn schoot.’

Een lezer van zijn blog reageert: ‘JA. Dikke mensen moeten gestraft worden … Wat ze mij ooit hebben misdaan, vraag je? Ze zijn vet geworden.’

En van hatelijk doen over dikke mensen is het nog maar een kleine stap naar hatelijk doen tégen dikke mensen. Ik voeg er wat van mijn eigen ervaring als dikke journalist aan toe, waarbij ik wil opmerken dat dit extreem lijkt, maar voor de meeste dikke vrouwen die ik ken en die regelmatig in de media verschijnen bijna wekelijkse realiteit is.

Screenshot 2014-06-24 19.24.20

Wat belangrijk is om te onthouden is niet dat deze mensen asociaal en onbeschoft zijn. Wat belangrijk is om te onthouden is dat deze mensen zich dezelfde stigma’s bedienen als zoveel anderen in onze samenleving: dikke mensen zijn lui, lelijk, ongezond, lopen de hele dag te eten, hadden niet genoeg wilskracht om zich te beheersen en zijn dus slap, et cetera.

Onderzoeker Rebecca Puhl van het Yale Rudd Center doet onderzoek naar deze stigma’s, en de psychosociale gevolgen ervan.

Ze verzamelde honderden verschillende studies naar de vooroordelen en stereotypen rond overgewicht, voor haar wetenschappelijke overzichtsartikel in het vakblad Obesity en haar boek, Weight Bias.

Al in de eerste alinea van de Obesity-paper valt te lezen dat discriminatie op basis van gewicht ondertussen vergelijkbaar is met discriminatie op basis van ras.

Puhl vervolgt: ‘Vooroordelen over gewicht vertalen zich in ongelijkheid op de werkvloer, in de zorg en in het onderwijs, meestal vanwege wijdverbreide negatieve stereotypen als het idee dat te zware mensen lui, ongemotiveerd, ongedisciplineerd, minder competent, onbuigzaam en slordig zijn. Deze stereotypen zijn veelvoorkomend in westerse samenlevingen en worden zelden betwist. Dat maakt obese individuen kwetsbaar voor sociale onrechtvaardigheid, oneerlijke behandeling en een verminderde kwaliteit van leven als gevolg van substantiële achterstelling en stigma.’

Oftewel: dikke mensen worden met regelmaat op hun kilo’s beoordeeld in plaats van op wie ze zijn. Ik geef even een korte bloemlezing van het beschikbare onderzoek, om een beeld te geven van wat die stigmatisering zoal inhoudt. De verwijzingen naar het onderzoek dat ik aanhaal staan allemaal in het boek ‘Eet mij’.

Het begint al op jonge leeftijd. Kinderen van drie jaar oud laten in experimenten zien dat ze al onderscheid maken tussen dikke en dunne mensen, en weten dat dik van deze twee opties de ongewenste toestand is. Die informatie wordt vervolgens op school genadeloos ingezet om zwaarlijvige klasgenootjes uit te sluiten en te pesten. Een Amerikaanse psycholoog ontdekte in zijn lab dat kinderen liever geen drankje willen drinken waarvan ze denken dat het klaargemaakt is door een dik kind. De reden: de associatie met overgewicht doet ze walgen.

Wanneer onderzoekers scholieren vragen om een lijstje te maken van de kinderen met wie ze het liefste spelen, eindigen obese jongens en meisjes steevast onderaan. Die achterhoedepositie behouden ze de rest van hun jeugd. Dikke kinderen krijgen later verkering – als dat al lukt – dan dunne. Een onderzoek onder 449 Amerikaanse studenten wees uit dat zij liever een relatie willen met iemand met een geslachtsziekte dan met iemand met obesitas.

Ook volwassenen doen een duit in het zakje. Uit onderzoek blijkt dat bijvoorbeeld gymleraren – gemiddeld genomen uiteraard – uitgesproken negatief aan te kijken tegen vetzuchtige leerlingen. Niet alleen hebben ze lagere verwachtingen van dikke kinderen, ze denken bovendien dat leerlingen met overgewicht minder sociale vaardigheden hebben, minder goed kunnen redeneren, fysiek minder sterk zijn en minder goed kunnen samenwerken. In Puhl’s boek Weight bias haalt een aantal volwassenen herinneringen op aan hun zwaarlijvige jeugd. ‘Toen ik klein was, was ik een keer niet op school omdat ik ziek was. De leraar die de presentielijst invulde noemde mijn naam en zei toen: “Zij is vast thuisgebleven om te eten.” De andere kinderen vertelden me dit de volgende dag.’ Een andere vrouw herinnert zich: ‘Ik zat in groep 8 en mijn leraar keek mijn schoonschrijfwerk na. Toen meldde ze aan de hele klas dat mijn handschrift net als ik was – “vet en gedrongen” (…) De pijn en vernedering die je dan ondergaat als onschuldig kind, raak je nooit meer kwijt.’

Dit is hoe we hier in Nederland op reageren. We weten dat overgewichtstigmatisering maakt dat zware kinderen minder zelfvertrouwen hebben en vaker gepest worden. Normaal gesproken helpen we gepeste kinderen in kanjertrainingen en dergelijke aan extra zelfliefde; alles wat ze helpt om sterker in hun schoenen te staan. Zo niet bij vetzuchtige kinderen. Bijvoorbeeld op de website van het Centrum voor Jeugd en Gezin wordt een alinea over minder eigenwaarde bij en pesten van kinderen met overgewicht direct gevolgd door leefstijladviezen, onder het kopje ‘De knop om?’. De boodschap: als je je rot voelt of gepest wordt omdat je dik bent, is dat jouw verantwoordelijkheid. Los het maar op door dun te worden.

=

Volwassenen doen het qua stigmatisering nauwelijks beter. Bijna een kwart van de dikke mensen zou liever depressief zijn dan veel te zwaar. Zestien procent zegt zelfs liever blind te zijn dan obees.

Op de werkvloer, waar iedereen geacht wordt zakelijk en professioneel met elkaar om te gaan, spelen overgewichtvooroordelen een grote rol. Een paar voorbeelden.

