dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Een flink deel van de pubers kijkt internetporno. Gewoon, uit seksuele nieuwsgierigheid. Maar de porno op het web gaat wel even wat verder dan een Playboy. Is dat schadelijk voor pubers?

De lingeriecatalogus. Of, als je heel veel geluk had, een Playboy of – oelalah – een Tuk. Dat waren de erotische hulpmiddelen waarmee pubers vroeger hun seksuele nieuwsgierigheid bevredigden. Tegenwoordig is dat anders. Wie iets over seks wil weten, googelt het gewoon. Het resultaat: porno. En niet alleen gezellige wederzijds respectvolle vrouwvriendelijke knuffelporno, maar ook spuit-de-huilende-vrouw-keihard-in-haar-gezicht-porno. En verkracht-het-maagdelijke-meisje-porno. En zelfs bij de gewone huis-, tuin- en keukenporno is het een en al onderdanige vrouwen die allemaal spontaan kreunend in de houding schieten zodra ze een dominante man met een erectie zien.

De meeste ouders moeten er niet aan denken dat hun onschuldige lieverd aan zulke akeligheden wordt blootgesteld. Toch bleek uit een onderzoek van Jochen Peter en Patti Valkenburg van de Universiteit van Amsterdam dat veel pubers op internet porno kijken: 71 procent van de jongens en 40 procent van de meiden tussen de 13 en 18 jaar, om precies te zijn. En daar blijft het niet altijd bij. Acht procent van de jongens en 4 procent va de meiden liet het afgelopen jaar voor een webcam borsten, billen of geslachtsdelen zien, becijferde kenniscentrum voor seksualiteit Rutgers WPF in 2012. En dit zijn alleen nog maar de jongeren die zélf op zoek gaan naar seks en porno op internet. De groep die hier onverhoopt tijdens het surfen of chatten mee te maken krijgt is nog groter.

 

Dat zijn flink wat jongeren die mogelijk schokkende seks zien. Moeten we ons zorgen maken?

Als je het aan Australische socioloog Michael Flood van de Universiteit van Wollongong vraagt wel. Hij schreef in 2009 een overzichtsartikel over de schadelijke gevolgen die internetporno op kinderen kan hebben. Zeker voor jonge tieners kan het zien van expliciete seks nogal verontrustend zijn, schrijft hij. Ze kunnen er van streek van raken, of hun beeld van vrouwen en wat leuke, fijne seks is kan verwrongen worden.

Dat blijkt al uit de manier waarop jongens en meiden tegen hun eigen en elkaars lichaam aankijken. Was schaamhaar een generatie geleden nog normaal, tegenwoordig moet op zijn minst de schaamstreek van de vrouw op pornosterachtige wijze onthaard zijn. In een Brits televisieprogramma waarin pubers werd gevraagd hoe ‘gewone borsten’ eruit zagen koos de meerderheid voor de in de porno zo gebruikelijke siliconenborsten.

 

En in bed?

Ook tussen de puberlakens is de invloed van internetporno merkbaar, schrijft Flood in zijn overzichtsartikel. Zo bleek onder andere uit een Nederlandse studie dat pubers die porno kijken wat gemakkelijker denken over casual sex. Het idee dat je verliefd moet zijn voordat je gaat vrijen leeft minder sterk. Tegelijkertijd zijn de pubers ook bang dat ze in bed zullen teleurstellen. Geen wonder, als je referentiekader een half uur durende vrijpartij in zestien verschillende standjes met drie verschillende vrouwen is.

Er zijn ook aanwijzingen dat de seks zelf er met dank aan de porno-industrie anders uitzien. Flood citeert onder meer Zweeds onderzoek waaruit blijkt dat de populariteit van anale seks onder tieners merkbaar is gestegen. En laat dat nou net sinds de jaren negentig vaste prik zijn geworden in de gemiddelde heteropornovideo. Van de meiden had dit overigens niet gehoeven: de meerderheid beschrijft anale seks als een negatieve ervaring. Flood haalt ook een Canadees onderzoek aan. Puberjongens die regelmatig porno keken, waren het vaker eens met de stelling dat het oké is om een meisje te dwingen tot seks. ‘Porno is een slechte en zelfs gevaarlijke vorm van seksuele voorlichting’, concludeert de Australische socioloog.

 

Dus jongens worden seksistischer van porno?

Mediaprofessor Jochen Peter vond daar in zijn onderzoek wel aanwijzingen voor. ‘We ontdekten dat jongeren iets minder positief worden over vrouwen wanneer ze vaker internetporno gebruikten. In het bijzonder: ze gingen vrouwen gemakkelijker als seksobject zien. Maar dit verband werkt ook de andere kant op. Degenen die vrouwen als seksobject zien, zijn ook meer geneigd internetporno te kijken.’

Ook psycholoog Tom ter Bogt van de Universiteit Utrecht ziet de invloed van internetporno op de manier waarop puberjongens over meiden denken. In zijn onderzoek kijkt hij niet alleen naar ‘vieze filmpjes’, maar neemt hij bijvoorbeeld ook door porno beïnvloedde sexy videoclips mee. Daarin worden vrouwen soms op een vrij agressieve manier als onderdanig lustobject neergezet. En dat stereotiepe beeld blijft plakken, ontdekte Ter Bogt. Jongeren die zulke clips zien denken vaker dat de wensen van de vrouw ondergeschikt zijn aan de behoeften van de man. Meer dan de helft van de clipkijkende jongeren denkt dat mannen gedreven worden door seks. En ook internetpornogebruik hangt sterk samen met dit soort stereotypering waarin de man als hengst wordt gezien en de vrouw als gedwee seksobject, stelt hij vast. Vooral bij jongens.

 

Maar wacht even. De ene jongen is de andere niet. Geldt dit wel voor alle jongens?

Nee, hoogstwaarschijnlijk niet, zegt Jochen Peter. ‘Gebaseerd op wat we nu weten is het hoogst onwaarschijnlijk dat de potentiële effecten van porno hetzelfde zijn voor alle tieners.’ Jongeren die geen seksuele ervaring hebben worden bijvoorbeeld sterker beïnvloed dan pubers die al wel zelf op vrijersvoeten zijn.

En, stipt Peter aan, van volwassen mannen weten we dat macho’s die vijandig denken over vrouwen meer beïnvloed worden door gewelddadige porno dan lieve, geëmancipeerde kerels. Uit enkele studies blijkt dat zulke macho’s dan vaker bevestigend antwoorden op stellingen als: ‘Als ik denk dat ik ermee weg kan komen zou ik best een vrouw kunnen verkrachten’. Of dat voor puberjongens ook geldt moet dringend worden uitgezocht, vindt Peter.

 

Wat nu? Zou het beter zijn als pubers helemaal geen porno meer zouden kijken?

Zo ver wil Peter niet gaan. ‘Internetporno is maar één enkele invloed te midden van vele anderen. De effecten van porno kunnen misschien onwenselijk zijn, maar we moeten niet vergeten dat gemiddeld genomen Nederlandse jongeren níét vijandig staan tegenover vrouwen, dat de meesten géén positieve houding hebben ten opzichte van casual sex, en dat ze níét massaal onzeker zijn over hun seksleven. Internetporno heeft wel een beetje invloed, maar er is geen bewijs voor een enorme aardverschuiving. Als vader snap ik dat ouders bezorgd zijn over de negatieve invloeden van internetporno. Als onderzoeker zou ik zeggen dat het hoort bij normale seksuele nieuwsgierigheid. Dit moeten we niet bagatelliseren, maar ook niet dramatiseren.’

 

Geen reden tot paniek dus. Maar toch: wat kan een bezorgde ouder het beste doen?

Uit verschillende studies blijkt dat strenge regels over internetgebruik slechts heel beperkt effect hebben. Je kunt wel tegen een puber zeggen dat ze geen porno mogen kijken, of niet moeten cyberseksen voor de webcam, maar regels en zelfs webfilters zijn vrij eenvoudig te omzeilen. Wat wel werkt: pubers die zich vrij voelen om openhartig met hun ouders te praten over wat ze online meemaken komen volgens onderzoekers minder vaak in de problemen en halen minder vaak rottigheid uit.

