De druppel was het Marokkaanse kleimasker voor in m’n haar. De webwinkel, waar ik half per ongeluk terecht was gekomen op zoek naar een potje gezichtscrème, beloofde dat mijn haar er niet alleen dik maar ook nog glanzend en zacht van zou worden, en van pure blijdschap de polka zou dansen. Ik heb geen gebrek aan haarverzorgingsproducten – ik bezit er zeker twintig, ik gebruik er drie – en toch zat het masker ineens in mijn digitale winkelmandje. Maar toen er twee dagen later een doos arriveerde en ik het kleimasker aantrof, voelde ik geen blijdschap. Ik voelde niet eens niks, zoals zo vaak bij het arriveren van een impulsieve internetaankoop. Ik voelde weerzin.
Ik ben goed in dingen kopen. Uren kan ik me bezighouden met de zoektocht naar de perfecte rugzak of de meest comfortabele schoenen. En waarom? Het is niet dat ik echt geniet van shoppen; als ik eerlijk ben lees ik liever een spannend boek. Bovendien heb ik eigenlijk alles al: acht tassen, meer dan dertig truien, bijna tachtig planken vol romans en non-fictie. Maken die spullen me gelukkig? Ja, sommige. Mijn fijnste sneakers, mijn lievelingsboeken. Maken meer spullen me nóg gelukkiger? Niet echt. Of misschien wel: echt niet. Het maakt mijn huis te vol, en mijn bankrekening te leeg – iets dat ik eigenlijk liever andersom zie.
Waarom blijf ik dan toch spullen kopen? Volgens Margriet Sitskoorn, hoogleraar klinische neuropsychologie aan de Universiteit van Tilburg, ligt het aan m’n prefrontale hersenschors. Die heeft namelijk een stoornis (en die van u ook, zeg ik er meteen maar even bij). In een interview met Psychologie Magazine vertelt ze hoe we voortdurend blootstaan aan verleidingen en overvloed. ‘Als ik wil, kan ik de hele dag eten, gamen, shoppen, noem maar op. Al die prikkels werken in op de oude evolutionaire structuren in onze hersenen. Die zijn zo ontwikkeld dat we genot direct pakken. Ze zeggen bij alles: nu doen, nu doen!’ De prefrontale hersenschors is een nieuwer hersengebied, meer van de redelijke afweging, en zou daar dus een rem op moeten zetten. Maar die kan dat niet zomaar, betoogt Sitskoorn. ‘Die oude structuren in ons brein zijn zo krachtig, je moet die prefrontale hersenschors echt ontwikkelen om ze te kunnen overrulen. Je moet leren om niet direct het genot te pakken.’
Oké, maar hoe doe ik dat dan? Volgens de hoogleraar door het roer om te gooien en dat vol te houden. ‘Het is in de hersenen altijd stimulus-respons. Als jij op dezelfde manier blijft reageren, verandert er niets iets. Je zult dat moeten doorbreken.’
=
Anders reageren dus, want ik wil natuurlijk geen slaaf van mijn oerbrein zijn. Dus besluit ik tot een experiment: zes maanden lang mag ik niets voor mezelf kopen. De enige uitzonderingen zijn dagelijkse boodschappen en noodzakelijke werkspullen. Dus geen kleren, geen romans, geen schoenen, geen tassen, geen tripjes naar de Ikea – en wat er ook gebeurt, geen kleimaskers. Ik begin meteen. Als stok achter de deur zet ik een berichtje op Facebook; als je consumeer-technisch cold turkey gaat, werkt weinig zo motiverend als het risico op gezichtsverlies.
Vrienden en kennissen die hier al goed in zijn, komen me vertellen hoeveel ruimte je in je hoofd krijgt als je niet steeds bezig bent met spullen aanschaffen. Een vriendin verzekert me dat het niet moeilijk is, en belooft dat ik veel tijd over zal houden, want wie niets koopt, hoeft ook niet te winkelen. Collega-journalist Frederike Geerdink deelt haar aanpak: ‘Ik koop alleen wat ik nodig heb, nooit onzin. Het meeste wat je koopt is namelijk onzin. Het helpt om je dat te realiseren.’ Dat wil ik ook, denk ik: ruimte in mijn hoofd, tijd over, geen onzin.
De eerste dagen zijn inderdaad gemakkelijk. Ik ben half high van mijn eigen daadkracht, voel me super-anti-materialistisch en dus een Zeer Goed Mens, en op Facebook vinden vrienden m’n voornemen massaal leuk. Ik plak een briefje op de koelkast met een citaat van de Amerikaanse dichter Charles Bukowski: ‘The less I needed, the better I felt’.
