dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Een van de grote voordelen van Sire-campagnes is dat je je er even lekker aan kunt ergeren. De slogan is altijd kazig met een snufje betutteling: ‘Waardeer het, repareer het!’ Het reclamespotje is steevast een tikkie wereldvreemd. Deze keer worden we opgeroepen om vooral onze lievelingsspijkerbroek niet tot poetslap te reduceren; blijkbaar zat er niemand bij de brainstormsessies die weet dat je zulke lappen niet van jeans maakt, maar van oude t-shirts. En dan is er nog de traditioneel tenenkrommende website, die ons op net-niet-grappige maar net-wel-bevoogdende wijze aanmoedigt om onze spullen op te lappen in plaats van weg te gooien: ‘Als ik handen had’, zegt de site, ‘zou ik je high-fiven!’

De enige domper op dit goedgemutste gemopper is dat Sire dit jaar voor de verandering wel een punt heeft. In de zaterdagkrant las ik dat we per persoon elk jaar gemiddeld 15 kilo textiel, 18 kilo elektrische apparaten en 16 kilo meubels en speelgoed en dergelijke weggooien. Vooral dat textielcijfer trof me: 15 kilo, dat is toch al snel zo’n 60 t-shirts, of 20 dikke truien, misschien wel 30 broeken. Goed combinerend feitje dat ik eens in de NRC las: mede omdat we kleding zo gemakkelijk afdanken, is de mode-industrie na olie de grootste vervuiler ter wereld.

Naar schatting een kwart tot de helft van die spullen had nog gerepareerd kunnen worden. En dat blijkt, als extragratisbonus, ook nog goed te zijn voor de ziel: maar liefst 91 procent van de mensen die iets heeft gefikst, voelt zich daarna trots. A je to.

Nu wil het toeval dat ik onlangs een interessant boek las over fiksen, trots en ziel: Shop class as soulcraft. Het is geschreven door Matthew B. Crawford, een filosoof die een prestigieuze baan bij een denktank opgaf om motoren te gaan repareren. Zijn pleidooi: het is waardevol om dingen te maken en op te knappen. Ik wil daar zelf graag aan toevoegen: als dat tot je mogelijkheden behoort. Ik weet uit ervaring hoe ziektes en beperkingen je handen buiten werking kunnen stellen.

Crawford wil een lans breken ‘voor een ideaal dat tijdloos is maar tegenwoordig weinig gehoor vindt: goed met je handen kunnen werken, en de houding die dat oplevert ten opzichte van de gebouwde, materiële wereld.’ Dit is inderdaad een prettig tegendraadse gedachte in een tijd waarin vooral de zoete lof van de kenniseconomie en de (niet-handenarbeidende) middenklasse uitgebreid bezongen wordt. Ik moest denken aan Bert, die dinsdag in de column van Toine Heijmans vertelde dat op de VMBO-school waar hij docent was ‘werken met de handen als inferieur wordt gezien. Iedereen moet middenklasse worden, dat is het ideaal: een leven op kantoor.’

Niet volgens Crawford. Hij vindt dat er, om te beginnen, sprake is van een valse tegenstelling: handen versus hoofd, kennis versus ambacht. Met je handen werken kan juist veel kennis en ervaring vereisen. Niet als je achter de lopende band staat, geeft hij toe, maar wel als je een motor repareert, kleding naait, leidingwerk aanlegt, een tafel maakt, een trui breit. Tijdens zo’n proces moet je constant nadenken, analyseren, evalueren, improviseren en nieuwe creatieve oplossingen verzinnen. Het is tegelijkertijd technisch en weloverwogen.

Bovendien kan werken met je handen je een besef van agency geven: een gevoel dat je de regie hebt over je jezelf en je omgeving, dat je zelfredzaam bent, een handelend mens in plaats van een radertje in de kapitalistische machine. Door dingen te bouwen, repareren en onderhouden kan een belangrijk en vaak verwaarloosd deel van onze menselijke aard tot bloei komen, betoogt Crawford. We waren gereedschapsgebruikers lang voordat we consumenten waren.