Uit verschillende Amerikaanse en Europese onderzoeken blijkt dat ongeveer een kwart van de te zware werknemers weleens te maken heeft gehad met daadwerkelijke discriminatie. Soms maakten ze vanwege hun postuur geen promotie of werden ze niet aangenomen voor een baan. Uit experimenten waarbij proefpersonen valse sollicitatiebrieven moesten beoordelen waarbij de sollicitanten in niets verschilden behalve in hun gewicht, bleek dat de beslissing om iemand aan te nemen voor 35 procent afhing van hoe zwaar iemand was: zelfs uiterst competente dikke mensen waren puur en alleen vanwege hun omvang aanzienlijk in het nadeel. Uit een Amerikaans onderzoek waar meer dan 10.000 jongvolwassenen zeven jaar werden gevolgd, bleek dat iemands gewicht beter voorspelde hoeveel iemand aan het eind van die periode verdiende dan iemands iq. Bovendien bleek een teveel aan gewicht soms reden te zijn voor ontslag, zelfs wanneer de werknemers in kwestie volgens de evaluaties van hun eigen bazen hun werk goed deden en dat een slanke lijn voor hun baan allesbehalve noodzakelijk was.

Wie denkt dat dit te maken heeft met de gezondheidsnadelen van overgewicht – werkgevers hebben liever niet iemand in dienst die vaak verzuimd – is er dit onderzoek. Wetenschapper Timothy A. Judge van de University of Florida bekeek de salarissen van meer dan 11.000 Duitse en meer dan 12.000 Amerikaanse werknemers. Een vrouw die zo’n tien kilo onder normaal gewicht zit – wat volgens de meeste onderzoeken meer gezondheidsrisico’s oplevert dan overgewicht – verdient van alle vrouwen het meest. Een vrouw met een gewoon gewicht – dus geen overgewicht – verdient in een vergelijkbare baan gemiddeld 15.572 dollar per jaar minder dan een magere vrouw. Wie tien kilo boven normaal gewicht zit, verdient zelfs 29.419 dollar minder dan haar superdunne collega’s. Een forse man, daarentegen, verdient meer dan 8000 méér dan een magere man. Dit gaat om schoonheidsidealen en stigma, niet om gezondheid.

=

En dan mensen die in de gezondheidszorg werken. Een grote meerderheid van hen ziet zwaarlijvigheid als eigen schuld. In een vragenlijstonderzoek onder 620 Amerikaanse huisartsen bleek dat meer dan de helft obese patiënten zag als vreemd, onaantrekkelijk, lelijk en ongehoorzaam. Een derde kruiste op de vragenlijst bovendien het hokje lui, morsig en ruggengraatloos aan bij de vraag welke eigenschappen ze van toepassing vonden op zwaarlijvige patiënten. Onder Franse huisartsen was het beeld even grim. Zo gaf zestig procent in een vergelijkbare studie aan dat, in weerwil van de wetenschappelijke kennis over obesitas en gewichtsverlies, dikke mensen vooral dik bleven doordat ze niet gemotiveerd genoeg waren.

En dat waren alleen nog maar de bewúste vooroordelen van artsen. Een onderzoek naar de onbewuste associaties van artsen die werken in het obesitasveld – en die, zoals ze zelf aangaven, weet hebben van de genetische component – liet zien dat de overgrote meerderheid van hen dikke mensen beoordeelde als lui, slecht en waardeloos.

Uit een Britse studie onder bijna vierhonderd verpleegkundigen bleek dat bijna zeven op de tien vond dat obesitas het gevolg is van persoonlijke keuzes op het gebied van voeding en bewegen. Enkele andere onderzoeken onder verpleegkundigen lieten zien dat meer dan eenderde van hen obese patiënten weerzinwekkend vond, en liever niet voor hen wilde zorgen.

Dit heeft gevolgen voor de zorg die iemand krijgt. Artsen, zo blijkt, besteden minder tijd aan hun vetzuchtige patiënten dan aan de slanke. Bovendien schrijven ze klachten vaak zonder nader onderzoek toe aan het overgewicht. Dat kan tot spectaculaire misdiagnoses leiden, zoals in het geval een zwaarlijvige man uit Londen die al jaren bij zijn arts liep met buikpijn. Ligt aan je gewicht, was de reactie. Na een decennium aandringen mocht hij eindelijk naar het ziekenhuis voor een scan. De chirurg verwijderde kort daarop een kwaadaardige tumor van meer dan twintig kilo.

Als de chirurg van deze man lijkt op de artsen uit de kleine maar veelzeggende studie van de arts Joseph Zarconi en collega’s, dan zullen ze zich behoorlijk vermaakt hebben met die operatie. In Zarconi’s onderzoek vertelden geneeskundestudenten dat van alle patiënten de extreem zwaarlijvige het vaakst onderwerp waren van denigrerende grappen onder artsen. Kinderen werden niet uitgezonderd, hoewel de grappen het ergst waren op de afdeling chirurgie en – dit wil eigenlijk geen enkele dikke vrouw weten – gynaecologie.

Een van de studenten vertelt hoe de aanwezige artsen en verpleegkundigen tijdens een operatie van een uitermate zware vrouw met het ‘vetschortspel’ speelden. Het vetschort is de flap buikvet die bij mensen die erg zwaar zijn zo ver naar beneden hangt dat hij de bovenbenen kan raken. Bij de operatie die de student beschreef – een baarmoederverwijdering – , zat deze hangbuik zodanig in de weg dat hij weggehaald moest worden. Als spel konden de artsen en verpleegkundigen wedden hoeveel het vetschort zou wegen; degene die het dichtst bij zat won de pot. Een andere student meldt dat in het ziekenhuis waar hij werkt het gebruikelijk is dat de groentjes op de afdeling wordt verteld dat je onder de vetflappen van oudere vrouwen van alles gevonden kan worden, en dat in het verleden iemand er weleens een koekje of een afstandsbediening heeft ontdekt.

De studenten en de artsen rechtvaardigen deze grappen door te benadrukken dat het overtollige gewicht van dikke patiënten hun eigen schuld is, concludeert Zarconi. Hij citeert een van de studenten: ‘Obesitas is zonder twijfel een gezondheidsrisico. Dus nemen we aan dat het hun eigen fout is als ze iets hebben, in tegenstelling tot een mager iemand die, zeg, diabetes krijgt.’ Een andere student voegt daar aan toe dat obesitas ‘iemands eigen fout is, want ze hebben moeten eten om zo te worden. Je kijkt ze vol walging aan, zo van “jij kunt niet voor jezelf zorgen, en nu moet ik allerlei mensen gaan vragen om me te helpen je te behandelen en waarschijnlijk ga je daarna nog steeds niet voor jezelf zorgen”.’