 

 

Bronnen:

Jochen Peter and Patti Valkenburg, Adolescents’ exposure to sexually explicit material on the internet, Communication Research, 2006.

Rutgers WPF, Seks onder je 25ste, 2012.

Michael Flood, The harms of pornography exposure among young children and adolescents, Child Abuse Review, 2009.

Jochen Peter en Patti Valkenburg, The influence of sexually Explicit Internet Material and Peers on Stereotypical Beliefs About Women’s Sexual Roles: Similarities and Differences Between Adolescents, Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 2011.

Tom ter Bogt en collega’s, “Shake It Baby, Shake It”: Media Preferences, Sexual Attitudes and Gender Stereotypes Among Adolescents, Sex Roles, 2010.

Jochen Peter en Patti Valkenburg, The influence of sexually explicit internet material on sexual risk behavior: A comparison of adolescents and adults, Journal of health communication, 2011.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Boekhandel Donner uit Rotterdam gaat proberen met crowdfunding de winkel open te houden. Nu de keten Polare failliet is hopen ze dat hun eigen klanten samen minstens een kwart miljoen op tafel willen leggen, voor een klein aandeeltje in de onderneming en vooral voor het voorrecht om leesvoer te blijven halen op een prettige plek. De geur van bedrukt papier alleen al. En de rijen tafels met stapels boeken van schrijvers waar je nog nooit van hebt gehoord, die verhalen over onderwerpen die je je nog nooit had voorgesteld. Hier ligt de intellectuele en emotionele rijkdom van vele culturen, bijeengebracht op een plaats van gecondenseerde verbeeldingskracht en wijsheid.

Als ik de baas van Nederland was zou ik met staatsgeld boekhandels overeind houden in plaats van banken.

Ik weet het wel: boeken kun je ook halen op bol.com en aanverwanten. Kennis is ook verkrijgbaar via Google. Maar dat is anders. En niet alleen vanwege die geur.

Wanneer je door een goede boekhandel langs de planken en tafels slentert, kom je dingen tegen waar je zelf nooit aan had gedacht. Al grasduinend, hier en daar een achterflap lezend of bladerend door een inhoudsopgave, word je geconfronteerd met zienswijzen die je zelf nooit had opgezocht. Een uurtje door een boekwinkel struinen is het ideale recept tegen tunnelvisie en confirmation bias: de al te menselijke neiging om alleen die informatie tot je te nemen die past bij de ideeën die je al hebt. Grotendeels onbewust kies je ervoor om alleen die schrijvers te lezen die het met je eens zijn en die bevestigen dat ook jij het al die tijd volkomen bij het juiste eind had.

De tafel van Donner en co confronteert je met andere meningen en invalshoeken. Als je echt geluk hebt kom je zelfs soms iets tegen dat zo vreemd en verrassend is dat het je leven verandert.

Bij bol.com is de kans daarop evenwel bijzonder klein. De meeste gebruikers zoeken simpelweg zo de doeltreffend mogelijk op de titel van het boek dat ze willen kopen of de naam van hun favoriete auteur. Eenmaal aangekomen bij het juiste item adviseert bol.com weliswaar andere boeken, maar die adviezen zijn gebaseerd op algoritmes die aan de hand van je eigen smaak en de smaak van mensen die zoveel mogelijk op je lijken iets uit de grote boekendatabase plukken. Daarmee ga je tunnelvisie niet te lijf – integendeel.

Met Google is iets vergelijkbaars aan de hand. Wanneer je iets zoekt, gaat er achter de schermen een proces van start dat ervoor zorgt dat de resultaten op je scherm passen bij jouw hoogstpersoonlijke profiel. Zo gebruik ik Google vooral voor mijn werk als wetenschapsjournalist, dus krijgt academische informatie in de zoekresultaten op mijn scherm bijna altijd volautomatisch de voorkeur. Toen ik onlangs op Google zocht op ‘teenage girls porn behavior’ – voor een verder volkomen onschuldig en zeer wetenschappelijk verantwoord artikel, uiteraard – kreeg ik eerst een lijstje met vijf wetenschappelijke publicaties op Google Scholar.

Dat is natuurlijk reuze handig. Zo handig zelfs dat ik me onthand voel als ik een alternatieve zoekmachine, zoals DuckDuckGo gebruik. Maar het is ook riskant. Want net zoals dat ik op bol.com geen idee heb welke boeken er zijn die niet precies bij me passen, heb ik geen idee wat Google me allemaal niet laat zien. Idem voor het nieuwe Blendle, waar we straks kranten- en tijdschriftenartikelen kunnen kopen. Blendle gaat gebruikers stukken adviseren op basis van wat hun vrienden en mensen met vergelijkbare interesses lezen en waarderen. Tunnelvisie is dan al snel een feit. Dat is ook het issue met de informatie die je via Twitter en Facebook krijgt: we klitten samen in digitale homogene groepjes en bevestigen onszelf.

Het probleem is telkens hetzelfde: welke informatie blijft er verborgen omdat computeralgoritmes besluiten dat het niks voor mij is? Ik weet niet wat ik niet weet. Ik zie niet wat ik niet zie.

Een boekwinkel is één van de weinige plekken waar je hier aan kunt ontsnappen. Waar je vanzelf verder kijkt dan je neus lang is. Waar je de oogkleppen afdoet en je compleet laat verrassen door wijsheid die anders aan je voorbij was gegaan.

Natuurlijk, overheidssteun aan banken was wel echt nodig. De BV Nederland moet toch blijven draaien. Maar zonder goede boekhandels gaat een samenleving geestelijk failliet.

 

Foto: FreeImages.com/St. Mattox

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Welk nummer ga je zingen? Nummer 39 met rijst?’ Dat zei Gordon in de talentenjacht Holland’s got talent tegen de Chinese zanger Xiao Wang, die op het punt stond één van de vele aria’s van Verdi te gaan zingen. En toen hij klaar was: ‘Dat is de beste Chinees die ik in weken heb gehad. En het is geen afhaal!’

‘Deze man werd voor duizenden mensen door Gordon te kakken gezet. Het ene stereotype volgde het ander op en geen haan die ernaar kraaide’, schrijft Janet Lie, zelf van Chinese afkomst, op haar blog. De 21-jarige studente is het hokjesdenken meer dan zat. En niet alleen bij Gordon. ‘Hij is maar één van de vele mensen in Nederland die het hilarisch vindt om “sambal bij” naar elke willekeurige Aziaat op straat te schreeuwen’, schrijft ze.

Ze vertelt hoe ze in een Amsterdamse straat achtervolgd werd door twee mannen die dingen als ‘sushi’ en ‘happy ending!’ naar haar riepen. Of hoe ze de stofzuiger ging legen en twee jongens haar vroegen of ze de schoonmaakster was. ‘Oh nee, was het niet racistisch bedoeld hoor! Als je een Nederlandse man van in de zestig was, had ik precies hetzelfde gedacht’, zeiden ze er nog bij. Túúrlijk.

=

Zoiets als ‘nummer 39 met rijst’ of ‘happy ending’, dat zou ik nooit zeggen. Ik zou het niet eens dénken. Ik doe niet aan hokjes. Toch?

Hmm. Als ik wat kritischer naar mezelf kijk, moet ik toegeven dat ik ook mensen zomaar op het eerste gezicht van een label. Een man met een bomberjack en een kaalgeschoren hoofd: skinhead. Een iets te zware vrouw in een panterprintlegging: tokkie. Een meisje met laklaarzen tot over de knie, een minirokje en enorme oorringen: bimbo. Een jongedame met een hoofddoek en een enkellange jas: onderdrukt. Ik weet dat het niet klopt, dat de wereld genuanceerder is dan dit. Maar toch flitst het vooroordeel onwillekeurig even langs.

Dat blijkt een algemeen menselijk trekje te zijn. Hokjesdenken doen we allemaal, volautomatisch. En dat is puur natuur. Toen onze prehistorische voorouders nog in dierenvellen over de savanne huppelden, kon hun leven afhangen van hun vermogen om razendsnel hun omgeving in de juiste categorieën te plaatsen. Zie ik daar een bekende of een vreemde? Vriend of vijand? Gevaarlijk of ongevaarlijk?

