dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik had het vooraf niet zo gepland, maar het toeval wil dat ik op de maandagochtend die ik heb ingeruimd voor het schrijven van deze column uitgebreid zit na te denken over het schaamhaar van Anne Fleur Dekker.

Aanleiding was een interview met haar in de Volkskrant Magazine. Daarin werd een eerdere uitspraak van haar aangehaald. ‘Unpopular opinion’, had ze getwitterd, ‘als ik mezelf vrouwelijk kleed, make up gebruik, me overal scheer en graag onderdanig ben in bed maakt me dat GEEN slechte feminist.’ In het interview voegde Dekker daaraan toe: ‘Toen ik mijn haar platinablond verfde, kreeg ik ook negatieve reacties uit linkse hoek. “Waarom wil je op een barbie lijken? Je houdt het schoonheidsideaal in stand!” Ik word gewoon niet gelukkig van een kaalgeknipt hoofd. Ik houd ook van winkelen en kleding. In die kringen ben je dan oppervlakkig en ijdel. Maar als een vrouw haar oksels niet scheert, wordt er geapplaudisseerd: wat goed dat je dat durft!’

Die uitspraken vind ik interessant. Ik denk dat ze gelijk heeft dat er in sommige kringen bewondering bestaat voor vrouwen die maling hebben aan mooi zijn. Om voor mezelf te spreken: ik heb veel respect voor alle vrouwen die zich verzetten tegen patriarchale verwachtingen, waaronder die van gladgeschoren, oncomfortabele, feminiene schoonheid.

Maar zulke achting is niet algemeen. Als iemand die al haar hele leven niet wil of kan voldoen aan de heersende standaarden – ik ben te dik, te harig, te chronisch ziek, te queer – weet ik wat de prijs is van uiterlijke ongehoorzaamheid: wildvreemden die zich met je lichaam komen bemoeien, openlijke afkeuring of zelfs agressie, geliefden die wel met je willen vrijen maar niet met je gezien willen worden, misgelopen carrièrekansen, discriminatie. Natuurlijk is het ook vervelend als je geen applaus krijgt of als mensen je een oppervlakkige feminist vinden, maar vergeef me, dat is niet helemaal hetzelfde.

Laat me duidelijk zijn: dit alles schept natuurlijk geen enkele plicht voor Dekker en andere vrouwen om zich ook lijfelijk te verzetten tegen schoonheidsidealen. Elke vrouw is baas over haar eigen lichaam, en het staat haar vrij om die agency te gebruiken om lippenstift te dragen, een jurkje te kopen en haar schaamlippen & co Braziliaans te laten waxen. Niemand heeft de taak om de strijd van anderen op haar lichaam te schrijven. Het leven is al ingewikkeld genoeg. En je gelukkig voelen in je eigen vel is ontzettend belangrijk. Als overal scheren daarbij helpt, dan is dat vast fijn.

Maar het is niet per se een rebelse daad. Er is geen bijzondere moed voor nodig om een vrijheid op te eisen die je al hebt, of om genoegen te scheppen in handelingen waarmee je je conformeert aan een heersende maatschappelijke norm. Dit maakt je geen slechte feminist, lijkt me, en ook geen goede, omdat het niet zozeer een standpunt of een daad is, als wel het ontbreken daarvan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Laat me beginnen met een bekentenis: ik weet niet wat identiteitspolitiek precies is. Een vermoeden heb ik wel, natuurlijk, maar steeds wanneer ik probeer mijn vinger er op te leggen, ontglipt het me.

Zo is me verteld dat mensen die zich verzetten tegen Zwarte Piet aan identiteitspolitiek doen. Maar de invoering van het boerkaverbod, zo begrijp ik, valt er niet onder. Het heet ook geen identiteitspolitiek als het CPNB twee mannen en nul vrouwen uitnodigt om te publiceren over het Boekenweekthema ‘de moeder de vrouw’. Maar als schrijvers vervolgens in een open brief aangeven dat ze deze keuze zaad-met-spruitjeslucht vinden, dan is dat wel een vorm van ‘identiteitsdenken’, stelde Elma Drayer vorige week vast.