=

De media hebben deze manier van naar dikke mensen kijken volledig omarmt, wat het stigma nog eens extra aanzet. In 2011 keken onderzoekers van Yale University naar 429 online journalistieke nieuwsberichten over de gezondheidsepidemie obesitas. Van de foto’s waar dikke mensen op stonden, beoordeelden ze bijna driekwart als negatief en stigmatiserend.

Meer dan de helft van de dikke mensen op het beeld bij het nieuws stond erop in wat de onderzoekers noemen een headless body shot. De foto’s in kwestie zoomden in op hun buik, hun kwabberige rug, hun drillerige benen, zonder dat hun gezicht te zien was. Het is hoogstwaarschijnlijk niet de bedoeling van de nieuwsredacties om de gefotografeerden hiermee te kwetsen, maar toch zegt ook deze trend weer veel over de tijdsgeest en de negatieve onbewuste associaties die veel mensen hebben met overgewicht. In veel gevallen was het nieuws voorzien van een foto van iemand met obesitas waar simpelweg het hoofd afgeknipt was. Al met al stonden dikke mensen 23 keer zo vaak hoofdloos op een foto als dunne. De ‘fotomodellen’ waren daarnaast vaak naakt, zodat al hun vet extra goed in beeld kwam, of hadden heel strakke, goedkoop ogende kleren aan. Ook stonden ze veel vaker dan dunne mensen etend of lui rondhangend op de foto. Bovendien zijn de mensen op de fotoʼs bij overgewichtnieuws vaak extreem zwaarlijvig, en daarmee helemaal niet representatief voor de gemiddelde persoon met overgewicht; dat zijn in meerderheid mensen met een klein buikje of een paar pondjes te veel op de heupen.

Ik neem u even mee op een korte rondleiding door het Nederlands medialandschap. (Klik hier voor een overzicht)

Uit onderzoek van het Yale Rudd Center blijkt dat zulke foto’s stigmatisering in de hand werken. Mensen die een nieuwsbericht lazen met zoʼn hoofdloze foto erbij dachten duidelijk negatiever over zwaarlijvigen dan mensen die hetzelfde bericht lazen met bijvoorbeeld een foto van een obees persoon met het hoofd intact.. Iemand die letterlijk gezichtsloos in beeld wordt gebracht, wordt gereduceerd tot object.

=

Maar ik ben geen object. Ik ben geen gezondheidsepidemie. Ik ben geen ruggengraatloos persoon. En ik ben ook niet het nummer 39.0. Ik ben gewoon een mens, vrouw, moeder, hardwerkend journalist, een hobbit ;). Iemand die genetisch gezien het kortste strootje heeft getrokken en nu haar best doet zo gezond mogelijk door het leven te gaan.

Ik denk dat we als samenleving goed moeten nadenken over hoe we over dikke mensen praten. Op psychosociaal vlak zijn er een paar harde noten te kraken. Daarom wil ik deze lezing afsluiten met een paar ongemakkelijke vragen.

– Als gewicht voor een groter deel genetisch bepaald is dan homoseksualiteit, is het dan wel redelijk om aan te nemen dan dikke mensen dun kunnen worden als ze zich maar genoeg inspannen?

– Past de stigmatisering van dikke mensen binnen de gezondheidszorg wel bij de Eed van Hippocrates: geen kwaad doen?

– Zou, gezien de psychosociale gevolgen van stigmatisering, het tegengaan van ‘vet-isme’ niet evenveel aandacht moeten krijgen als het tegengaan van overgewicht?

– Zouden we de diversiteit van lichamen niet moeten vieren, en pas daarna moeten kijken hoe we iedereen zo gezond mogelijk kunnen maken?

– Welke boodschap geven we momenteel mee aan dikke kinderen? We willen graag dat kinderen leren dat ze de moeite waard zijn, gewoon zoals ze zijn, maar de boodschap aan dikke kinderen is: je bent goed als je bent, precies zoals je bent, maar dan dunner.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een flink deel van de pubers kijkt internetporno. Gewoon, uit seksuele nieuwsgierigheid. Maar de porno op het web gaat wel even wat verder dan een Playboy. Is dat schadelijk voor pubers?

De lingeriecatalogus. Of, als je heel veel geluk had, een Playboy of – oelalah – een Tuk. Dat waren de erotische hulpmiddelen waarmee pubers vroeger hun seksuele nieuwsgierigheid bevredigden. Tegenwoordig is dat anders. Wie iets over seks wil weten, googelt het gewoon. Het resultaat: porno. En niet alleen gezellige wederzijds respectvolle vrouwvriendelijke knuffelporno, maar ook spuit-de-huilende-vrouw-keihard-in-haar-gezicht-porno. En verkracht-het-maagdelijke-meisje-porno. En zelfs bij de gewone huis-, tuin- en keukenporno is het een en al onderdanige vrouwen die allemaal spontaan kreunend in de houding schieten zodra ze een dominante man met een erectie zien.

De meeste ouders moeten er niet aan denken dat hun onschuldige lieverd aan zulke akeligheden wordt blootgesteld. Toch bleek uit een onderzoek van Jochen Peter en Patti Valkenburg van de Universiteit van Amsterdam dat veel pubers op internet porno kijken: 71 procent van de jongens en 40 procent van de meiden tussen de 13 en 18 jaar, om precies te zijn. En daar blijft het niet altijd bij. Acht procent van de jongens en 4 procent va de meiden liet het afgelopen jaar voor een webcam borsten, billen of geslachtsdelen zien, becijferde kenniscentrum voor seksualiteit Rutgers WPF in 2012. En dit zijn alleen nog maar de jongeren die zélf op zoek gaan naar seks en porno op internet. De groep die hier onverhoopt tijdens het surfen of chatten mee te maken krijgt is nog groter.

 

Dat zijn flink wat jongeren die mogelijk schokkende seks zien. Moeten we ons zorgen maken?