Ook nu nog levert dit vliegensvlugge nadenken in stereotypen voordeel op. Zonder er bij na te denken geven we een passerende golden retriever een aai over zijn bol, en even gedachteloos lopen we met een boogje om een doberman pincher heen. Die reactie zegt natuurlijk niks over het karakter van die individuele hond – er zijn vast veel schatten van dobermannen en ploerten van retrievers – maar gemiddeld genomen zorgt het ervoor dat je ongebeten de dag doorkomt. Hier heb je nauwelijks een bewuste gedachte voor nodig. Handig, want zo kun je genieten van een wandeling zonder de hele tijd te prakkiseren over de relatieve agressie van de diverse hondenrassen. En je hoeft niet elke hond in je wijk intiem te leren voordat je beslist of hij je zal bijten of niet.

Deze manier van denken hebben we als kind al. Dat bleek uit een slim experiment van de Amerikaanse psycholoog Rebecca Bigler. Op een basisschool verdeelde ze de kinderen in twee willekeurige groepen. De ene groep kreeg een rood t-shirt aan, de andere groep een blauw. De psycholoog en ook de juffen en meesters zeiden er verder niets bij. Ze maakten ook geen onderscheid tussen de groepen. Maar al gauw zag je dat er kleurgerelateerde vooroordelen ontstonden, die binnen een paar dagen uitgroeiden tot onverholen shirtisme. Wanneer Bigler een ‘rood’ kind vroeg hoeveel van de andere roden aardig waren, zei hij: ‘Allemaal’. En de blauwen, zijn die ook aardig? ‘Sommigen.’

=

Een oeroude en aangeboren neiging, dus, tot denken in ‘wij versus zij’. Dat is waarom Gordon zijn foute Chinezen-grap maakte. Waarom Jack Spijkerman over Humberto Tan zei dat hij ‘niet alleen donker is maar ook nog dom’. Waarom iemand tijdens de Zwarte Pietendiscussie tegen Anouk zei: ‘Ga lekker met die asielzoeker van je naar zijn land van herkomst blanke negerslet!!’ En het is waarom Disney op een jongensshirt zette: ‘Be a hero’, terwijl de tekst op het meidenshirt luidde: ‘I need a hero’. (Geen grapje)

Bijna niemand is immuun voor deze gezelligheid, weten onderzoekers van Harvard University. Zij proberen met een slimme truc de hokjes in onze cultuur zichtbaar en meetbaar te maken. Dat doen ze door te kijken hoe snel mensen achter de computer de koppeling maken tussen twee zaken. Mensen moeten bijvoorbeeld achter de computer zo vlug mogelijk de koppelen maken tussen agressie, en foto’s van mensen met een lichte of juist donkere huidskleur. Honderdduizenden mensen uit Europa en Noord-Amerika deden via internet al mee aan dit zogenoemde IAT-onderzoek. Bij Harvard weten ze ondertussen dus vrij goed wat zich afspeelt in onze collectieve onderbuiken.

En wel dit: ongeveer negentig procent van de mensen brengt zwarte mannen gemakkelijker in verband met gevaar, geweld en wapens dan witte. Vrouwen associëren we sneller met kunst en zorg, mannen met wetenschap en carrière maken. Andere studies laten vergelijkbare vooroordelen zien. Uit internationaal onderzoek blijkt dat eenderde tot de helft van de huisartsen vindt dat overgewicht komt door gebrek aan wilskracht en motivatie en dat dikke mensen lui, ruggengraatloos, ongehoorzaam en lelijk zijn. Iets vrolijker: proefpersonen blijken vrouwen te koppelen aan ovenwanten, en mannen aan honkbalhandschoenen. (Wederom: geen grapje. Dit is echt onderzocht.)

=

De grote vraag is natuurlijk: wordt het erger? Of eigenlijk: vertalen de onbewuste vooroordelen die we allemaal hebben zich nu vaker in onbeschaamd hokjesdenken dan vroeger?

Het is moeilijk wetenschappelijk te onderzoeken, maar het heeft er alle schijn van, denkt Han Entzinger. Hij is socioloog en hoogleraar integratiestudies aan de Erasmus Universiteit. In de jaren tachtig en negentig stond hij bekend als iemand van de harde lijn: hij wilde bijvoorbeeld migranten laten inburgeren en desnoods met stevige sancties verplichten onze taal te leren. Dat vindt hij nog steeds. Maar al die tijd vond hij ook dat alle verschillende culturen die in Nederland wonen een kosmopolitische verrijking zijn. En daarom vinden veel mensen hem nu juist een ‘multicultiknuffelaar’. Entzinger zegt erover in een interview met Vrij Nederland: ‘Volgens mij ben ik altijd dezelfde gebleven, het is de wereld om me heen die is veranderd.’

Met ‘de wereld’ bedoelt Entzinger dan vooral: Nederland. Gordons Chinezengrap wijt hij aan een gebrek aan goede manieren dat hier bij de cultuur hoort. Het is een soort ‘afwijkend gedrag’, zegt hij, ‘dat echt te maken heeft met de directheid van de Nederlanders. In multi-etnische landen als de VS, Engeland en Canada zijn ze geneigd meer rekening met elkaar te houden. Nederland heeft hier nog wel een slag te maken.’ Je al dan niet onbewuste vooroordelen gewoon voor je houden is volgens hem een kwestie van fatsoen. ‘En dat is niet de sterkste kant van de Nederlanders.’

Helaas voor de fatsoenswens van Entzinger blijkt voor veel mensen die directheid juist iets om trots op te zijn. Zoals voor deze man of vrouw, die reageerde op een bericht over Gordon op nrc.nl: ‘Dit is grappige, botte, Nederlandse humor. Dat is onze cultuur. Wij zijn niet politiek correct. Wij zijn een volk waar gewoon grappen gemaakt kunnen worden over huidskleur en afkomst, juist omdat we weten dat het allemaal goed zit.’

=

Maar zit het wel allemaal goed? Onbewust vooroordelen hebben is één ding, foute grappen maken een tweede, maar weten we echt zeker dat deze stereotypen en -ismes niet leiden tot echte narigheid als discriminatie en achterstelling?

Nou, wel dus. Om nog heel even bij integratie te blijven (daarna gaan we weer wat anders doen, beloofd): in 2012 stelde het Sociaal Cultureel Planbureau vast dat etnische minderheden minder kans maken op een baan dan de meer kaaskoppige Nederlander. Het SCP stuurde twintig acteurs – tien mannen, tien vrouwen, waaronder Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse Nederlanders – in totaal 460 keer naar allerlei uitzendbureaus. Ze allemaal eenzelfde c.v. onder de arm. Maar toch kregen de autochtonen in bijna de helft van de gevallen een baan aangeboden, en de niet-westerse dames en heren slechts in 28 procent van de bezoeken.

Vooral de allochtone mannen kwamen er banenmarkttechnisch bekaaid vanaf; volgens het SCP omdat ze als ‘bedreigender’ worden gezien. Woorden die doen denken aan dat IAT-onderzoek waarin gekleurde mannen met zoveel gemak gekoppeld werden aan agressie en geweld. Hier heeft het maatschappelijk hokje dus hele tastbare gevolgen.

En er zijn nog talloze andere voorbeelden van nadelige labels. Zo leidt het vooroordeel dat dik zijn een teken van vérgaande mentale slapheid is ertoe dat dikke vrouwen per jaar ruim 20.000 euro minder verdienen dan hun magere collega’s. Zwarte kinderen scoren minder goed op IQ-tests omdat ze zich het stereotype dat witte jongens en meisjes slimmer zijn onbewust aantrekken. En zolang vrouwen gemakkelijker worden gekoppeld aan zorg dan aan carrière, is het misschien niet zo’n wonder dat de helft van de dames nog steeds niet financieel onafhankelijk is.