Een maker – of, voor wie dat niet kan zijn: iemand die dingen laat maken en opknappen – verhoudt zich dan ook op een andere manier tot spullen dan een pure consument. Iets kopen is een relatief eenvoudig en passief proces: de voornaamste kwestie is of een aankoop je behoeftes bevredigt. Vervolgens zijn die spullen er voor jou. Maar als, zeg, je wasmachine stuk gaat en je wilt haar repareren, dan moet je als mens ook dienstbaar zijn aan het apparaat, stelt Crawford. Je verhouding tot de materiële wereld wordt actiever, wederkeriger en duurzamer: je moet je afvragen wat de wasmachine nodig heeft, aandacht voor haar hebben, je verantwoordelijk voor haar voelen.

Haar ‘waarderen’, zouden ze bij Sire zeggen. Vooruit dan maar.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik vrees dat ik radicaliseerde, deze week. Het begon toen ik na mijn vakantie de afscheidscolumn van René Cuperus teruglas. Hij wenste ons land ‘minder klimaat-totalitarisme’ toe, en een ‘sterk Redelijk Midden’, niet-ironische hoofdletters incluis. Daarna kwam ik toe aan het stuk van zijn opvolger, Sander Schimmelpenninck, die schreef dat ‘de wereld te complex [is] geworden voor rechttoe rechtaanprincipes’. En tot slot was er GroenLinks-Kamerlid Bram van Ojik, die in de Groene Amsterdammer zei dat zijn partij de boodschap een beetje gematigd moest houden. Beter ‘rustig realisme’ dan ‘halsstarrige Prinzipiënreiterei’.

Op het eerste gezicht is het moeilijk hier iets tegenin te brengen: redelijk, realistisch, rustig, gematigd, en niet halsstarrig, rechtlijnig of totalitair. Het Redelijke Midden, daar blijft men kalm, zoekt men het compromis, gaat men polarisatie tegen, dikke prima. En toch voelde ik me na het lezen alsof ik een pot slappe thee had gedronken. Lauwe Engelse melange, misschien met melk, maar beslist zonder suiker.

Mijn probleem is: we leven niet in redelijke tijden. Een klimaatcatastrofe dreigt, ongelijkheid neemt toe, fascisten roeren zich, het neoliberaal kapitalisme is een stille ramp, we verhouden ons als sprinkhanen tot onze natuurlijke hulpbronnen en onze manier van leven schreeuwt om een nieuwe manier van leven. Ik zie niet hoe gematigde kalmte ons kan redden. Dus radicaliseer ik.

Ik realiseer me dat radicalen vaak een slechte naam hebben: het zouden hysterische extremisten zijn, labiele onruststokers, verstoorders van de orde. Maar de geschiedenis leert dat vooruitgang vaak begint met een radicaal idee: vrouwenkiesrecht, om maar eens iets te noemen. Vakbonden waren ooit radicaal, net als de burgerrechtenbeweging.

Zulke radicale ideeën – opstandig maar doordacht, en ferm geworteld in idealen als vrijheid, gelijkheid en kameraadschap – hebben een onschatbare maatschappelijke waarde. Ze verruimen de geest; ze voegen nieuwe mogelijke werkelijkheden toe aan onze collectieve gedachtewereld. Radicalisme is rijkdom; zelfs als je het niet met een subversief idee eens bent, kun je je denken eraan scherpen. Wat nou als we Shell nationaliseren? Wat als we het op grote schaal vernietigen van regenwoud ecocide noemen en uitroepen tot misdaad tegen de menselijkheid? Wat als niet de grote bedrijven maar kleine gemeenschappen de meeste economische macht hadden?

Tot mijn spijt hebben rechtse mensen dit vormen van onze collectieve gedachtewereld momenteel beter in het snotje dan linkse. In de Groene Amsterdammer waarin Van Ojik vindt dat GroenLinks het midden moet veroveren, staat ook een artikel over hoe extreem-rechtse ideeën over witte genocide en omvolking in afgezwakte vorm hun weg vinden naar de mainstream media en het publieke debat. En daarmee naar de politici in het Redelijke Midden, die vervolgens op rustige toon hun zorgen uiten over migratiestromen en de Nederlandse identiteit die in gevaar is.

Gematigd realisme is hierop niet het juiste antwoord; hoe verzet je je tegen insluipend rechts-extremisme als je in je eigen gedachtegoed het compromis al hebt ingebouwd? Zoals filosoof George Lakoff zei: elk jaar geeft links terrein prijs aan rechts, abusievelijk onder de indruk dat dit alles dichter bij het midden zal brengen. ‘Maar in feite is er geen midden: hoe meer progressieven capituleren, hoe brutaler de conservatieven hun visie uiten, en hoe verder naar rechts de mainstream beweegt.’ Nog een reden, dus, om links radicalisme te omhelzen: we hebben het nodig om met gelijke tegenkracht aan het midden te trekken en linkse politici bij de les te houden. Groene, rechtvaardige politiek is, zeker nu, te belangrijk om herkauwd te worden tot slappe hap.