Als je het aan Australische socioloog Michael Flood van de Universiteit van Wollongong vraagt wel. Hij schreef in 2009 een overzichtsartikel over de schadelijke gevolgen die internetporno op kinderen kan hebben. Zeker voor jonge tieners kan het zien van expliciete seks nogal verontrustend zijn, schrijft hij. Ze kunnen er van streek van raken, of hun beeld van vrouwen en wat leuke, fijne seks is kan verwrongen worden.

Dat blijkt al uit de manier waarop jongens en meiden tegen hun eigen en elkaars lichaam aankijken. Was schaamhaar een generatie geleden nog normaal, tegenwoordig moet op zijn minst de schaamstreek van de vrouw op pornosterachtige wijze onthaard zijn. In een Brits televisieprogramma waarin pubers werd gevraagd hoe ‘gewone borsten’ eruit zagen koos de meerderheid voor de in de porno zo gebruikelijke siliconenborsten.

 

En in bed?

Ook tussen de puberlakens is de invloed van internetporno merkbaar, schrijft Flood in zijn overzichtsartikel. Zo bleek onder andere uit een Nederlandse studie dat pubers die porno kijken wat gemakkelijker denken over casual sex. Het idee dat je verliefd moet zijn voordat je gaat vrijen leeft minder sterk. Tegelijkertijd zijn de pubers ook bang dat ze in bed zullen teleurstellen. Geen wonder, als je referentiekader een half uur durende vrijpartij in zestien verschillende standjes met drie verschillende vrouwen is.

Er zijn ook aanwijzingen dat de seks zelf er met dank aan de porno-industrie anders uitzien. Flood citeert onder meer Zweeds onderzoek waaruit blijkt dat de populariteit van anale seks onder tieners merkbaar is gestegen. En laat dat nou net sinds de jaren negentig vaste prik zijn geworden in de gemiddelde heteropornovideo. Van de meiden had dit overigens niet gehoeven: de meerderheid beschrijft anale seks als een negatieve ervaring. Flood haalt ook een Canadees onderzoek aan. Puberjongens die regelmatig porno keken, waren het vaker eens met de stelling dat het oké is om een meisje te dwingen tot seks. ‘Porno is een slechte en zelfs gevaarlijke vorm van seksuele voorlichting’, concludeert de Australische socioloog.

 

Dus jongens worden seksistischer van porno?

Mediaprofessor Jochen Peter vond daar in zijn onderzoek wel aanwijzingen voor. ‘We ontdekten dat jongeren iets minder positief worden over vrouwen wanneer ze vaker internetporno gebruikten. In het bijzonder: ze gingen vrouwen gemakkelijker als seksobject zien. Maar dit verband werkt ook de andere kant op. Degenen die vrouwen als seksobject zien, zijn ook meer geneigd internetporno te kijken.’

Ook psycholoog Tom ter Bogt van de Universiteit Utrecht ziet de invloed van internetporno op de manier waarop puberjongens over meiden denken. In zijn onderzoek kijkt hij niet alleen naar ‘vieze filmpjes’, maar neemt hij bijvoorbeeld ook door porno beïnvloedde sexy videoclips mee. Daarin worden vrouwen soms op een vrij agressieve manier als onderdanig lustobject neergezet. En dat stereotiepe beeld blijft plakken, ontdekte Ter Bogt. Jongeren die zulke clips zien denken vaker dat de wensen van de vrouw ondergeschikt zijn aan de behoeften van de man. Meer dan de helft van de clipkijkende jongeren denkt dat mannen gedreven worden door seks. En ook internetpornogebruik hangt sterk samen met dit soort stereotypering waarin de man als hengst wordt gezien en de vrouw als gedwee seksobject, stelt hij vast. Vooral bij jongens.

 

Maar wacht even. De ene jongen is de andere niet. Geldt dit wel voor alle jongens?

Nee, hoogstwaarschijnlijk niet, zegt Jochen Peter. ‘Gebaseerd op wat we nu weten is het hoogst onwaarschijnlijk dat de potentiële effecten van porno hetzelfde zijn voor alle tieners.’ Jongeren die geen seksuele ervaring hebben worden bijvoorbeeld sterker beïnvloed dan pubers die al wel zelf op vrijersvoeten zijn.

En, stipt Peter aan, van volwassen mannen weten we dat macho’s die vijandig denken over vrouwen meer beïnvloed worden door gewelddadige porno dan lieve, geëmancipeerde kerels. Uit enkele studies blijkt dat zulke macho’s dan vaker bevestigend antwoorden op stellingen als: ‘Als ik denk dat ik ermee weg kan komen zou ik best een vrouw kunnen verkrachten’. Of dat voor puberjongens ook geldt moet dringend worden uitgezocht, vindt Peter.

 

Wat nu? Zou het beter zijn als pubers helemaal geen porno meer zouden kijken?

Zo ver wil Peter niet gaan. ‘Internetporno is maar één enkele invloed te midden van vele anderen. De effecten van porno kunnen misschien onwenselijk zijn, maar we moeten niet vergeten dat gemiddeld genomen Nederlandse jongeren níét vijandig staan tegenover vrouwen, dat de meesten géén positieve houding hebben ten opzichte van casual sex, en dat ze níét massaal onzeker zijn over hun seksleven. Internetporno heeft wel een beetje invloed, maar er is geen bewijs voor een enorme aardverschuiving. Als vader snap ik dat ouders bezorgd zijn over de negatieve invloeden van internetporno. Als onderzoeker zou ik zeggen dat het hoort bij normale seksuele nieuwsgierigheid. Dit moeten we niet bagatelliseren, maar ook niet dramatiseren.’

 

Geen reden tot paniek dus. Maar toch: wat kan een bezorgde ouder het beste doen?

Uit verschillende studies blijkt dat strenge regels over internetgebruik slechts heel beperkt effect hebben. Je kunt wel tegen een puber zeggen dat ze geen porno mogen kijken, of niet moeten cyberseksen voor de webcam, maar regels en zelfs webfilters zijn vrij eenvoudig te omzeilen. Wat wel werkt: pubers die zich vrij voelen om openhartig met hun ouders te praten over wat ze online meemaken komen volgens onderzoekers minder vaak in de problemen en halen minder vaak rottigheid uit.