Na een week komt het eerste moeilijke moment. Het nieuwtje is eraf, ik ben snotterig, en heb geen zin om aan het werk te gaan. Uit gewoonte kijk ik even op één van m’n lievelingswebshops wat ze allemaal voor nieuws hebben. M’n oog valt op een mooie leren tas. Ik ga snel iets anders doen. En de dag daarna raad een vriendin me een goed boek aan, en zit ik voor ik er erg in heb met mijn creditcard voor m’n computer. Het kost me elke keer moeite om mijn browser te sluiten voordat ik heb betaald – maar ik doe het wel.
De sleutelwoorden hier zijn ‘voor ik er erg in heb’ en ‘uit gewoonte’. Toen ik een paar jaar geleden met collega-wetenschapsjournalist Ronald Veldhuizen het boek ‘Eet mij’ schreef, kwam ik die woorden al tegen. Gewoontes zijn de tegenpool van gedragsverandering; de uitgesleten karrensporen waarin ons dagelijks leven zich voltrekt. Daar wip je jezelf niet zomaar uit. Het is één van de redenen dat lijnen zo vaak mislukt; tijdens of anders wel na een dieet vallen mensen terug in hun oude eetgewoontes, en komen de kilo’s er weer bij. De Amerikaanse hoogleraar consumentengedrag Brian Wansink stelt daarom voor om niet in een keer al je roeren om te gooien. Liever verander je elk half jaar één enkele gewoonte in een nieuwe. Je doet bijvoorbeeld voortaan een zoetje in je thee in plaats van een klontje suiker. En pas als die gewoonte in ingesleten, begin je aan de volgende verandering.
Dat is allemaal leuk, lief en aardig, maar ik heb mezelf net op een anti-materialistisch crashdieet gezet. Hoewel: misschien maak ik het te groot, door niet alleen te stoppen met kopen, maar meteen ook maar helemaal niet meer naar spullen te kijken. Als ik het experiment terugbreng tot de essentie, dan is er maar één handeling die ik hoef te vervangen door een nieuwe gewoonte. In plaats van klikken op ‘ga naar betalen’ besluit ik alle begeerde objecten op een lijst te zetten. De ‘wil-heb-lijst’, doop ik hem; dit wordt de verzamelplaats van alle spullen die ik wel wil hebben, maar dus niet ga kopen.
=
De methode van de wil-heb-lijst werkt beter dan de cold turkey die ik eerst probeerde. Ik vind het gemakkelijker om niets te kopen nu ik van mezelf wel een beetje mag rondneuzen, terwijl ik weet dat de spullen waar mijn oog op valt niet ‘weg’ zijn maar nog ergens staan. Maar poeh, wat is zo’n lijst confronterend. Als ik na een paar weken terugkijk, blijk ik namelijk heel veel dingen te willen hebben. Zoveel, dat ik op een avond zelfs zit te googelen op ‘koopverslaving’ – wat ook wel weer raar is, want ik heb inmiddels al ruim een maand niets gekocht.
Ik heb het idee dat ik klem zit in mijn eigen experiment: ik ben wel opgehouden met dingen kopen, maar niet met dingen willen. Er ontstaat geen ruimte in mijn hoofd, en ik voel me niet reuze bevrijd van materialisme. Het is dan ook bijna onvermijdelijk dat ik in een week met veel werkstress en tegenslagen, als mijn prefrontale cortex even andere dingen aan het doen is, de mist in ga en tóch een trui koop. En anderhalve week later een stapeltje romans. Ik baal van mijn brein, en dus van mezelf. Een Zeer Goed Mens voel ik me allang niet meer.
=
Misschien, overweeg ik, is gewoonteverandering niet mijn enige uitdaging. Misschien moet er ook iets aan (vies woord, sorry) persoonlijke groei gebeuren. Moet ik streven naar minder materialisme en meer zelfbeheersing. Dat zou dan in ieder geval heel hip zijn, lees ik in een artikel van Koen Haegens in de Groene Amsterdammer. ‘Het verlangen naar innerlijke begrenzing is al jaren in opmars’, schrijft hij. ‘Aan alle kanten zie ik mensen pogingen doen om zichzelf beperkingen op te leggen. Wat te denken van de tiny house movement? Door je leefruimte – letterlijk – te begrenzen kun je zonder of met slechts een kleine hypotheek leven. Het maakt deel uit van een beweging die zich richt op het simpeler maken van ons leven. Minder spullen betekent minder uitgaven, en minder zorgen.’
Dat heeft te maken met die wereld die Sitskoorn ook al schetste, waar altijd van alles te koop, te doen en te willen is. Dat levert een vrijheidsparadox op, stelt Haegens. ‘De overvloed van de keuzemaatschappij leidt tot onvrijheid. En uitgerekend door daar paal en perk aan te stellen, door nieuwe grenzen op te werpen, herwinnen we een gevoel van vrijheid.’