Want het is die slappe hap die ik zo vrees. In Schimmelpennincks column stond een huiveringwekkende zin over millennials: ‘We menen wat we zeggen, zijn oprecht bezorgd, maar we zijn cynisch genoeg om te weten dat het uiteindelijk allemaal weinig uitmaakt.’ Als mede-millennial denk ik niet dat dat waar is, maar hij verwoordt wel mijn angst: dat kalm realisme omslaat in apathie. Dat we zonder het vuur van radicale linkse ideeën tot onverschilligheid vervallen. Dat we onder de onbezielende leiding van het Redelijke Midden langzaam ten onder gaan in een drab van tut-tut-tut en status quo. Dat, terwijl de wereld brandt en smelt, we hetzelfde gematigde deuntje blijven spelen, als een orkest op het dek van de Titanic, maar dan zonder dat we ooit de bewuste beslissing namen om met dit schip ten onder te gaan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Waarom ga je niet iets met crowdfunding doen?’ vraagt een vakgenoot me. Ik heb net op twitter verteld hoe ik, als onverzekerde zzp’er, mijn inkomen door ziekte heb zien dalen van bijna een halve ton naar minder dan minimumloon.

De vakgenoot denkt dat ik met crowdfunding dat inkomensverlies deels zou kunnen goedmaken. Geen onsympathiek idee, en toch twijfel ik. Het is niet dat ik te trots ben om mijn hand op te houden. Maar er schuurt iets. Ik weet alleen nog niet wat precies.

In mijn omgeving zie ik ze steeds vaker langskomen: crowdfundingsacties voor iemand met een ziekte of beperking. Een kennis heeft dankzij zo’n inzameling eindelijk een rolstoel die lekker zit. Een vriendin met een progressieve zenuw-spierziekte kan zonder zorgen over de eigen bijdrage een traplift laten installeren die wél in haar huis past. Collega Harriët Duurvoort schreef in de Volkskrant een column over Sonja, een alleenstaande moeder met ongeneeslijke kanker en schulden, die graag nog een keer met haar kinderen naar het Burning Man-festival zou gaan. Binnen een dag was het benodigde bedrag ingezameld.

Het ontroert me: hoe gul men geeft, hoe dat een zwaar leven iets lichter maakt, omdat in ieder geval de financiële lasten nu even door vele schouders worden gedragen. En toch, en toch.

Duurvoort schrijft in haar column dat Sonja in de schulden raakte nadat ze door ziekte niet meer zoveel kon werken. En dan: ‘Het is absurd dat we in onze verzorgingsstaat geen vangnet hebben voor iemand als Sonja.’ Dat is het, denk ik, dát is wat er aan me knaagt. Een passende traplift of comfortabele rolstoel is geen luxe; het zorgt dat mensen kunnen bewegen. Een inkomen bij ziekte is geen bonus; het zorgt dat mensen kunnen eten. Dit zijn basisbehoeftes die gewoon helemaal vergoed zouden moeten worden. Het is hartverwarmend wanneer vrijgevige mensen willen inspringen als die vergoeding uitblijft. Maar tegelijkertijd bedekt deze mantel der liefde de onacceptabele gaten die er zijn gevallen in ons maatschappelijk vangnet.

En dat is er nog dit: een gift is geen recht. Je kunt liefdadigheid niet opeisen; je moet afwachten wat je gegeven wordt. En wat als je aandoening chronisch is, en na een poos is het nieuwtje eraf? Of wat als je weinig vrienden hebt? Crowdfunding kan prachtig zijn, maar wanneer het van basiszorg een meritocratie maakt, is het niets meer dan een soort ‘recht van de sterkste’. Of, accurater, ‘het recht van de populairste’.