 

 

Bronnen:

Jochen Peter and Patti Valkenburg, Adolescents’ exposure to sexually explicit material on the internet, Communication Research, 2006.

Rutgers WPF, Seks onder je 25ste, 2012.

Michael Flood, The harms of pornography exposure among young children and adolescents, Child Abuse Review, 2009.

Jochen Peter en Patti Valkenburg, The influence of sexually Explicit Internet Material and Peers on Stereotypical Beliefs About Women’s Sexual Roles: Similarities and Differences Between Adolescents, Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 2011.

Tom ter Bogt en collega’s, “Shake It Baby, Shake It”: Media Preferences, Sexual Attitudes and Gender Stereotypes Among Adolescents, Sex Roles, 2010.

Jochen Peter en Patti Valkenburg, The influence of sexually explicit internet material on sexual risk behavior: A comparison of adolescents and adults, Journal of health communication, 2011.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Boekhandel Donner uit Rotterdam gaat proberen met crowdfunding de winkel open te houden. Nu de keten Polare failliet is hopen ze dat hun eigen klanten samen minstens een kwart miljoen op tafel willen leggen, voor een klein aandeeltje in de onderneming en vooral voor het voorrecht om leesvoer te blijven halen op een prettige plek. De geur van bedrukt papier alleen al. En de rijen tafels met stapels boeken van schrijvers waar je nog nooit van hebt gehoord, die verhalen over onderwerpen die je je nog nooit had voorgesteld. Hier ligt de intellectuele en emotionele rijkdom van vele culturen, bijeengebracht op een plaats van gecondenseerde verbeeldingskracht en wijsheid.

Als ik de baas van Nederland was zou ik met staatsgeld boekhandels overeind houden in plaats van banken.

Ik weet het wel: boeken kun je ook halen op bol.com en aanverwanten. Kennis is ook verkrijgbaar via Google. Maar dat is anders. En niet alleen vanwege die geur.

Wanneer je door een goede boekhandel langs de planken en tafels slentert, kom je dingen tegen waar je zelf nooit aan had gedacht. Al grasduinend, hier en daar een achterflap lezend of bladerend door een inhoudsopgave, word je geconfronteerd met zienswijzen die je zelf nooit had opgezocht. Een uurtje door een boekwinkel struinen is het ideale recept tegen tunnelvisie en confirmation bias: de al te menselijke neiging om alleen die informatie tot je te nemen die past bij de ideeën die je al hebt. Grotendeels onbewust kies je ervoor om alleen die schrijvers te lezen die het met je eens zijn en die bevestigen dat ook jij het al die tijd volkomen bij het juiste eind had.

De tafel van Donner en co confronteert je met andere meningen en invalshoeken. Als je echt geluk hebt kom je zelfs soms iets tegen dat zo vreemd en verrassend is dat het je leven verandert.

Bij bol.com is de kans daarop evenwel bijzonder klein. De meeste gebruikers zoeken simpelweg zo de doeltreffend mogelijk op de titel van het boek dat ze willen kopen of de naam van hun favoriete auteur. Eenmaal aangekomen bij het juiste item adviseert bol.com weliswaar andere boeken, maar die adviezen zijn gebaseerd op algoritmes die aan de hand van je eigen smaak en de smaak van mensen die zoveel mogelijk op je lijken iets uit de grote boekendatabase plukken. Daarmee ga je tunnelvisie niet te lijf – integendeel.

Met Google is iets vergelijkbaars aan de hand. Wanneer je iets zoekt, gaat er achter de schermen een proces van start dat ervoor zorgt dat de resultaten op je scherm passen bij jouw hoogstpersoonlijke profiel. Zo gebruik ik Google vooral voor mijn werk als wetenschapsjournalist, dus krijgt academische informatie in de zoekresultaten op mijn scherm bijna altijd volautomatisch de voorkeur. Toen ik onlangs op Google zocht op ‘teenage girls porn behavior’ – voor een verder volkomen onschuldig en zeer wetenschappelijk verantwoord artikel, uiteraard – kreeg ik eerst een lijstje met vijf wetenschappelijke publicaties op Google Scholar.

Dat is natuurlijk reuze handig. Zo handig zelfs dat ik me onthand voel als ik een alternatieve zoekmachine, zoals DuckDuckGo gebruik. Maar het is ook riskant. Want net zoals dat ik op bol.com geen idee heb welke boeken er zijn die niet precies bij me passen, heb ik geen idee wat Google me allemaal niet laat zien. Idem voor het nieuwe Blendle, waar we straks kranten- en tijdschriftenartikelen kunnen kopen. Blendle gaat gebruikers stukken adviseren op basis van wat hun vrienden en mensen met vergelijkbare interesses lezen en waarderen. Tunnelvisie is dan al snel een feit. Dat is ook het issue met de informatie die je via Twitter en Facebook krijgt: we klitten samen in digitale homogene groepjes en bevestigen onszelf.

Het probleem is telkens hetzelfde: welke informatie blijft er verborgen omdat computeralgoritmes besluiten dat het niks voor mij is? Ik weet niet wat ik niet weet. Ik zie niet wat ik niet zie.

Een boekwinkel is één van de weinige plekken waar je hier aan kunt ontsnappen. Waar je vanzelf verder kijkt dan je neus lang is. Waar je de oogkleppen afdoet en je compleet laat verrassen door wijsheid die anders aan je voorbij was gegaan.

Natuurlijk, overheidssteun aan banken was wel echt nodig. De BV Nederland moet toch blijven draaien. Maar zonder goede boekhandels gaat een samenleving geestelijk failliet.

 

Foto: FreeImages.com/St. Mattox

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Welk nummer ga je zingen? Nummer 39 met rijst?’ Dat zei Gordon in de talentenjacht Holland’s got talent tegen de Chinese zanger Xiao Wang, die op het punt stond één van de vele aria’s van Verdi te gaan zingen. En toen hij klaar was: ‘Dat is de beste Chinees die ik in weken heb gehad. En het is geen afhaal!’