En dat zijn nog alleen de effecten van vooroordelen waar wetenschappers onderzoek naar doen. Niemand weet precies wat het gevolg is van al die andere hokjes die er door ons hoofd schieten als we gewoon ons dagelijkse ding doen: slet, bitch, ploetermoeder, zwerver, straatterrorist…

=

Rest de vraag: hoe komen we eraf? Hoe krijgen we de hokjesgeest weer in de fles? Het is overduidelijk dat velen van ons dat graag willen. Want Gordon mag dan op tv zijn misplaatste Aziatengrapjes hebben gemaakt, er waren ook hopen mensen die lieten weten daar niet van gediend te zijn. Anouk mag een ‘negerslet’ genoemd zijn vanwege haar Zwarte Piet-protest, ze kreeg ook massaal steun. En Jack Spijkerman kreeg zoveel verontwaardiging over zich heen dat hij zich genoodzaakt zag toch maar excuses te maken aan Umberto Tan.

Omdat er nu eenmaal weinig onderzoek wordt gedaan naar hokjesdenken over bimbo’s en skinheads, komt de meeste wijsheid uit studies naar racisme. Daaruit blijkt dat mensen – met de juiste training en veel moeite – hun onbewuste vooroordelen kunnen leren bijsturen. Dat vind ik een fijne boodschap. Dat hokjesdenken was misschien ooit reuze nuttig op de prehistorische savanne. Maar we rennen nu ook niet meer achter bizons aan om ze tot diner te verheffen, dus hoeven we ook niet achter onze stereotype-minnende oerinstincten aan te lopen.

Wat belangrijk is, is dat we over onze vooroordelen praten. Psychologen ontdekten dat kinderen in huizen waar niet over huidskleur gesproken, racistischer waren dan kinderen waar dit onderwerp wel ter tafel kwam. Ironisch genoeg waren het juist de goedbedoelende, ‘kleurenblinde’ ouders die deden alsof huidskleur er helemaal niet toe deed, die ongewild van hun kinderen echte hokjesdenkers maakten.

De reden: kinderen kunnen zelf heel prima zien dat een bruine huid en een lichtroze huid van elkaar verschillen. Als niemand dit verschil benoemt, weten kinderen niet waar ze het moet plaatsen en treedt net als bij de rode en blauwe shirts het oeroude wij-versus-zij-systeem in werking. Wat zij nodig hebben is iemand die de verschillen erkent en vervolgens de stereotypen actief betwijfelt en tegenspreekt. ‘Dat iemand zwart is, betekent niet dat hij minder slim is.’ Of: ‘Dat de meeste dokters man zijn, betekent niet dat vrouwen geen arts kunnen worden.’ Voor volwassenen geldt hetzelfde.

We zouden het wat vaker over zulke vooroordelen moeten hebben. Zoals hier, in deze Viva. Maar ook gewoon op straat, als we met onze vriendinnen door de stad lopen en elkaar zonder er een twee keer over na te denken aanstoten om te fluisteren: ‘Hé, zie je die vrouw in die legging? Wat een ordinair mens!’

Ik neem me voor om dat eens te proberen. Als ik een ‘skinhead’ of een ‘onderdrukte vrouw’ zie, ga ik mijn vooroordelen niet langer beschaamd wegmoffelen, maar in het gezicht kijken en uitdagen. Klopt dat hokje wel? Waarom denk ik dat eigenlijk? Want aan het eind van de dag bepalen die hokjes niet wie we zijn. Gelukkig maar.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Of ik vind dat de maximumsnelheid op de Siemelinkseweg verhoogd moet worden naar zeventig kilometer per uur. Dat wil de stemwijzer van mijn gemeente Deventer van me weten. Of er nog een derde brug over de IJssel moet. En of het ‘runshoppingcenter’ (ik verzin dit niet) prioriteit moet krijgen.

De stemwijzer is van een schrijnende lulligheid, zeker aangezien de gemeenteraadsverkiezingen deze keer veel meer zijn dan een soort superpoll voor landelijke politici. Gemeentes worden immers vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de jeugdzorg en het persoonlijke verzorgingsdeel van de Wmo.

Er is vooralsnog geen reden om te geloven dat dit allemaal zomaar goed gaat komen. In mijn gemeente was er bijvoorbeeld wethouder Margriet de Jager, die afgelopen juni kwam vertellen dat wassen en wondverzorging best door werklozen gedaan kon worden. Een paar weken geleden ging er een brief rond van jeugdpsychiater Noordzij uit Warmond, die zijn praktijk gaat sluiten. De bedrijfsonzekerheid wordt te groot, nu niet de zorgverzekeraars maar gemeenten – met dikke bezuinigingen in hun achterhoofd – zijn diensten moeten vergoeden. En Annemarie Jorritsma, bestuursvoorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, meldde alvast: ‘Bij de jeugdzorg worden jongeren niet meer naar de psychiater gestuurd, maar naar de voetbalclub.’

Ik wil dus deze gemeenteraadsverkiezingen meer weten van de partijen dan wat hun mening is over IJsselbrug numero drie. Ik wil weten of ze vinden dat opvoedingsondersteuning of de sportclub een alternatief is voor de kinderpsychiater. Of Wmo-keukentafelgesprekken door vrijwilligers gevoerd kunnen worden. Of al dat geroezemoes over participatie betekent dat ik straks de billen van mijn bejaarde buurvrouw moet wassen. En ik wil van ze weten of ze de gemeentebelastingen gaan verhogen als – of, accurater: wanneer – blijkt dat al die zorg duurder uitvalt dan begroot, of dat ze dan hulpbehoevenden gaan afknijpen.

De verkiezingsprogramma’s in mijn gemeente bieden weinig soelaas. Koning Vaagtaal regeert. Tot mijn onmiddellijke afschuw willen vrijwel alle partijen burgers ‘in hun eigen kracht’ zetten. Uit het program van het CDA, even voor de lol: ‘Waarbij het gezin meer in zijn eigen kracht en regie wordt gezet, maar tegelijkertijd breed wordt ondersteund bij multiproblematiek over alle drie decentralisatie domeinen.’ Wat er dan precies gaat gebeuren als je kind autistisch en zwakbegaafd blijkt te zijn? Wie het weet mag het zeggen.

Ook de gemeentelijke beleidsstukken leveren eerder taalkundig ergerniseczeem op dan iets concreets. Onder een kopje ‘Wmo’ rekenen ook zij op ‘eigen kracht en sociale steunsystemen’: ‘Op deze wijze kan een burger vaak dichtbij geholpen worden in zijn/haar ondersteuningsbehoefte, zonder een professional in te schakelen.’ Als klap op de vuurpijl heet het plan over de jeugdzorg ‘Van wieg tot werk’. Nou ja, zo weten kinderen in ieder geval tijdig waartoe ze hier op aard zijn.

Ik besluit mijn issues voor te leggen aan de plaatselijke partijen. Die blijken wel degelijk meningen te hebben over de Wmo en Jeugdwet. Zo vinden ze allen dat lichamelijke verzorging in principe een taak voor professionals is. En nee, opvoedingsondersteuning of een potje voetballen is geen alternatief voor de psychiater.

Er zijn ook verschillen. Zo vinden de lokale CDA, D66 en SP dat kinderen die psychische zorg buiten de regio nodig hebben gewoon een zakje geld moeten meekrijgen van de gemeente waarin ze wonen. De PvdA wil in plaats daarvan dat gemeenten onderlinge afspraken maken over de verdeling van de kosten. Maar wil de gemeente van de zorgaanbieder zo’n kind dan wel helpen?

Ander punt: alleen de SP, de PvdA en het lokale Gemeentebelang willen emancipatiebeleid maken om te voorkomen dat vooral vrouwen straks al die ‘eigen kracht’ moeten gaan opbrengen, zoals nu bij mantelzorgers. En D66 en de partijen rechts daarvan willen de gemeentebelastingen niet verhogen, waarmee ze riskeren dat ze straks wegens verregaande blutheid geen zorg meer kunnen betalen. (Ze willen natuurlijk liever bezuinigen op bureaucratie en ambtenaren, zoals iedereen altijd – alsof er op het stadhuis of bij jeugdzorg nog mensen werken die de halve dag zitten te mijnenvegeren).