Mijn verwarring blijft, maar een ding is me inmiddels wel duidelijk geworden: identiteitspolitiek is een woord dat afkeuring uitwasemt. Het wordt bijna altijd gebruikt voor iets dat vermeden moet worden, of waar teveel van is. Het is een grief, een verwijt. Iemand die eraan doet is de samenleving een excuus schuldig.

Een ‘giffabriekje’, noemde Drayer identiteitspolitiek eerder, in een column over Anousha Nzumes boek Hallo witte mensen. Dat boek gaat over racisme, met nadruk op de rol van witte mensen. Drayer, over die identiteitspolitiek: ‘Als gehoorzaam aanhanger van dit ideeëngoed probeert ook Nzume ons wijs te maken dat etniciteit allesbepalend is voor ons aller identiteit.’ Ontevreden constateert ze: ‘Wie wit is, kan per definitie niet deugen.’

‘Pijnlijk misverstand: identiteitsjournalistiek’ stond er boven een NRC-column van Tom-Jan Meeus. Aanleiding was dat hoofdredacteurs assorti hadden gezegd dat ze graag meer journalisten van kleur in dienst wilden nemen, omdat het geen pas meer geeft om alleen met witte, westerse ogen naar het nieuws te kijken. Meeus vindt diversiteit ‘prima’, ‘maar het is een pijnlijk misverstand dat mensen beter over een bepaalde groep kunnen rapporteren als ze er deel van zijn (geweest).’

Volgens Ewald Engelen is ‘de terreur van de identiteitspolitiek’ zelfs ‘de belangrijkste reden voor de teloorgang van links’. Het gaat te weinig over ongelijkheid en klimaatverandering, en teveel over het ‘narcisme van de kleine verschillen’, stelde hij in De Groene Amsterdammer. ‘Er zijn belangrijkere zaken dan het genderneutrale rompertje van de Hema.’

Gif, pijn, terreur – je zou bijna geloven dat we hier echt te maken hebben met een arglistige maatschappelijke beweging die ons allen spoedig moreel zal ruïneren. Maar verbolgen taal in een krant is nog geen waarheid, en met wat nuchterheid kun je er ook anders naar kijken.

Bijvoorbeeld zo: Nzume betoogt in haar boek dat racistische systemen niet kunnen bestaan zonder de bewuste of onbewuste medewerking van witte mensen, wat zo logisch en redelijk is dat het een open deur zou moeten zijn. De hoofdredacteurs geven blijk van voortschrijdend inzicht: iedereen kan overal verslag van doen, maar de witte man geldt niet meer automatisch en onbenoemd als de alfa en omega van objectiviteit, terwijl de rest van de mensen ‘personen met een perspectief’ zijn. En die genderneutrale rompertjes staan voor een liefdevol ideaal: dat we alle kinderen ruimte en geborgenheid gunnen, en kinderen die niet conformeren aan traditionele jongens-meisjesrollen dus niet uit- maar insluiten.

Zijn dit onbillijke uitingen van een schadelijk gedachtegoed? Ik herken er vooral waarden in waarvan ik hoop dat ze nog altijd breed gedeeld worden: wijsheid, vrijheid, gelijkheid, solidariteit. Hoe dit onder de vlag ‘identiteitspolitiek’ tot verwijt vervormd raakt, is moeilijk te vatten – al kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat dit vaak gebeurt wanneer minderheden aanspraak maken op deze waarden, en het voor die aanspraak nodig is dat groepen die tot voor kort als de norm golden een privilege of vanzelfsprekendheid opgeven. Misschien is het afkeuren van identiteitspolitiek een manier om niet te hoeven zeggen dat je de emancipatie van anderen soms maar moeilijk en rot vindt voor jezelf.