‘Deze man werd voor duizenden mensen door Gordon te kakken gezet. Het ene stereotype volgde het ander op en geen haan die ernaar kraaide’, schrijft Janet Lie, zelf van Chinese afkomst, op haar blog. De 21-jarige studente is het hokjesdenken meer dan zat. En niet alleen bij Gordon. ‘Hij is maar één van de vele mensen in Nederland die het hilarisch vindt om “sambal bij” naar elke willekeurige Aziaat op straat te schreeuwen’, schrijft ze.

Ze vertelt hoe ze in een Amsterdamse straat achtervolgd werd door twee mannen die dingen als ‘sushi’ en ‘happy ending!’ naar haar riepen. Of hoe ze de stofzuiger ging legen en twee jongens haar vroegen of ze de schoonmaakster was. ‘Oh nee, was het niet racistisch bedoeld hoor! Als je een Nederlandse man van in de zestig was, had ik precies hetzelfde gedacht’, zeiden ze er nog bij. Túúrlijk.

=

Zoiets als ‘nummer 39 met rijst’ of ‘happy ending’, dat zou ik nooit zeggen. Ik zou het niet eens dénken. Ik doe niet aan hokjes. Toch?

Hmm. Als ik wat kritischer naar mezelf kijk, moet ik toegeven dat ik ook mensen zomaar op het eerste gezicht van een label. Een man met een bomberjack en een kaalgeschoren hoofd: skinhead. Een iets te zware vrouw in een panterprintlegging: tokkie. Een meisje met laklaarzen tot over de knie, een minirokje en enorme oorringen: bimbo. Een jongedame met een hoofddoek en een enkellange jas: onderdrukt. Ik weet dat het niet klopt, dat de wereld genuanceerder is dan dit. Maar toch flitst het vooroordeel onwillekeurig even langs.

Dat blijkt een algemeen menselijk trekje te zijn. Hokjesdenken doen we allemaal, volautomatisch. En dat is puur natuur. Toen onze prehistorische voorouders nog in dierenvellen over de savanne huppelden, kon hun leven afhangen van hun vermogen om razendsnel hun omgeving in de juiste categorieën te plaatsen. Zie ik daar een bekende of een vreemde? Vriend of vijand? Gevaarlijk of ongevaarlijk?

Ook nu nog levert dit vliegensvlugge nadenken in stereotypen voordeel op. Zonder er bij na te denken geven we een passerende golden retriever een aai over zijn bol, en even gedachteloos lopen we met een boogje om een doberman pincher heen. Die reactie zegt natuurlijk niks over het karakter van die individuele hond – er zijn vast veel schatten van dobermannen en ploerten van retrievers – maar gemiddeld genomen zorgt het ervoor dat je ongebeten de dag doorkomt. Hier heb je nauwelijks een bewuste gedachte voor nodig. Handig, want zo kun je genieten van een wandeling zonder de hele tijd te prakkiseren over de relatieve agressie van de diverse hondenrassen. En je hoeft niet elke hond in je wijk intiem te leren voordat je beslist of hij je zal bijten of niet.

Deze manier van denken hebben we als kind al. Dat bleek uit een slim experiment van de Amerikaanse psycholoog Rebecca Bigler. Op een basisschool verdeelde ze de kinderen in twee willekeurige groepen. De ene groep kreeg een rood t-shirt aan, de andere groep een blauw. De psycholoog en ook de juffen en meesters zeiden er verder niets bij. Ze maakten ook geen onderscheid tussen de groepen. Maar al gauw zag je dat er kleurgerelateerde vooroordelen ontstonden, die binnen een paar dagen uitgroeiden tot onverholen shirtisme. Wanneer Bigler een ‘rood’ kind vroeg hoeveel van de andere roden aardig waren, zei hij: ‘Allemaal’. En de blauwen, zijn die ook aardig? ‘Sommigen.’

=

Een oeroude en aangeboren neiging, dus, tot denken in ‘wij versus zij’. Dat is waarom Gordon zijn foute Chinezen-grap maakte. Waarom Jack Spijkerman over Humberto Tan zei dat hij ‘niet alleen donker is maar ook nog dom’. Waarom iemand tijdens de Zwarte Pietendiscussie tegen Anouk zei: ‘Ga lekker met die asielzoeker van je naar zijn land van herkomst blanke negerslet!!’ En het is waarom Disney op een jongensshirt zette: ‘Be a hero’, terwijl de tekst op het meidenshirt luidde: ‘I need a hero’. (Geen grapje)

Bijna niemand is immuun voor deze gezelligheid, weten onderzoekers van Harvard University. Zij proberen met een slimme truc de hokjes in onze cultuur zichtbaar en meetbaar te maken. Dat doen ze door te kijken hoe snel mensen achter de computer de koppeling maken tussen twee zaken. Mensen moeten bijvoorbeeld achter de computer zo vlug mogelijk de koppelen maken tussen agressie, en foto’s van mensen met een lichte of juist donkere huidskleur. Honderdduizenden mensen uit Europa en Noord-Amerika deden via internet al mee aan dit zogenoemde IAT-onderzoek. Bij Harvard weten ze ondertussen dus vrij goed wat zich afspeelt in onze collectieve onderbuiken.

En wel dit: ongeveer negentig procent van de mensen brengt zwarte mannen gemakkelijker in verband met gevaar, geweld en wapens dan witte. Vrouwen associëren we sneller met kunst en zorg, mannen met wetenschap en carrière maken. Andere studies laten vergelijkbare vooroordelen zien. Uit internationaal onderzoek blijkt dat eenderde tot de helft van de huisartsen vindt dat overgewicht komt door gebrek aan wilskracht en motivatie en dat dikke mensen lui, ruggengraatloos, ongehoorzaam en lelijk zijn. Iets vrolijker: proefpersonen blijken vrouwen te koppelen aan ovenwanten, en mannen aan honkbalhandschoenen. (Wederom: geen grapje. Dit is echt onderzocht.)

=

De grote vraag is natuurlijk: wordt het erger? Of eigenlijk: vertalen de onbewuste vooroordelen die we allemaal hebben zich nu vaker in onbeschaamd hokjesdenken dan vroeger?