Deze redenering doet me denken aan een boek over klassieke filosofie dat ik een paar jaar geleden las, Stoïsche notities van Rymke Wiersma. De stoïcijnen waren van mening dat je je leven beter niet kon laten beheersen door allerlei passies. Beter dan reageren vanuit je impulsen kun je je verstand gebruiken om een goed mens te zijn: rechtvaardig, wijs, moedig en – voor nu relevant – matig. Zeg maar: meer prefrontale hersenschors, minder oerbrein.
Eén van de dingen die niet zo goed zijn en ook niet gelukkig maken, is van alles willen hebben. ‘Een consumptieve, dus passieve houding, een houding waarin we denken dat de wereld buiten onszelf verantwoordelijk is voor ons welbevinden, maakt dat we ontevreden zij en blijven’, schrijft Wiersma. ‘Het is nooit goed, nooit genoeg, het had (zo denken we) altijd beter gekund.’
Het enige echte geluk is dan ook innerlijke rijkdom, niet materiële rijkdom, schrijft Wiersma. Natuurlijk, je kunt even intens genieten van een nieuwe aanschaf. Maar zulk genot is riskant. ‘Altijd [ligt] het gevaar op de loer dat je er naar gaat hunkeren en verlangen, waarmee je slaaf van je verlangens wordt; als dat gebeurt wordt het genieten overschaduwd door leed.’ Of, zoals Zenoon van Kition, grondlegger van de Stoa, stelde: geluk is niet te vinden door het najagen van genot, want ‘eerst is er de schrijnende pijn van het verlangen, dan de trieste inzinking na de verzadiging.’
=
Gevoel voor drama kun je Zenoon niet ontzeggen, maar toch herken ik iets in zijn woorden. Ik besluit dat mijn experiment een twist nodig heeft: niet alleen wil ik zes maanden niets kopen, ik wil in die periode ook leren minder om spullen te geven.
Ontspullen – oftewel: overbodige meuk wegdoen – lijkt me een goede manier om te beginnen. Bovendien lees ik ergens dat rommel stress veroorzaakt en energie slurpt; weg ermee dus. Het is alsof er een knop bij me omgaat, want dat wegdoen valt me helemaal niet zwaar. Vuilniszakken vol kleren uit slankere tijden, dozen vol niet-zo-goede-boeken, ik werk ze zonder spijt de deur uit.
Eind mei, ruim vier maanden na het begin van mijn experiment, kijk ik weer eens op mijn wil-heb-lijst. De afgelopen weken heb ik er nauwelijks iets aan toegevoegd. En van de dingen die ik er de afgelopen maande opzette, vind ik driekwart niet eens meer leuk. Veel wilde ik hebben omdat ik een soort materialistische versie had van wat wat psychologen fear of missing out noemen: de angst dat als ik dit of dat nú niet koop ik nooit meer zo’n leuke trui/tas/vaas/opbergpot zal vinden, en voor altijd spijt zal hebben dat ik deze kans gemist heb. Nu ik zo lekker aan het ontspullen ben, zakt dat gevoel langzaam weg. Niet-kopen wordt daardoor steeds makkelijker; ik kan me bijna voorstellen dat het inderdaad een gewoonte kan worden.
Maar helemaal perfect gaat het niet. Als mijn lievelingssneakers in een mooie nieuwe kleur verkrijgbaar zijn, bestel ik toch een paar. Ik wil weer eens wat gaan naaien, dus schaf ik wat stof en een tweedehands naaidoos aan. Maar in tegenstelling tot eerder koop ik nu weinig, minder impulsief, en ben ik ook echt blij met mijn nieuwe aanwinsten. Want ook niet-kopen, realiseer ik me nu het experiment tegen zijn einde loopt, moet je niet overdrijven. Als evangelie is het ongeschikt. Als je jezelf een minimalistisch bestaan met ijzeren hand gaat opleggen, ben je immers alsnog de hele dag met zelfbeheersing en spullen bezig, maar dan met het niet-hebben. En dat levert geen ruimte in je hoofd op (maar mogelijk wel een licht overspannen prefrontale hersenschors).
Ik wil niet langer spullen nodig hebben om me goed te voelen, maar evenmin wil ik mijn geluk ontlenen aan per se niets overbodigs bezitten, of aan nooit zomaar iets te kopen. Ik wil ‘ontspullen’ in meest geestelijke en minst materiële zin van het woord. Omdat ik wel wat leukers te doen heb dan shoppen. Omdat ik echt niet van zooi houd. Omdat ik bijna alles al heb. En omdat het me, misschien, vast, ooit, echt een beter mens gaat maken.
© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.