Maar als we die waarden echt diep willen koesteren, voor iedereen, hebben we juist meer identiteitspolitiek nodig, niet minder. En niemand zou zich moeten hoeven verexcuseren voor die strijd. Zoals de Amerikaanse schrijver Ijeoma Oluo zegt: ‘Ik zal me geen moment schuldig voelen omdat ik op de rem trap om er zeker van te zijn dat iedereen aan boord is en we op de juiste weg zijn. Ik zal met trots toegeven dat ik shit moeilijk maak voor jullie.’ Precies. Lang leve identiteitspolitiek.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Net naast het stukje bos ter grootte van een krant waar ik heen ging, was een groot bord verrezen. ‘Hier bouwt Intratuin aan de toekomst’, stond er op. Een kleine drie hectare aan voormalig verwaarloosd groen, grenzend aan een natuurgebiedje met een fraaie kolk, mooie bomen en zeldzame vogels, moet plaatsmaken voor meer dan 10.000 vierkante meter tuincentrum, op 639 heipalen, met 400 parkeerplaatsen. ‘Ook het parkeerterrein krijgt een groene uitstraling door plantvakken met inheemse bomen en hagen van veldesdoorn’, suste een gemeentelijk document. En ik vroeg me af: is dat nou echt wat de toekomst nodig heeft?

Ik was op weg naar de kolk om te bosbaden. Dat is hip en overgewaaid uit Japan, waar het Shinrin-yoku heet en mensen als Qing Li van de Nippon Medical School er onderzoek naar doen. Het idee, zo las ik in een stuk in Psychologie Magazine, is dat je ‘de atmosfeer onder de bomen heel bewust binnen laten komen via de vijf zintuigen’. Dat zou helend zijn. Ik had na een paar stressvolle weken een hoofd vol onbehulpzame gedachten die niet stopten, zodat ik tegelijkertijd bekaf en opgefokt was, dus ik kon wel een heilzame ervaring gebruiken.

Li claimt dat dit helende voortkomt uit de bomen en bosgrond, die bepaalde stoffen uitscheiden die zorgen voor minder stress, betere slaap, meer weerstand en positieve emoties. Nou word ik mild sceptisch van het idee van geneeskrachtige boslucht, maar er zijn ook andere onderzoeken die aantonen dat tijd doorbrengen in het groen op zijn minst goed is voor de ‘waargenomen geestelijke en lichamelijke gezondheid’. Oftewel: je voelt je inderdaad beter onder de bomen. Een effect dat, wil ik benadrukken, je wel ondervindt in de natuur, en niet in een tuincentrum. Sowieso is het vaak beter om minder te kopen, en meer te ervaren. Om niet in de eerste plaats een consument te zijn, maar een schepsel. Een van velen.

Bossen zijn wat dat betreft niet alleen weldadig, maar ook inspirerend. Een bos is immers meer dan een verzameling bomen; het is een levend netwerk. Boomwortels maken contact met de ontelbare schimmeldraden in de bosgrond, waardoor een web ontstaat die de bomen met elkaar verbindt. Zo kunnen bomen bijvoorbeeld water en voedingsstoffen delen. De Canadese wetenschapper Suzanne Simard toonde aan dat de grootste, diepgewortelde ‘moederbomen’ zo hun zaailingen, die nog in de schaduw staan en dus onvoldoende zon krijgen, in leven houden.

Bomen helpen ook hun naasten, en niet alleen van hun eigen soort, las ik in Smithsonian Magazine. ‘Het is evolutionair gezien niet zinvol voor bomen om zich te gedragen als grondstofgraaiende individualisten’, legde Simard uit. Een enkele boom zal misschien harder groeien als hij zich alles toe-eigent, maar bomen leven het langst en krijgen meer nakomelingen in een stabiel woud, met veel andere bomen om hen heen die voor een schaduwrijk en vochtig microklimaat zorgen. Dus zorgen moederbomen dat een buur die het moeilijk heeft meer voedingsstoffen krijgt, en waarschuwen bomen elkaar bij gevaar met signalen, zodat anderen zich schrap kunnen zetten. In ruil voor het faciliteren van al deze ondergrondse behulpzaamheid nemen de schimmels een deel van de suikers die bomen aanmaken.