Dit zijn de onderwerpen die er echt toe doen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Niet de vraag wat er zal gebeuren met Diederik Samsoms positie, en of het Emile Roemer lukt om revanche te nemen. En ook de maximumsnelheid op de Siemelinkseweg zal me eerlijk gezegd worst zijn. Ik wil straks stemmen op een partij die goed op onze kinderen, zieken en ouderen gaat passen. Zullen we het daar eens over hebben?

Deze column stond op 28 februari 2014 (vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen) in de Volkskrant. 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Toen ik zeven jaar oud was, nam Woody Allen me bij de hand en nam hij me mee naar een schemerige, kastachtige zolder op de tweede etage van ons huis. Hij vertelde me dat ik op mijn buik moest gaan liggen spelen met de elektrische treintjes van mijn broer. Daarna randde hij me aan. Hij praatte met me terwijl hij het deed, fluisterde dat ik een braaf meisje was, dat dit ons geheim was, en beloofde me dat we naar Parijs zouden gaan en dat ik een ster zou zijn in zijn films.’

Zo beschreef Dylan Farrow het misbruik door haar beroemde vader in een New York Times-blog. Omdat er geen hard bewijs is – Allen maakte er geen film van – barstte er in de media meteen een hevige strijd los tussen mensen die Farrow geloofden en lieden die overtuigd waren van Allens onschuld. Beide kampen claimden alleenheerschappij over de feiten. Onterecht, want na twee weken ‘factchecken’ is niemand iets wijzer geworden. We vernamen dat kindermeisjes Dylan op de bewuste dag danwel vijf, danwel twintig minuten uit het oog verloren. Dat moeder Mia Farrow haar dochter al dan niet omkocht met ijs om een verhaal op te dissen. En dat de vader heel veel of juist nogal ongezond van zijn dochter hield.

Dat weerhoudt sommigen er niet van om toch van alles zeker te weten. Zo schreef Max Pam in deze krant onder de kop ‘Woody Allen wordt valselijk beschuldigd’ dat ‘misbruikherinneringen vaak op latere leeftijd zijn ingefluisterd’ door therapeuten die op overijverige wijze op zoek zijn naar jeugdtrauma’s om daar alle volwassen ellende assorti uit te verklaren. Pam denkt dat ook Dylan zo’n verzonnen trauma heeft, en ziet hiervoor bewijs in ‘het therapeutisch jargon’ in haar verklaring.

Het is een bevreemdend stukje columngebeuren, vooral omdat bekend is dat Dylan Farrow reeds op zevenjarige leeftijd haar mond opendeed. Er is dus volstrekt geen sprake is van op latere leeftijd ingefluisterd misbruik. Pam’s analyse gaat zo mank als een zeerover met een houten been.

Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat het geheugen niet bespeeld kan worden. Een paar jaar geleden toonden onderzoekers van de Universiteit Maastricht aan dat zeventig procent van de kinderen van zeven, acht jaar zich een valse herinnering aan een UFO-ontvoering laat aanpraten, mits deze handig aan de man wordt gebracht. Het is dan ook beslist niet uit te sluiten dat mama Mia met behulp van welgekozen diepvriesproducten haar dochter iets heeft wijsgemaakt dat kindlief zelf is gaan geloven.

Zo’n valse herinnering met dito beschuldiging is de nachtmerrie van veel mannen. Zelfs als je niet door een rechter veroordeeld wordt, kan de verwoesting immens zijn. En de ‘dader’ blijft aangeschoten wild.

Veel mannen die ik hierover sprak vonden Allen dan ook ‘onschuldig tot het tegendeel bewezen is’. Ik kan me die houding goed voorstellen. In een rechtbank is ze zelfs noodzakelijk; de aanname van onschuld behoedt ons voor tunnelvisie en juridische dwalingen. Maar ze heeft ook beperkingen. Want wat moet je dan met de slachtoffers van vaak onbewijsbare misdrijven als misbruik en verkrachting? Zijn zij ongeloofwaardig tot het tegendeel bewezen is?

Dat zou ook niet realistisch zijn. Uit onderzoek blijkt dat slechts een kleine minderheid van de aangiftes van verkrachting op verzinsels is gebaseerd – tussen de twee en elf procent. Volgens deskundigen liegen kinderen maar zelden over misbruik. En over verwoesting gesproken: wel misbruikt maar niet geloofd worden is één van de ergste dingen die een kind kan overkomen.

Ik vraag me af wat er was gebeurd als niet Woody Allen de schurk van het verhaal was geweest, maar een katholieke priester. Voor de commissie Deetman was het voldoende geweest als Farrow haar beschuldiging aannemelijk had gemaakt. De commissie maakte dan ook onderscheid tussen plegers en daders; alleen van de laatste groep is de schuld strafrechtelijk vastgesteld. Zo konden ze slachtoffers geloven en toch de onschuldpresumptie in stand houden.

We zullen nooit weten wat er precies op de zolderkamer van de Farrows gebeurde. Wetenschappelijk onderzoek naar valse herinneringen en valse aangiftes kan ons niet eens vertellen welk scenario het waarschijnlijkst is. Maar misschien is dat ook niet belangrijk. Belangrijker dan de waarheid is dit: of we wijs genoeg kunnen zijn om tegelijkertijd slachtoffers van onbewijsbare misdrijven te steunen en de plegers ervan te behandelen met de barmhartigheid die iemand toekomt wanneer zijn schuld niet vaststaat.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De afgelopen jaren zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen steeds kleiner geworden. Althans, in het wetenschappelijk onderzoek. Maar in de samenleving tieren de stereotypen nog altijd welig. De kloof tussen hem en haar is kleiner dan vroeger, maar lijkt groter dan ooit tevoren. Wat is er aan de hand?

 

Nergens is de scheiding der seksen zo duidelijk als in de speelgoedwinkel. Aan de ene kant van het gangpad ligt het jongensland. Hier wordt geknokt, gesport en geracet. Stoer en actief is de norm. De meisjeskant van het gangpad is overwegend roze en paars gekleurd. De nadruk ligt op verzorging (‘deze pop plast en huilt echt!’), vriendinnen en mooi zijn. Linksaf voor Mars, rechtsaf voor Venus.

Wetenschappers hebben lang gedacht dat deze speelgoedtechnische seksekloof een natuurlijk verschil tussen jongens en meisjes reflecteert. Zo schreef neurobioloog Dick Swaab in 2010 in zijn bestseller Wij zijn ons brein dat jongens en meisjes een andere speelgoedvoorkeur hebben omdat die ‘in ons brein is geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden, zoals op het moederschap bij het meisje, en op vechten en meer technische taken bij het jongetje.’ Deze verschillen waren op hun beurt weer terug te voeren tot de prehistorie waarin mannen hele andere rollen vervulden dan vrouwen: hij jaagde op groot wild, zij verzamelde vruchten en zorgde voor de kinderen. Dit verschil had zich volgens deze lezing voorts per evolutie genesteld in onze genen, hersenen en hormonen, zodat we nu nog steeds een portie oertijd in ons gedrag meesleepten. ‘Een moderne schedel met een steentijdgeest’, noemden evolutiepsychologen het.

Althans, dat was de theorie. Maar de tijden veranderen. Het onderzoek naar mannen en vrouwen heeft de afgelopen jaren een verrassende wending genomen. Biologie is niet meer zo bepalend als het ooit leek. Er komt steeds meer oog voor de individuele verschillen tussen mannen onderling en vrouwen onderling. En dat is nog niet alles. Uit nieuw en beter onderzoek blijkt dat veel verschillen tussen mannen en vrouwen langzaam maar zeker aan het verdwijnen zijn. En dat op een moment dat in de maatschappij de kloof juist groter dan ooit lijkt te zijn.