Zoals voor zoveel dingen in onze neoliberale samenleving geldt dan: het werkt fantastisch voor wie het werkt. Maar voor de anderen rest is er niet genoeg. En dat hoort ook te schuren.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Martha Freud legde elke ochtend Sigmunds kleren klaar en deed zelfs de tandpasta op zijn tandenborstel. Leo Tolstoj had alle tijd om te schrijven omdat hij, zoals zijn vrouw toevertrouwde aan haar dagboek, ‘in 32 jaar niet eenmaal vijf minuten aan het bed van een ziek kind heeft gezeten om mij wat rust te gunnen.’ Vera Nabokov was niet alleen de huishoudster en kinderopvoeder, maar ook Vladimirs immer beschikbare secretaresse en redacteur.

De Amerikaanse schrijfster Lorrie Moore kreeg moppers van de New York Times Book Review omdat ze zestien jaar had gedaan over een bundel met acht verhalen: ‘Eén verhaal per twee jaar? – Ik voelde me teleurgesteld.’ Waarop ze uitlegde dat zij, in tegenstelling tot Nabokov, een alleenstaande moeder was met een voltijds onderwijsbaan, die alles zelf doet. Ze verzuchtte: ‘Alle schrijvers hebben een Vera nodig.’

Onwillekeurig dacht ik aan een van de vele seksistische uitspraken van Thierry Baudet: ‘Ik weet wel dat vrouwen over het algemeen minder excelleren in een heleboel beroepen en minder ambitie hebben. Vaak ook meer interesse hebben in gewoon meer familieachtige dingen enzo.’

‘In de loop van de geschiedenis is de tijd van vrouwen altijd onderbroken en gefragmenteerd geweest’, schreef journalist Brigid Schulte in The Guardian. Het ritme van hun dagen werd bepaald door de zorg voor het huishouden en familieleden. Maar om creatief te kunnen zijn, om kunst, ideeën of verhalen te scheppen, heb je tijd nodig. Lange, aaneengesloten zeeën van tijd waarin je je kunt concentreren, in een staat van flow kunt raken waarin je zonder besef van tijd met de muze danst. ‘Dat is echter een luxe die vrouwen zich nooit hebben kunnen permitteren, in ieder geval niet zonder van egoïsme beschuldigd te worden.’

Ik geloof niet dat dit tegenwoordig fundamenteel anders is: van vrouwen wordt nog steeds onbaatzuchtige zorgzaamheid verwacht. Voor moeders geldt dat ze best iets voor zichzelf mogen, maar je kinderen horen het belangrijkste te zijn. Vrouwen doen het meeste huishoudelijke werk. En zelfs als de klusjes eerlijk verdeeld zijn, dragen vrouwen vaker de mentale last ervan. Zij zijn de manager en het geheugen van de familie: zij weten dat gymkleren echt vandaag in de was moeten, dat de melk op is, dat de jongste nog moet oefenen met lezen. Aan veel heteromannen gaat dit voorbij tot hun vrouw vraagt of ze willen helpen.

Schrijver Kim Brooks noemt dit treffend ‘de achtergrondruis van het ouderschap. Het zachte, constante gebrom van nerveuze spanning.’ Die spanning botst hardvochtig met de zeeën van geconcentreerde tijd die nodig zijn om te creëren. Niet in de laatste plaats omdat het niet echt de bedoeling is dat je als vrouw die spanning loslaat. Je dient bijvoorbeeld niet zo op te gaan in je eigen geestelijke universum dat je vergeet je kinderen eten te geven of een verjaardagscadeau voor je schoonmoeder te kopen. Dat kan alleen als je een Vera hebt.

Vrouwen betalen hier een hoge prijs voor. ‘Ik zou me nooit meer vrijwillig in deze staat van dienstbaarheid begeven’, zegt schrijfster Rufi Thorpe in een prachtig essay in Vela Magazine. ‘Ik ben ten diepste onvrij.’

Het is niet zo dat ze het moederschap onaangenaam vindt. ‘Het probleem is niet wat ik doe. Het is wat ik niet doe, namelijk: elke dag schrijven, maar ook het leiden van een leven van de geest.’ Er is een conflict tussen het egoïsme van een kunstenaar en de onzelfzuchtigheid van een moeder. ‘Wanneer ik met mijn kinderen ben is het mijn taak om zo weinig mogelijk behoeftes te hebben, zodat ik in die van hen kan voorzien. (..) Het is mijn taak om voor hen onzichtbaar te zijn.’

Wanneer seksisten zeggen dat vrouwen nou eenmaal minder ambitieus zijn, wissen ze dit conflict uit. Ineens klinkt het alsof dit een natuurlijke toestand is. De vrouwen die hun zeeën van creatieve tijd verloren aan de rol van onzichtbare manager zijn weggepoetst uit hun eigen verhaal.