Concurrentie en winstoptimalisatie zijn dus geen natuurwetten, peinsde ik. Een bos is zelfs een soort anti-neoliberaal systeem: in plaats van een markt waarin individuen dienen te proberen om ten koste van anderen de succesvolste te zijn in de strijd om schaarse middelen, is het een samenwerking die draait om delen en helpen. Hoe gaaf is dat.

De Groene Amsterdammer beschreef onlangs hoe Nederlandse bedrijven willens en wetens meewerken aan de verwoesting van Braziliaans regenwoud, want er is daar veel geld te verdienen aan het ontwikkelen van infrastructuur en het exporteren van soja als veevoer.

Het is jammer dat mensen geen wortels hebben, dacht ik toen ik dat las, want dan waren we ons er misschien meer van bewust dat ook wij verbonden zijn met elkaar en de wereld om ons heen. Dat mensen de natuur nodig hebben, en de natuur het nodig heeft dat wij ons dat realiseren. Dat de beste manier om aan de toekomst te bouwen is door meer te worden als een bos. En dat er iets helemaal mis is als de grootste bomen met de diepste wortels niet voor ons zorgen, maar ons en de planeet leegzuigen voor hun eigen gewin.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het eerste waar het onlangs gepubliceerde Vrij Links-manifest me aan deed denken, was Gerard Joling. Of, om precies te zijn, zijn uitspraak: ‘Ik heb er de kracht niet meer voor.’ Het verbaasde mij ook, want ik ben geen groot liefhebber van de zanger, en wel van linkse vrijheid. Maar het manifest vervulde me met zo’n vreugdeloze mengeling van verveling en weerzin, dat het citeren van Joling gepast leek.

Nou bevat het manifest best wat kekke punten: de schrijvers, ‘progressieve Nederlanders’, roemen individuele vrijheid, gelijkwaardigheid, de open samenleving en de vreedzame strijd van ideeën. Top, natuurlijk, al lijkt me dit zeker in linkse kringen een tamelijk algemeen sentiment.

Mijn gevoel van verveling kwam vooral door de traditionele zelfkastijding waarmee de schrijvers hun open deuren omlijsten. Neem deze zin: ‘Het progressieve links, dat stoelt op universele waarden en verheffing, hapt in de nieuwe eeuw als een zwaargewonde naar adem.’ Nou is met kritische zelfbeschouwing niets mis, maar op links heeft men de afgelopen jaren het slopende zelfverwijt verheven tot kunstvorm. Links doet me denken aan een mannetje dat telkens weer bakstenen op zijn eigen voet laat vallen, om dan steeds opnieuw te zeggen: ‘Oh, hier zit een pijnpunt. Hier is er iets goed mis. Ja, die tenen lijken inderdaad stuk.’

Mijn weerzin werd gewekt door opmerkingen als ‘Vrij Links neemt afstand van de suggestie dat niet-westerse Nederlanders in bescherming moeten worden genomen tegen het vrije debat’ en ‘het buiten het debat houden van bepaalde, bijvoorbeeld religieuze, gebruiken of ideeën helpt alleen het theocratische patriarchaat.’ In bescherming? Buiten het debat? NRC-columnist Lamyae Aharouay ontmaskerde dit vakkundig als onzinnige stropop: ‘Als er een groep is waarover de afgelopen jaren zo’n beetje alles is gezegd en geschreven, tot het meest vernederende en kwetsende aan toe, dan is dat wel de niet-westerse Nederlander.’

Het is een treffende illustratie van andere hobby op links: langzaam opschurken naar rechts. Ik herinner me nog dat PvdA’er Sharon Dijksma verklaarde dat linkse politici onderbuikgevoelens serieuzer moeten nemen, onder meer van mensen die hun wijk liever niet delen met asielzoekers – voorheen toch een rechts idee. Nu wil Vrij Links dat we vooral islamkritiek niet schuwen – ook een lievelingsverhaal van rechts. En dan hebben we het nog niet gehad over de neoliberale keuzes van linkse partijen die best bereid bleken om bijvoorbeeld zorg, post en openbaar vervoer uit te leveren aan de markt, en studenten op te schepen met een lening.