 

Verdwijnende verschillen

Een goed voorbeeld van zo’n verdwijnend sekseverschil werd afgelopen augustus gevonden door psycholoog Catherine Cross en haar collega’s van de Universiteit van St. Andrews. Cross maakte een meta-analyse (waarin de data van alle deugdelijke onderzoeken naar een bepaald onderwerp samen worden genomen en opnieuw geanalyseerd) van een eigenschap die psychologen sensation seeking noemen: het opzoeken van nieuwe, spannende ervaringen. Een echte manneneigenschap, dachten wetenschappers, want in de prehistorie waren het immers de kerels die ver van huis gingen om te jagen en ontdekken. Maar Cross komt tot een andere conclusie: mannen zeggen wel dat ze die sensation seeking-behoefte meer hebben dan vrouwen, maar als je naar hun gedrag kijkt, blijkt dat het sekseverschil in daadwerkelijke avontuurlijkheid al jaren kleiner en kleiner wordt.

Nog zo’n verdwijnend verschil: de wiskundevoorsprong van jongens. In 1974 waren de jongens duidelijk beter in wiskunde dan de meiden – naar men dacht een logisch gevolg van een oertijd waarin de mannen tijdens het speren gooien naar loslopend wild meer ruimtelijk en wiskundig inzicht nodig hadden. In 1990 vond psycholoog Janet Shibley Hyde van de Universiteit van Wisconsin-Madison echter nog maar een klein verschil tussen de seksen. In de jaren daarna slonk dit verschil verder, en in 2008 concludeerde Hyde in een nieuw overzichtsartikel dat het helemaal was verdwenen. Alleen onder de echte wiskunde-uitblinkers zaten nog meer jongens dan meisjes. En zelfs dat effect is anno 2014 niet meer algemeen geldig. Onder Amerikaanse tieners van Aziatische of Afrikaanse afkomst is er bijvoorbeeld geen seksekloof bij de bollebozen, of zijn de wiskundetopmeiden zelfs in de meerderheid.

En daar bleef het niet bij. In de afgelopen acht jaar bleek dat mannen en vrouwen meer gelijk dan verschillend zijn op allerlei gebieden: leiderschap, assertiviteit, competitiviteit, rationeel denken, zorgzaamheid en empathie, hoeveel ze praten, verbale agressie. Vrouwen bleken niet emotioneler te zijn dan mannen, en ook niet beter in multitasken. Mannen hadden toch niet een universele voorkeur voor jonge dames, en vrouwen evenmin voor rijke, oudere mannen. En ook wat betreft karaktereigenschappen bleken heren en dames allerminst van twee verschillende planeten te komen, concludeerden onderzoekers van de Universiteit van Rochester, die hun paper de titel ‘Mannen en vrouwen komen van de aarde’ meegaven, als knipoog naar het bekende boek ‘Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus’ van John Gray.

 

Tussen de lakens

Volgens Hyde is het ook logisch dat de seksen niet zo verschillend zijn. Mensen hebben 23 paar chromosomen, merkt ze op, en daarvan is er slechts één anders bij mannen dan bij vrouwen. Bovendien maakt het evolutionaire proces van natuurlijke selectie geen sekse-onderscheid: in de strijd om te overleven, komen mannen en vrouwen ruwweg dezelfde uitdagingen tegen, dus is het logisch dat ze qua vaardigheden en gedrag op elkaar lijken.

David Buss, hoogleraar psycholoog aan de Universiteit van Texas-Austin en zeer invloedrijk evolutiepsycholoog, is het daar voor de helft mee eens. Hij zegt dat hij nooit heeft gedacht dat er zoiets bestaat als een aangeboren jongensvoorsprong in de wiskunde. Hij verwacht vooral man-vrouwverschillen in gedrag en voorkeuren die van oerher onder invloed hebben gestaan van seksuele selectie: in de slaapkamer en in de liefde. Partnervoorkeur, bijvoorbeeld, of de behoefte aan seks met verschillende partners. ‘Deze verschillen behoren tot de grootste in de hele psychologie’, mailt hij. ‘Ze zijn ENORM.’

Maar zelfs tussen de lakens kwamen Mars en Venus de afgelopen jaren nader tot elkaar. In 2010 verscheen een meta-analyse die de meer recente studies naar seksuele man-vrouwverschillen onder de loep nam. De resultaten werden afgezet tegen een meta-analyse uit 1993. Daaruit bleek dat zelfs enkele van de grootste sekseverschillen –  hoe vaak iemand masturbeert, de houding ten opzichte van casual sex, mening over vreemdgaan – anderhalf tot drie keer zo klein waren geworden. Dat betekent niet dat deze verschillen zijn verdwenen, maar de trend is veelzeggend.

 

Oeps-momenten

Waarom wordt de kloof tussen de seksen steeds kleiner? Het zou kunnen dat het onderzoek naar mannen en vrouwen steeds beter wordt, oppert Annelies Kleinherenbrink, die aan de Universiteit van Amsterdam onderzoek doet naar het nature-nurturedebat over sekseverschillen. ‘Er is steeds minder ruimte voor interpretatie.’ Waar je in een enkele studie nog weleens een effect vindt dat later toch niet blijkt te bestaan, geeft een hele sloot meta-analyses veel minder kans op dit soort eendagsvliegresultaten. Misschien waren de man-vrouwverschillen altijd al heel klein, overweegt ze, en zien we dat pas nu we echt goed kijken.

Neuropsycholoog Cordelia Fine van de Universiteit van Melbourne denkt dat dit in de hersenwetenschap aan de hand is. In haar boek Waarom we allemaal van Mars komen concludeert ze dat er maar weinig klopt van de claim dat de heren een heel ander brein hebben dan de dames. Veel anatomische en functionele verschillen bleken bij nader inzien op zo’n wetenschappelijk oeps-moment te berusten, zoals het idee dat bij vrouwen de verbinding tussen de hersenhelften sterker is dan bij mannen, of dat mannen qua taal vooral hun linkerhersenhelft gebruiken waar vrouwen hun hele brein inzetten. Bovendien merkt Fine op dat de grote studies veel minder vaak sekseverschillen lieten zien dan onderzoeken met een kleine steekproefgrootte – iets dat in het onderzoek geldt als dé aanwijzing dat er soms bij toeval een effect werd gevonden dat er eigenlijk niet was.

Maar de opkomst van grote studies en meta-analyses kan niet verklaren waarom bijvoorbeeld man-vrouwverschillen in seksualiteit de afgelopen jaren kleiner werden. Die conclusie werd immers getrokken door een meta-analyse uit 1993 te vergelijken met eentje uit 2010. Hier komt een tweede verklaring om de hoek kijken: dat de verschillen tussen mannen en vrouwen echt kleiner zijn geworden in de loop der jaren, en wel met dank aan de emancipatie. Naarmate mannen en vrouwen in een samenleving gelijkwaardiger worden en vrouwen meer toegang krijgen tot onderwijs, geld en macht, gaan beide seksen steeds vaker dezelfde rollen vervullen en moeten ze aan steeds meer aan dezelfde normen en verwachtingen voldoen. Het gevolg: we gaan psychologisch en qua gedrag steeds meer op elkaar lijken. Niet in alles, maar wel op veel gebieden.

 

Geforceerde emancipatie

Steun voor deze verklaring komt uit grote internationale studies. Daarin vergelijken onderzoekers landen die op het gebied van emancipatie flink van elkaar verschillen. Zoals Luigi Guiso: in 2008 publiceerde hij over de gemiddelde rekenkunsten van jongens en meisjes in landen als Italië, Turkije en Brazilië (waar mannen en vrouwen niet zo gelijkwaardig zijn) met landen waar de emancipatie tegen de plinten klotst, zoals Zweden en IJsland. In deze laatste groep bleek er geen seksekloof te zijn in rekentalent, of waren de meisjes zelfs in het voordeel, terwijl in Italië en co de jongens fors beter waren met cijfers. Dit verband beperkt zich niet tot wiskundevaardigheden, maar bleek de afgelopen jaren ook te gelden voor zaken als leesvaardigheid, partnervoorkeur, en depressieve gevoelens. Nederland behoort overigens tot de emancipatoire subtop, net onder de Scandinavische landen.