Schulte vertelt hoe ze ooit de beroemde psycholoog Csikszentmihalyi interviewde, die als eerste het fenomeen flow beschreef. Ze vroeg of zijn onderzoek ook iets zei over de vraag of vrouwen net zoveel mogelijkheden hebben om in een flow te raken als mannen. ‘Hij dacht een moment na, en vertelde me toen een verhaal over een vrouw die de tijd uit het oog verloor tijdens het strijken van de shirts van haar man.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wanneer de mannen voetballen, kleuren alle straten hier oranje met rood-wit-blauw. Maar nu was ons huis als enige in de wijk versierd met vlaggetjes. ‘Hup Holland Hup’, stond erop, en een leeuwin in zwart profiel.

Het was een heerlijk wereldkampioenschap, met prachtige vrouwen: gespierd, sterk, spelend voor de male gaze van niemand, maar wel voor hun team, zichzelf en het genot van hun eigen snelheid en kracht. En toch waren veel mannen zuur: ‘Dit telt nauwelijks als voetbal.’ Een andere meneer twitterde: ‘Troela’s zijn te slap en traag om te voetballen’, met een verwijzing naar ‘de natuur’ en ‘evolutie’.

Zou het? Vlak na het WK las ik een Medium-artikel van wetenschapsjournalist Starre Julia Vartan, over fysieke kracht. De ‘iedereen weet toch’ is dat mannen veel sterker zijn dan vrouwen, zeker op atletisch gebied. Maar, schrijft Vartan, de cijfers laten wat anders zien.

Neem hardlopen. Mannen zijn weliswaar op kortere afstanden sneller, maar vanaf, zeg, een kilometer of 65 beginnen vrouwen het te winnen. Zo was het een vrouw die de Moab 240 won, een race van ruim 380 kilometer langs de Colorado River. En niet met een kleine marge: de nummer twee, een man, finishte tien uur later.

Waarschijnlijk komt dit doordat vrouwenspieren weliswaar kleiner zijn, maar vezels hebben die veel langer belastbaar zijn. Bovendien is hun stofwisseling efficiënter bij lange inspanning, en zorgt hun vetweefsel voor extra brandstof. Ook bezorgt pijn vrouwen minder stress. Tijdens de natte en ijskoude Boston Marathon van 2018 viel slechts 12 procent van de vrouwen uit, tegen 80 procent van de mannen, meldt Varan.

Over marathons gesproken: ook daar lopen vrouwen in. De toptijd voor een marathon is bij de mannen sinds 1976 maar een kleine 3 procent sneller geworden. Maar vrouwen verbeterden zich met ruim 14 procent, en komen dus snel dichterbij de tijd van de heren.

Wat daarbij van belang is, is dat de eerste vrouw pas in 1971 de Boston Marathon mocht lopen; mannen startten al in 1897. Dit doet ertoe, schrijft Vartan. Omdat veel sporten al veel langer door mannen worden beoefend, zijn er meer jongens die ermee beginnen, en kan er dus talent gevist worden uit een grotere vijver, waardoor het niveau aan de top hoger komt te liggen. Dit laatste is bij voetbal absoluut het geval: het eerste mannen-WK werd gespeeld in 1930, het eerste vrouwen-WK in 1991.

Het leuke is dat juist door zo’n fijn WK steeds meer meisjes gaan voetballen. In Barcelona spelen er inmiddels al zoveel jongedames dat de voetbalbond besloten heeft om de meiden van onder de 14 gewoon tegen de jongens te laten spelen. Die extra uitdaging maakte de meisjes nog beter. Om precies te zijn: ze verpletterden de jongens.

Geef ons een jaar of tien, vijftien, wil ik graag tegen de zure meneren zeggen. Dan zijn de voetbalvrouwen niet alleen heerlijk en prachtig; dan zijn ze beter dan de mannen. En wat een genot zal dat zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

We hebben koyaanisqatsi bereikt, schreef ik twee weken geleden; een manier van leven die schreeuwt om een nieuwe manier van leven. Terwijl de klimaatcrisis zich aandient, blijven onze leiders beslissingen nemen die beter uitpakken voor de verslaving aan economische groei dan voor de aarde en haar bewoners. Het is een roekeloze weg naar zelfvernietiging. Koyaanisqatsi vraagt om een revolutie, om een radicaal nieuw begin, om een droom van de wereld zoals die zou moeten zijn.