Het doet me denken aan een passage in George Monbiots nieuwe boek Uit de puinhopen, waarin hij de Britse Labour-partij van voor Jeremy Corbyn beschreef als ‘een partij die niet meer dan een aangepaste versie van het beleid van haar tegenstanders bood’. Links: de thee die je krijgt als je hetzelfde zakje voor een tweede kop gebruikt.

Ik heb er de kracht niet meer voor, niet omdat ik graag een zeikerd ben, maar omdat ik snak naar een beter links verhaal. Ik wil niet verveeld en vreugdeloos zijn; ik verlang er intens naar om geraakt en bezield te worden door een bevlogen kampioen met meeslepende groene en sociale idealen en wereldverbeterende plannen.

Het goede nieuws is dat dit verhaal bestaat. Monbiot noemt het in zijn boek the politics of belonging, saamhorigheidspolitiek. Hij beschrijft een maatschappij waarin niet de markt of de staat centraal staat, maar de gemeenschap. En dan niet zoals onze regering dat heeft bedacht, met een participatiesamenleving waarin de gemeenschap fungeert als overloopbeveiliging voor een overheid die aan het eind van haar begroting steevast nog wat kwetsbare mensen overhoudt die hulp nodig hebben, maar een echte gemeenschap, waar mensen samen zorgen voor collectief bezit, voor de natuur, en voor elkaar.

In Uit de puinhopen staat een beginselverklaring, als basis voor dat nieuwe politieke verhaal. ‘We willen leven in een wereld die wordt geleid door empathie, respect, rechtvaardigheid, generositeit, moed, plezier en liefde’, staat er. ‘We willen leven in een wereld waarin ieders behoefte wordt voorzien, zonder de leefomgeving schade te berokkenen of de bloei van toekomstige generaties te ondermijnen. .. We willen leven in een wereld waarin alle mensen zich veilig en geborgen kunnen voelen.’

Ik werd intens blij toen ik dit las. Dit is het verhaal waar mijn linkse hart van gaat zingen. Laat alsjeblieft mijn linkse hart zingen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik ben een slachtoffer. Op mijn achttiende verkrachtte een man me, en vanaf dat moment was ik slachtoffer van seksueel geweld. Ik werd achtergesteld omdat ik dik ben, en een vrouw, wat me slachtoffer van discriminatie maakte. Haters en trollen bedreigden me, dus ik werd slachtoffer van intimidatie. Later kreeg ik zomaar een pijnlijke en vermoeiende chronische ziekte, en ook dat maakte mij tot slachtoffer. En zo heeft iedereen wel wat, vermoed ik. We zijn allemaal slachtoffers.

De Van Dale omschrijft het woord slachtoffer als ‘iemand die buiten zijn schuld lichamelijke, financiële of geestelijke schade lijdt; iemand die het moet ontgelden.’ De tweeledigheid van die definitie fascineert me. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het accent tegenwoordig ligt op ‘ontgelden’, in plaats van op ‘buiten zijn schuld’.

Zo was dit wat psychiater Frank Koerselman zaterdag in de Sir Edmund te melden had over mensen die open zijn over leed dat hen is overkomen: ‘Wat mensen daarmee proberen op te roepen is medelijden, gedeelde verontwaardiging over aangedaan onrecht. Het slachtofferschap is in onze cultuur ongelooflijk belangrijk. Vroeger liep de winnaar trots rond en hield de loser zich stil; nu is de loser as such de moeite waard.’

Slachtoffers zijn losers; het zijn snijdende woorden, maar ze verrasten me niet. Slachtoffer is een besmet begrip geworden, schreef socioloog Mieke van Stigt een paar jaar geleden al op Sociale Vraagstukken. In een meritocratische en geïndividualiseerde samenleving waarin elk leven maakbaar wordt geacht, volkomen kneedbaar door eigen keuzes, is je lot altijd je eigen verantwoordelijkheid, en slachtofferschap dus verwijtbaar. ‘Buiten je schuld’ bestaat niet meer. Je had betere beslissingen moeten nemen en sterker moeten zijn. Of, als er dan toch iets naars op je pad kwam, vlugger moeten opkrabbelen, om zo snel mogelijk geen slachtoffer meer te zijn, maar een overlever of een overwinnaar. Het alternatief heet ‘in de slachtofferrol blijven hangen’ en kan rekenen op collectieve afkeuring.