Een interessant natuurlijk experiment in India geeft ons de kans om onder de motorkap van dit emancipatie-effect te kijken. Tijdens de West-Bengaalse dorpsraadsverkiezingen in 1998 en 2003 werd eenderde van de beschikbare zetels gereserveerd voor een vrouw. Niet alle dorpen kregen met zo’n quotum te maken; in een soort loterij werden beide keren de gelukkige ‘quotumwinnaars’ getrokken. Wetenschappers van onder meer de Harvard-universiteit publiceerden in 2012 een artikel over de gevolgen van deze nogal geforceerde vorm van emancipatie. Daartoe ondervroegen ze meer dan achtduizend ondervraagde tieners uit bijna vijfhonderd dorpen. Vooral op de meisjes hadden de kansen die het vrouwenquotum bood een gunstig effect. Hun ambitieniveau steeg, zowel zij als hun ouders zagen meer belang in een goede opleiding, en ze stelden hogere doelen voor zichzelf. De gekozen dorpsraadvrouwen bleken overigens in veel gevallen zo goed in hun werk dat ze ook in een volgende, quotumloze verkiezing weer de meeste stemmen kregen.

 

Culturele rollen

We moeten af van het idee dat man-vrouwverschillen vastliggen, onvermijdelijk zijn en voorgeschreven worden door de natuur, stelt neuropsycholoog Cordelia Fine in een artikel dat ze afgelopen november publiceerde met drie collega’s. Steeds meer onderzoek, zo schrijft ze, laat zien dat het idee dat menselijk gedrag wordt bepaald door genen, hormonen en de aangeboren opbouw van je hersenen op zijn best eenzijdig is. Nieuwe studies laten zelfs zien dat het ook heel goed andersom zou kunnen zijn: de culturele rollen die mannen en vrouwen vervullen, hebben invloed op onze biologie.

Als voorbeeld noemt Fine een uitgebreid onderzoek waaruit bleek dat vaders minder testosteron in hun lichaam hebben dan kinderloze mannen, en dat dit nog eens extra geldt voor mannen die nauw betrokken zijn bij de verzorging van hun kind. Een bevinding die goed aansluit bij een studie naar twee groepen vaders uit Tanzania. In de ene groep was het de culturele norm dat vaders erg betrokken waren bij de kinderzorg; bij hen was het gemiddelde testosteronniveau een stuk lager dan in de andere groep, waar vaders niet of nauwelijks zorgtaken hadden. Zo zijn het niet de hormonen die de rollen (m/v) vormgeven, maar de culturele rollen die het hormoonsysteem beïnvloeden, stelt Fine vast.

In het dames- en herenbrein gebeurt waarschijnlijk iets soortgelijks. Neuro-onderzoek onder muzikanten, taxichauffeurs, dansers en jongleurs laat zien dat je eigen gedrag, het gedrag van anderen en de uitdagingen waar de omgeving je voor stelt, je hersenen echt fysiek kunnen veranderen. Deze ‘plasticiteit’ is enorm hip in wetenschapsland, bevestigt Annelies Kleinherenbrink. ‘Plasticiteit is een buzzword. Behalve, zo viel me op, in het onderzoek naar mannen en vrouwen.’

 

Nieuwe richtingen

Kleinherenbrink en Fine zouden dat graag zien veranderen. En daarin staan ze niet alleen. Zelfs in de evolutiepsychologie, een van de laatste plekken in de gedragswetenschappen waarin biologie als hoofdverklaring voor bijna alles wordt gezien, neemt het onderzoek langzaam een andere wending. Zo is er steeds meer aandacht voor individuele verschillen. Want mannen en vrouwen mogen dan op sommige vlakken gemiddeld een beetje anders zijn, de variatie tussen vrouwen onderling en mannen onderling is veel, veel groter.

Lang vonden evolutiepsychologen dat niet zo interessant. Ze zagen deze variatie als onbeduidende ruis, die je rustig kon negeren. Maar nu wordt het belang van individuele verschillen steeds meer onderkend, vertelt hoogleraar evolutiepsychologie aan de Vrije Universiteit Mark van Vugt: ‘Ook door biologen. Die zien bijvoorbeeld persoonlijkheidsverschillen bij aapjes. De theoretische uitdaging is nu om te bewijzen waarom dat zo is.’

Hij heeft wel een idee, hoewel hij erbij zegt dat het nog speculatie is, vanwege de kinderschoenenfase waarin deze tak van wetenschap zich nog bevindt: ‘Hoe socialer de soort, hoe groter de individuele verschillen. Dat is ook logisch, want juist in een groep is ruimte voor verschillende niches.’ Het heeft overlevingstechnisch voordelen om in een groep bijvoorbeeld extraverte en introverte leden te hebben, en dominante en onderdanige. Zo speelt iedereen zijn rol.

Welke rol dat precies is, wordt voor een deel bepaald door zaken waar evolutiepsychologen vroeger liever een beetje omheen keken, zoals de genderrollen in onze cultuur. Van Vugt licht toe: ‘Cultuur kan man-vrouwverschillen versterken, maar ook verzwakken.’ Die invloed van cultuur en biologie is bovendien contextgebonden: niemand reageert in elke situatie op dezelfde manier. Met interactie-onderzoek kun je al deze invloeden samen bestuderen, wat veel meer inzichten oplevert dan kijken naar alleen nature of alleen nurture.

Van Vugt geeft een voorbeeld. In 2011 publiceerde hij met collega’s een meta-analyse naar samenwerking. Geheel volgens de trend vond hij geen sekseverschillen. Althans, totdat hij ging kijken naar de context. ‘Dan zie je dat vrouwen meer coöperatief zijn in een groep met mannen en vrouwen, en minder in een groep met alleen vrouwen. Er is dus een interactie tussen iemands sekse, en de situatie. Dat soort onderzoek, daar zie ik heil in.’

 

Terugkerende stereotypen

Dat roept wel een vraag op: als zelfs evolutiepsychologen het belang van emancipatie, cultuur en individuele verschillen erkennen, waarom is daar dan in de samenleving nog zo weinig van terug te zien? Als er van nature geen man-vrouwverschil in zorgzaamheid bestaat, waarom is de deeltijdwerkende vader dan nog steeds zo’n zeldzaam verschijnsel? Als beide seksen evenveel leiderschapskwaliteiten hebben, waarom schommelt het aantal vrouwen in de top van universiteit en bedrijfsleven dan in 2013 nog steeds tussen 10 en 20 procent? Hoe kan het dat Mars-en-Venus-man John Gray in het aantal verkochte boeken nog steeds alleen de Bijbel voor hoeft te laten gaan? Waarom is de loonkloof in Nederland bij gelijke functie, ervaring en opleiding al jaren stabiel op acht procent? Als er geen aangeboren wiskundeverschil is, waar blijven dan de meiden in de bètawetenschap en techniek? En waarom is in de speelgoedwinkel de kloof tussen de jongens en de meisjes nog zo ontzettend groot?

Het zijn vragen die ook socioloog Elizabeth Sweet van de Universiteit van Californië in Davis bezighouden. Zij bestudeerde speelgoedfolders van de jaren zeventig tot nu, om te weten te komen hoe het onderscheid tussen jongens- en meisjesspeelgoed zich ontwikkelde. ‘In 1975 werd maar weinig speelgoed expliciet naar gender op de markt gezet; bijna 70 procent van alle speelgoedadvertenties liet helemaal geen speciale genderaanduiding zien,’ vertelt ze. Met enige regelmaat zag je zelfs een meisje piloot spelen, of een jongen iets huishoudelijks doen.

Maar vanaf de jaren negentig is dat aan het veranderen. Terwijl wetenschappers zien dat man-vrouwverschillen aan het verdwijnen zijn, keert speelgoedland terug naar de stereotypen van de jaren vijftig. ‘En vandaag de dag is het nog extremer,’ zegt Sweet. Het wordt steeds moeilijker om speelgoed te vinden dat niet op de een of andere manier, door kleur of de bijbehorende reclame of de plek in de speelgoedwinkel, is bestemd voor jongens of meisjes. Een tegengestelde trend aan de wetenschappelijke dus. De seksen mogen dan nog nooit zo op elkaar hebben geleken, de kloof tussen hen is groter dan ooit.