Het is moeilijk wetenschappelijk te onderzoeken, maar het heeft er alle schijn van, denkt Han Entzinger. Hij is socioloog en hoogleraar integratiestudies aan de Erasmus Universiteit. In de jaren tachtig en negentig stond hij bekend als iemand van de harde lijn: hij wilde bijvoorbeeld migranten laten inburgeren en desnoods met stevige sancties verplichten onze taal te leren. Dat vindt hij nog steeds. Maar al die tijd vond hij ook dat alle verschillende culturen die in Nederland wonen een kosmopolitische verrijking zijn. En daarom vinden veel mensen hem nu juist een ‘multicultiknuffelaar’. Entzinger zegt erover in een interview met Vrij Nederland: ‘Volgens mij ben ik altijd dezelfde gebleven, het is de wereld om me heen die is veranderd.’

Met ‘de wereld’ bedoelt Entzinger dan vooral: Nederland. Gordons Chinezengrap wijt hij aan een gebrek aan goede manieren dat hier bij de cultuur hoort. Het is een soort ‘afwijkend gedrag’, zegt hij, ‘dat echt te maken heeft met de directheid van de Nederlanders. In multi-etnische landen als de VS, Engeland en Canada zijn ze geneigd meer rekening met elkaar te houden. Nederland heeft hier nog wel een slag te maken.’ Je al dan niet onbewuste vooroordelen gewoon voor je houden is volgens hem een kwestie van fatsoen. ‘En dat is niet de sterkste kant van de Nederlanders.’

Helaas voor de fatsoenswens van Entzinger blijkt voor veel mensen die directheid juist iets om trots op te zijn. Zoals voor deze man of vrouw, die reageerde op een bericht over Gordon op nrc.nl: ‘Dit is grappige, botte, Nederlandse humor. Dat is onze cultuur. Wij zijn niet politiek correct. Wij zijn een volk waar gewoon grappen gemaakt kunnen worden over huidskleur en afkomst, juist omdat we weten dat het allemaal goed zit.’

=

Maar zit het wel allemaal goed? Onbewust vooroordelen hebben is één ding, foute grappen maken een tweede, maar weten we echt zeker dat deze stereotypen en -ismes niet leiden tot echte narigheid als discriminatie en achterstelling?

Nou, wel dus. Om nog heel even bij integratie te blijven (daarna gaan we weer wat anders doen, beloofd): in 2012 stelde het Sociaal Cultureel Planbureau vast dat etnische minderheden minder kans maken op een baan dan de meer kaaskoppige Nederlander. Het SCP stuurde twintig acteurs – tien mannen, tien vrouwen, waaronder Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse Nederlanders – in totaal 460 keer naar allerlei uitzendbureaus. Ze allemaal eenzelfde c.v. onder de arm. Maar toch kregen de autochtonen in bijna de helft van de gevallen een baan aangeboden, en de niet-westerse dames en heren slechts in 28 procent van de bezoeken.

Vooral de allochtone mannen kwamen er banenmarkttechnisch bekaaid vanaf; volgens het SCP omdat ze als ‘bedreigender’ worden gezien. Woorden die doen denken aan dat IAT-onderzoek waarin gekleurde mannen met zoveel gemak gekoppeld werden aan agressie en geweld. Hier heeft het maatschappelijk hokje dus hele tastbare gevolgen.

En er zijn nog talloze andere voorbeelden van nadelige labels. Zo leidt het vooroordeel dat dik zijn een teken van vérgaande mentale slapheid is ertoe dat dikke vrouwen per jaar ruim 20.000 euro minder verdienen dan hun magere collega’s. Zwarte kinderen scoren minder goed op IQ-tests omdat ze zich het stereotype dat witte jongens en meisjes slimmer zijn onbewust aantrekken. En zolang vrouwen gemakkelijker worden gekoppeld aan zorg dan aan carrière, is het misschien niet zo’n wonder dat de helft van de dames nog steeds niet financieel onafhankelijk is.

En dat zijn nog alleen de effecten van vooroordelen waar wetenschappers onderzoek naar doen. Niemand weet precies wat het gevolg is van al die andere hokjes die er door ons hoofd schieten als we gewoon ons dagelijkse ding doen: slet, bitch, ploetermoeder, zwerver, straatterrorist…

=

Rest de vraag: hoe komen we eraf? Hoe krijgen we de hokjesgeest weer in de fles? Het is overduidelijk dat velen van ons dat graag willen. Want Gordon mag dan op tv zijn misplaatste Aziatengrapjes hebben gemaakt, er waren ook hopen mensen die lieten weten daar niet van gediend te zijn. Anouk mag een ‘negerslet’ genoemd zijn vanwege haar Zwarte Piet-protest, ze kreeg ook massaal steun. En Jack Spijkerman kreeg zoveel verontwaardiging over zich heen dat hij zich genoodzaakt zag toch maar excuses te maken aan Umberto Tan.

Omdat er nu eenmaal weinig onderzoek wordt gedaan naar hokjesdenken over bimbo’s en skinheads, komt de meeste wijsheid uit studies naar racisme. Daaruit blijkt dat mensen – met de juiste training en veel moeite – hun onbewuste vooroordelen kunnen leren bijsturen. Dat vind ik een fijne boodschap. Dat hokjesdenken was misschien ooit reuze nuttig op de prehistorische savanne. Maar we rennen nu ook niet meer achter bizons aan om ze tot diner te verheffen, dus hoeven we ook niet achter onze stereotype-minnende oerinstincten aan te lopen.

Wat belangrijk is, is dat we over onze vooroordelen praten. Psychologen ontdekten dat kinderen in huizen waar niet over huidskleur gesproken, racistischer waren dan kinderen waar dit onderwerp wel ter tafel kwam. Ironisch genoeg waren het juist de goedbedoelende, ‘kleurenblinde’ ouders die deden alsof huidskleur er helemaal niet toe deed, die ongewild van hun kinderen echte hokjesdenkers maakten.

De reden: kinderen kunnen zelf heel prima zien dat een bruine huid en een lichtroze huid van elkaar verschillen. Als niemand dit verschil benoemt, weten kinderen niet waar ze het moet plaatsen en treedt net als bij de rode en blauwe shirts het oeroude wij-versus-zij-systeem in werking. Wat zij nodig hebben is iemand die de verschillen erkent en vervolgens de stereotypen actief betwijfelt en tegenspreekt. ‘Dat iemand zwart is, betekent niet dat hij minder slim is.’ Of: ‘Dat de meeste dokters man zijn, betekent niet dat vrouwen geen arts kunnen worden.’ Voor volwassenen geldt hetzelfde.