Bovendien is het niet goed voor de ziel, schreef psychoanalist Lisa Marchiano op het libertaire blog Quillette. Als je jezelf ziet als onderdrukt of ziek, kun je het gevoel krijgen dat je maar weinig invloed hebt op de dingen die met je gebeuren. Psychologen zeggen dan dat je een ‘externe locus of control’ hebt. Het is beter voor je, stelde Marchiano, om een interne locus of control te hebben, dus te geloven dat je je leven in eigen hand hebt, want die overtuiging leidt tot minder stress en angst, en een betere gezondheid. Je bent, kortom, gelukkiger als je gelooft dat je geen slachtoffer bent.

Dat klinkt dolletjes, op een piepklein detail na: de werkelijkheid. Geluk is niet enkel een kwestie van emotie, geen gevoel dat op afroep beschikbaar is. Zoals Guardian-recensent Terry Eagleton schreef in een stuk over het boek The happiness industry: hoe gelukkig we kunnen zijn, is ook afhankelijk van onze materiële en sociale omstandigheden. ‘We zijn geen wandelende gemoedstoestanden’, stelde hij. ‘Je kunt niet echt gelukkig zijn als je het slachtoffer bent van onrecht of uitbuiting.’

En juist in het spreken over dat onrecht en het erkennen van slachtofferschap kan kracht liggen – misschien zelfs geluk. Ik moest denken aan een artikel dat feminist Laurie Penny schreef voor The Baffler. Mensen noemen me sterk, vertelt ze, nadat ik in het openbaar ben gehaat en uitgescholden omdat ik een mening had. Wanneer ik gebroken ben en me afvraag hoe ik in vredesnaam verder moet, vinden ze me taai. Maar ik voel me juist het sterkst wanneer ik terugvecht, als ik ondanks alles toch blijf schrijven over onrecht. Ironisch genoeg, voegt Penny eraan toe, is dat wanneer mensen haar zwak noemen. Een zeur, een snowflake, een slachtoffer.

Toen ik de eerste alinea van deze column schreef, wilde ik haar het liefst meteen weer weghalen. Wie wil er nou een slachtoffer zijn? Maar ik heb haar laten staan, omdat ik geloof dat het tijd is om het woord ‘slachtoffer’ opnieuw te claimen. Het is goed om een woord te hebben voor mensen die lijden buiten hun schuld. Zo’n woord mag niet synoniem worden aan loser. De notie dat ellende je gewoon kan overkomen is te belangrijk om te laten ondersneeuwen door doorgeschoten maakbaarheidsdenken. Dus: ik ben een slachtoffer. We zijn allemaal slachtoffers. En dat is oké.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was me even ontgaan, maar blijkbaar is het patriarchaat opgeheven. Althans, dat verklaarde emeritus hoogleraar Frank Koerselman onlangs in een Volkskrant-artikel van Hassan Bahara en Annieke Kranenberg. Ik was al bijna taart en champagne aan het regelen – missie geslaagd, niets meer aan doen, alle feministen kunnen onmiddellijk en voor onbepaalde tijd met hun billen bloot melk uit een kokosnoot gaan drinken – toen ik las dat Koerselman dit geen reden voor een feestje vindt, maar een slechte zaak. Want ‘mannen willen domineren’, dus is het ‘fanatieke gelijkheidsdenken’ gedoemd te mislukken, en komt er een tegenbeweging aan die ‘de sterke man’ omarmt.

Koerselman is niet de enige die er zo over denkt. In het artikel waarin hij het patriarchaat eerst eigenhandig af- en daarna weer aanschaft, lees ik hoe allerlei witte jongemannen menen dat ze in deze wereld steeds vaker het onderspit delven. Ze voelen zich hevig achtergesteld en geknecht in hun mannelijkheid. Dit is de schuld van feministen en andere akelige rechtvaardigheidsvoorvechters, die volgens de radicalere aanhangers van dit gedachtegoed de westerse beschaving willen vernietigen. De mannen hebben heimwee naar de jaren vijftig, toen hij nog gewoon op zondag het vlees kwam snijden en haar enige recht het aanrecht was.