Volgens Sweet is dit een reactie op de tweede feministische golf. Na al het gelijkheidsidealisme van de jaren zeventig en tachtig, floepte de balans naar de andere kant. Onder begeleiding van de populaire evolutiepsychologie en het bezielende Mars en Venus-denken van Gray en consorten omarmden mensen opnieuw het idee van biologische sekseverschillen. Sweet vond daar bewijs van in Amerikaanse opiniepeilingen, die laten zien dat het aantal mensen dat vindt dat mannen en vrouwen fundamenteel anders zijn de afgelopen dertig jaar groeide. Uit ander onderzoek blijkt weer dat zulk geloof in biologische verschillen seksestereotypering versterkt.

 

Wij en zij

Dat verschildenken past ook heel goed bij de menselijke natuur, denkt wetenschapshistoricus Bert Theunissen van de Universiteit Utrecht. Beter dan het gelijkheidsdenken dat bij de huidige stand van de wetenschap zou passen. Dat kan verklaren waarom het recente verdwijnen van veel man-vrouwverschillen nauwelijks een deuk in een maatschappelijk pakje boter slaat, terwijl de eerdere ‘herontdekking’ van biologische verschillen tussen de seksen vrij vlot door de samenleving werd omarmd.

‘De neiging om in wij en zij te denken, om in groepen in te delen, zit toch in ons’, zegt Theunissen. Hij geeft een voorbeeld. Mensen hebben lang gedacht dat rassen heel verschillend waren. Dat de westerse mens beter en slimmer was dan de mens uit Afrika. Ondertussen weten we dat dit niet klopt; dat rassen niet eens echt op die manier bestaan – maar het racisme blijft. ‘Dat is domweg onderbuikgevoel. Een soort biologisch ingegeven, heel basale xenofobie. Wetenschappelijke ideeën kunnen maar moeilijk opboksen tegen die neiging.’

Bovendien zijn mensen gehecht aan het idee dat mannen en vrouwen van elkaar verschillen. Theunissen wijst erop dat het voor velen een zekere schoonheid heeft dat we zo anders zijn. En dat de seksen er ook voor kiezen om die verschillen te benadrukken, met behulp van bijvoorbeeld kleding en make-up. ‘We willen die verschillen niet loslaten. Ik ook: ik geloof ook dat jongens en meisjes al op jonge leeftijd anders zijn. En dat is ook goed, toch? Dat verschil is prettig en leuk.’

En dat maakt dit misschien wel tot het grootste raadsel: dat met al die liefde voor de verschillen tussen mannen en vrouwen de echte verscheidenheid in wat we kunnen, denken en doen toch maar heel klein is. Dat hoewel we met onze plastische breinen rondlopen in een samenleving waar stereotypering en groepsdenken welig tiert, mannen en vrouwen tóch meer hetzelfde zijn dan anders. Je zou bijna denken dat in onze genen en hersenen juist een sterke biologische neiging tot gelijkheid zit ingebakken.

 

BRONNEN:

Interview met psycholoog Annelies Kleinherenbrink (Universiteit van Amsterdam)

Interview met evolutiepsycholoog prof. dr. Mark van Vugt (Vrije Universiteit)

Interview met wetenschapshistoricus prof. dr. Bert Theunissen (Universiteit Utrecht)

Interview met socioloog dr. Elizabeth Sweet (University van Californië in Davis)

Interview met evolutiepsycholoog prof. dr. David Buss (University van Texas in Austin)

Cordelia Fine: Waarom we allemaal van Mars komen | Lannoo (2011)

Rebecca Jordan-Young: Brainstorm, the flaws in the science of sex differences | Harvard University Press (2010)

Asha ten Broeke: De seksualisering van speelgoed | Vrij Nederland (13 juli 2013). Ook op  http://www.vn.nl/Archief/Samenleving/Artikel-Samenleving/De-seksualisering-van-speelgoed.htm

Asha ten Broeke: Het idee m/v | Maven Publishing (2010)

Janet Shibley Hyde: The gender similarities hypothesis | American Psychologist (september 2005)

Janet Shibley Hyde: Gender similarities and differences | Annual Review of Psychology (12 juni 2013)

Cordelia Fine en collega’s: Plasticity, plasticity, plasticity… and the rigid problem of sex | Trends in Cognitive Sciences (1 november 2013)

Bobbi Carothers en Harry Reis: Men and women are from earth | Journal of Personality and Social Psychology (22 oktober 2012).

Jennifer Petersen en Janet Shibley Hyde: A meta-analytic review of research on gender differences in sexuality, 1993–2007 | Psychological Bulletin (januari 2010)

Lorie Beaman en collega’s: Female leadership raises aspirations and educational attainment for girls: a policy experiment in India | Science (3 februari 2012)

 

KADERS

Kader 1: Zoek de verschillen.

Volgens psycholoog Janet Hyde zou het man-vrouwonderzoek er erg op vooruit gaan als wetenschappers op zoek zouden gaan naar de overeenkomsten tussen de seksen, in plaats van de verschillen. Maar volgens Annelies Kleinherenbrink van de Universiteit van Amsterdam is dat zo eenvoudig niet. Dat komt door de manier waarop statistiek werkt. De methodes die psychologen gebruiken, hebben twee mogelijke uitkomsten: je vindt een verschil, of je vindt dat verschil niet. Maar, legt Kleinherenbrink uit, bij zo’n niet-gevonden verschil kun je niet zeggen: dit is een overeenkomst. Het is gewoon een non-resultaat. Om overeenkomsten aan te kunnen tonen, moeten dus nieuwe statistische methodes worden bedacht.

 

Kader 2: Aapjes kijken

Ze zijn een vaste gast in het nature-nurturedebat over de speelgoedvoorkeuren van jongens en meisjes: de aapjes. Uit onderzoek met groene meerkatten zou zijn gebleken dat ook bij deze soort de jongetjes het liefst met een autootje speelden en de meisjes het liefst met een pop. Dan móét het wel evolutionair zo bepaald zijn. Maar op dat onderzoek kwam veel kritiek.

– De jongens hadden helemaal geen voorkeur voor autootjes: ze speelden een derde van hun tijd met jongensspeelgoed, een derde met meisjesspeelgoed en een derde met de sekseneutrale spullen die de onderzoekers hadden toegevoegd.

– Onder die sekseneutrale spullen was een hondenknuffel. Over alle speelgoedjes bekeken was deze veruit het populairst, onder meisjes- én jongensaapjes. Omdat het op een babyaapje leek?

– De meisjesmeerkatten hadden daarnaast wel een lichte voorkeur voor meidenspeelgoed, waaronder een pop, maar ook een pannetje. Wat daar vanuit een meerkat bekeken meisjesachtig aan was, is een raadsel: apenmoeders koken immers niet.

– Tot slot: wanneer je de gebruikte speelgoedjes niet volgens menselijke maatstaven indeelt in mannelijk en vrouwelijk, maar indeelt in actief/technisch (auto, pan, bal, boek) en passief/verzorgend (knuffelhond, pop), was er geen enkel sekseverschil meer te bekennen in aapland.

 

CITATEN:

De vrouw was Gods tweede blunder. – Friedrich Nietzsche (Duitse filosoof)

Kun je je een wereld voorstellen zonder mannen? Er zou geen misdaad zijn, en een hoop gelukkige dikke vrouwen. – Nicole Hollander (Amerikaanse schrijfster)

Mannen en vrouwen behoren tot verschillende soorten, en de communicatie tussen hen is een wetenschap die nog in de kinderschoenen staat. – Bill Cosby (Amerikaanse komiek)

In de politiek geldt: als je iets gezegd wilt hebben, vraag je een man. Als je iets gedaan wilt hebben, vraag je een vrouw. – Margaret Thatcher (voormalig premier van Groot-Brittannië)

Vrouwen die gelijk willen zijn aan mannen hebben niet genoeg ambitie. – Timothy Leary (Amerikaanse psycholoog)

De man is krachtiger in lichaam en geest dan de vrouw. Het gemiddelde peil van het mentale vermogen moet bij de man hoger zijn dan bij de vrouw. Zo is de man uiteindelijk superieur geworden aan de vrouw. – Charles Darwin (Britse grondlegger van de evolutietheorie)

Een vrouw zonder man is als een fiets zonder vis. – Feministisch gezegde

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.