We zouden het wat vaker over zulke vooroordelen moeten hebben. Zoals hier, in deze Viva. Maar ook gewoon op straat, als we met onze vriendinnen door de stad lopen en elkaar zonder er een twee keer over na te denken aanstoten om te fluisteren: ‘Hé, zie je die vrouw in die legging? Wat een ordinair mens!’

Ik neem me voor om dat eens te proberen. Als ik een ‘skinhead’ of een ‘onderdrukte vrouw’ zie, ga ik mijn vooroordelen niet langer beschaamd wegmoffelen, maar in het gezicht kijken en uitdagen. Klopt dat hokje wel? Waarom denk ik dat eigenlijk? Want aan het eind van de dag bepalen die hokjes niet wie we zijn. Gelukkig maar.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Of ik vind dat de maximumsnelheid op de Siemelinkseweg verhoogd moet worden naar zeventig kilometer per uur. Dat wil de stemwijzer van mijn gemeente Deventer van me weten. Of er nog een derde brug over de IJssel moet. En of het ‘runshoppingcenter’ (ik verzin dit niet) prioriteit moet krijgen.

De stemwijzer is van een schrijnende lulligheid, zeker aangezien de gemeenteraadsverkiezingen deze keer veel meer zijn dan een soort superpoll voor landelijke politici. Gemeentes worden immers vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de jeugdzorg en het persoonlijke verzorgingsdeel van de Wmo.

Er is vooralsnog geen reden om te geloven dat dit allemaal zomaar goed gaat komen. In mijn gemeente was er bijvoorbeeld wethouder Margriet de Jager, die afgelopen juni kwam vertellen dat wassen en wondverzorging best door werklozen gedaan kon worden. Een paar weken geleden ging er een brief rond van jeugdpsychiater Noordzij uit Warmond, die zijn praktijk gaat sluiten. De bedrijfsonzekerheid wordt te groot, nu niet de zorgverzekeraars maar gemeenten – met dikke bezuinigingen in hun achterhoofd – zijn diensten moeten vergoeden. En Annemarie Jorritsma, bestuursvoorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, meldde alvast: ‘Bij de jeugdzorg worden jongeren niet meer naar de psychiater gestuurd, maar naar de voetbalclub.’

Ik wil dus deze gemeenteraadsverkiezingen meer weten van de partijen dan wat hun mening is over IJsselbrug numero drie. Ik wil weten of ze vinden dat opvoedingsondersteuning of de sportclub een alternatief is voor de kinderpsychiater. Of Wmo-keukentafelgesprekken door vrijwilligers gevoerd kunnen worden. Of al dat geroezemoes over participatie betekent dat ik straks de billen van mijn bejaarde buurvrouw moet wassen. En ik wil van ze weten of ze de gemeentebelastingen gaan verhogen als – of, accurater: wanneer – blijkt dat al die zorg duurder uitvalt dan begroot, of dat ze dan hulpbehoevenden gaan afknijpen.

De verkiezingsprogramma’s in mijn gemeente bieden weinig soelaas. Koning Vaagtaal regeert. Tot mijn onmiddellijke afschuw willen vrijwel alle partijen burgers ‘in hun eigen kracht’ zetten. Uit het program van het CDA, even voor de lol: ‘Waarbij het gezin meer in zijn eigen kracht en regie wordt gezet, maar tegelijkertijd breed wordt ondersteund bij multiproblematiek over alle drie decentralisatie domeinen.’ Wat er dan precies gaat gebeuren als je kind autistisch en zwakbegaafd blijkt te zijn? Wie het weet mag het zeggen.

Ook de gemeentelijke beleidsstukken leveren eerder taalkundig ergerniseczeem op dan iets concreets. Onder een kopje ‘Wmo’ rekenen ook zij op ‘eigen kracht en sociale steunsystemen’: ‘Op deze wijze kan een burger vaak dichtbij geholpen worden in zijn/haar ondersteuningsbehoefte, zonder een professional in te schakelen.’ Als klap op de vuurpijl heet het plan over de jeugdzorg ‘Van wieg tot werk’. Nou ja, zo weten kinderen in ieder geval tijdig waartoe ze hier op aard zijn.

Ik besluit mijn issues voor te leggen aan de plaatselijke partijen. Die blijken wel degelijk meningen te hebben over de Wmo en Jeugdwet. Zo vinden ze allen dat lichamelijke verzorging in principe een taak voor professionals is. En nee, opvoedingsondersteuning of een potje voetballen is geen alternatief voor de psychiater.

Er zijn ook verschillen. Zo vinden de lokale CDA, D66 en SP dat kinderen die psychische zorg buiten de regio nodig hebben gewoon een zakje geld moeten meekrijgen van de gemeente waarin ze wonen. De PvdA wil in plaats daarvan dat gemeenten onderlinge afspraken maken over de verdeling van de kosten. Maar wil de gemeente van de zorgaanbieder zo’n kind dan wel helpen?

Ander punt: alleen de SP, de PvdA en het lokale Gemeentebelang willen emancipatiebeleid maken om te voorkomen dat vooral vrouwen straks al die ‘eigen kracht’ moeten gaan opbrengen, zoals nu bij mantelzorgers. En D66 en de partijen rechts daarvan willen de gemeentebelastingen niet verhogen, waarmee ze riskeren dat ze straks wegens verregaande blutheid geen zorg meer kunnen betalen. (Ze willen natuurlijk liever bezuinigen op bureaucratie en ambtenaren, zoals iedereen altijd – alsof er op het stadhuis of bij jeugdzorg nog mensen werken die de halve dag zitten te mijnenvegeren).

Dit zijn de onderwerpen die er echt toe doen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Niet de vraag wat er zal gebeuren met Diederik Samsoms positie, en of het Emile Roemer lukt om revanche te nemen. En ook de maximumsnelheid op de Siemelinkseweg zal me eerlijk gezegd worst zijn. Ik wil straks stemmen op een partij die goed op onze kinderen, zieken en ouderen gaat passen. Zullen we het daar eens over hebben?

Deze column stond op 28 februari 2014 (vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen) in de Volkskrant. 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.