De boodschap van deze gefrustreerde heerschappen is niet nieuw. Zo herinner ik me dat de Amerikaanse filosoof Harvey Mansfield een jaar of tien geleden precies dezelfde noodklok luidde. Mannelijkheid verkeerde in een crisis, betoogde hij. Door feminisme en andere ongein kon de man niet meer volop man zijn, en wilden die dekselse vrouwen niet meer gewoon poetsen, moederen en zich laten beschermen.

De Britse journalist Peter Lloyd kwam een paar jaar later met een vergelijkbaar pleidooi. Hij constateerde dat mannen echt heel veel supernuttige dingen hebben uitgevonden, zoals filosofie, elektriciteit en helikopters, en dat ze het desondanks toch zeer moeilijk hebben in de maatschappij, bijvoorbeeld omdat ze vaker omkomen door geweld of zelfdoding. Dus is het dubbeloneerlijk dat feministen nog steeds zo naar doen over akkefietjes als ongelijke behandeling of de loonkloof. Zelfs mijn waarde collega Max Pam beweende in een column het lot van de moderne westerse man. Die was volgens hem ‘als de ijsbeer, van wie het territorium steeds verder inkrimpt’, terwijl de vrouwen oprukken. ‘Tegenwoordig zijn in West-Europa zo’n beetje alle defensieministers vrouwen’, schreef hij.

In werkelijkheid ging het destijds om 4 van de 26 ministers, dus correcter was: bijna alle defensieministers waren man. En dat is natuurlijk, ondanks bovenstaand weeklagen, nog altijd de norm. Mannen zijn de eindbazen in bijna alle naties, de CEO’s van bijna alle bedrijven, de chefs in bijna alle toprestaurants, de dirigenten van bijna alle orkesten, de helden in bijna alle films, de hoofdredacteurs van bijna alle kranten, de winnaars van bijna alle Nobelprijzen, de eigenaars van bijna al het land en de bezitters van bijna al het vermogen. Wie in dat woordje ‘bijna’ nog een onderdrukkend feministisch complot weet te ontwaren, doet aan creatief nadenken. Ik zou bijna zeggen: het is tijd dat mannen die denken dat ze massaal achtergesteld worden hun aluhoedje uit hun ogen halen.

Maar dat doe ik niet. Want in het stuk van Bahara en Kranenberg las ik dat dit collectieve zelfmedelijden, ondanks dat het slaat als een lul op een drumstel, toch aan een opmars bezig is. Gezaghebbende politici als Donald Trump en Thierry Baudet legitimeren en normaliseren het, dwaalwetenschappers als Jordan Peterson maken het semi-geloofwaardig door er een evolutiepsychologisch mannelijke-natuur-bla-sausje overheen te gieten, en zo heeft het een grote aantrekkingskracht op jongemannen.

Dus wil ik iets tegen hen zeggen: trap er niet in. Het patriarchaat is niet je vriend. Neem de zelfdodingscijfers. Mannen maken inderdaad vaker een einde aan hun leven. Maar uit onderzoek blijkt dat dit juist komt doordat ze gevangen zitten in het idee dat ze altijd sterk moeten zijn, en daarom niet om hulp vragen. Idem voor omkomen door geweld: in een patriarchale samenleving wordt agressie geïdealiseerd, terwijl de bescherming van mannen te weinig prioriteit heeft. In het patriarchaat mogen mannen misschien domineren, maar zijn mannenlevens goedkoop.

Wil je dus echt voor jezelf opkomen, beste jongeman, sluit je dan aan bij de feministen. Streef met ons naar een maatschappij waarin iedereen zichzelf bevrijden kan. Dan slopen we samen het patriarchaat, en maken we voor ons allemaal een betere wereld.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.