Nu heb ik het geluk dat ik kritische lezers heb. En een aantal liet me weten dat wat hen betreft de kous hiermee niet af was. Ze hadden namelijk nog een vraag: hoe dan? Hoe zou die wereld er dan uit moeten zien?

Een terechte vraag, waar te weinig over wordt gesproken. Liever koesteren economen en politici de onuitgesproken suggestie dat de economie voor altijd kan blijven groeien, wat een beetje gênant is, want eeuwige groei is een absurde notie wanneer je leeft op een eindige planeet. De aarde is niet onuitputtelijk, de draagkracht van de natuur niet onbeperkt, en we lopen door wat we verbruiken en lozen nu al tegen allerlei grenzen aan.

Econoom Kate Raworth schrijft in haar boek Donuteconomie: ‘We hebben een economie die moet groeien, ongeacht of die ons wel of niet doet gedijen. We hebben een economie nodig die ons doet gedijen, ongedacht of die wel of niet groeit.’ De uitdaging voor onze generatie is tweeledig, betoogt ze. We moeten een wereld bouwen waarin ‘ieder individu een waardig leven kan leiden, vol mogelijkheden, als onderdeel van een gemeenschap – en waar we dat allemaal kunnen doen binnen de mogelijkheden van onze levenwekkende planeet.’ Wat we nodig hebben is, kortom, een wereld die niet draait om groei, maar om genoeg.

Genoeg: dat klinkt misschien karig. Maar karig, dat is de wereld zoals hij nu is, waarin rijken en grote bedrijven het recht kopen om de grenzen van de planeet te overschrijden, terwijl gewone mensen, dieren en de natuur de prijs betalen. Schraal is leven in koyaanisqatsi en niets doen.

Dus laten we vooral dromen over iets beters. De filosoof John Stuart Mill, bijvoorbeeld, had in 1848 al een rooskleurig beeld van een toekomst zonder economische groei. ‘De toename van rijkdom is niet grenzeloos’, schreef hij. Maar dat het kapitaal niet groeit, betekent niet dat de mens niet kan groeien. ‘Er zou evenveel ruimte zijn voor alle vormen van geestelijke cultuur, en voor morele en maatschappelijke vooruitgang; en evenveel ruimte om de kunst van het leven te verbeteren, en het is veel waarschijnlijker dat die vooruitgaat wanneer geesten niet langer afstompen door de kunst van het hoofd boven water houden.’

Mills woorden deden me denken aan een artikel van schrijver en activist George Monbiot, waarin hij stelt dat we de keuze hebben tussen de huidige toestand van ‘private luxe voor sommigen’ en het alternatief, ‘publieke luxe voor iedereen’. Laten we dromen over een samenleving waarin iedereen privé genoeg heeft: een betaalbaar huis, gezond eten, een basisinkomen waar je zonder kopzorgen van kunt leven, ook als je niet kunt werken. We moeten wat opgeven, zoals vaak vliegen en vlees eten, en dat is misschien sober en moeilijk. Maar in plaats daarvan komt een andere rijkdom, die openbaar en gratis is. Er zijn geen miljardairs meer, maar er is goede zorg en levenslang onderwijs. Er zijn prachtige musea en goedgevulde bibliotheken, bloeiende sportclubs, en grote stukken verwilderde natuur tussen de steden, waar we heen reizen met de fiets of gratis openbaar vervoer.

In plaats van dat we, zoals Monbiot schrijft, ‘de beschikbare ruimte ophakken in tuinen ter grootte van een grafkist waarin een kind geen radslag kan doen zonder een hek te raken’, maken we er met onze gemeenschap een groot park van. De economie hoeft niet per se te groeien, dus we worden niet voortdurend aangemoedigd om spullen te kopen die we niet nodig hebben. Omdat we minder kopen, kunnen de mensen die dat willen minder werken. We hebben tijd om ons te ontwikkelen, te ontspannen, en voor elkaar.

Laten we opnieuw beginnen met revolutionaire dromen: dat we onze verslaving aan economische groei kunnen inruilen voor immateriële bloei. Dat we hebzucht kunnen vervangen door ontwikkeling. Stijgende aandelenkoersen door natuur. Zelfvernietiging door geborgenheid. De langzame verwoesting van de aarde door de rijkdom van het genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.