dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Vlak na nieuwjaarsdag loop ik door de gangen van een groot academisch ziekenhuis. Het zijn die weken waarin goede voornemens nog welig tieren. Nooit is het geloof in individuele maakbaarheid zo groot als nu. Wat je probleem ook is, de oplossing ben je zelf. Vergeet pech en achterstelling, maar hervorm je lichaam en geest. ‘New year, new you’, meldt een tijdschriftcover. En: ‘Fitspiratie: zo begin je 2019 vol energie.’ ‘Makkelijk gezond en slank in 2019.’ ‘Word de beste versie van jezelf die je kunt zijn.’

Meestal vind ik goede voornemens onlogisch. Als je een kek idee hebt waar je leven van opknapt, waarom dan wachten tot 1 januari? Begin gewoon meteen.

Maar dit jaar is anders. Ik heb optimistische plannen, en daarom heb ik een afspraak met een nieuwe arts die veel weet van mijn vervelendste klachten. De pijnlijke zwelling in mijn handen die me van het schrijven houdt. De borstbeenontstekingen die soms zo zeer doen dat ik nauwelijks kan zitten. De extreme eczeem die ik krijg na het zwemmen. Ik mag dan chronisch ziek zijn, maar ik wil nog van alles. Dus wandel ik naar de poli reumatologie, op zoek naar hulp om zoveel mogelijk goeds uit mijn ontredderde leven te halen.

De arts oogt jong, fit en mild afkeurend. Ik vertel hem wat ik wil, praat verlangend over hiken in de bergen, boeken die ik nog wil schrijven. Hij zegt: ‘Eerst eens kijken of je echt iets mankeert.’ Ik reageer onthutst: de diagnose – Sjögren met een snufje Lupus – is al gesteld en bevestigd door tests. We beginnen een ongemakkelijke dialoog waarin ik vertel over mijn symptomen en hij die wegredeneert: haaruitval kan ook stress zijn, die nierproblemen waren vast toeval.

Bij het lichamelijk onderzoek komt de aap uit de mouw. Daar zit ik, in beha en onderbroek, terwijl hij steeds verzucht hoe moeilijk ik voor hem ben. ‘Je overgewicht maakt dit lastig’, moppert hij, duwend in mijn wiebelbuik. ‘Je gewrichten bewegen zwaar maar dat ben je zelf natuurlijk ook.’

Hulp bij een beter leven krijg ik niet. ‘Plan A, B en C is gewichtsverlies, desnoods met een operatie’, zegt hij. ‘En verder?’, vraag ik, omdat ik denk dat je van dik zijn toch geen haaruitval of gezwollen handen krijgt. ‘Verder niets. Ik ga je nu verder niet helpen. Eerst afvallen.’

Ik word de spreekkamer uitgeleid voordat ik weet hoe ik zonder te huilen moet zeggen dat dikke mensen ook recht hebben op goede zorg. Dat hij ooit zwoor dat hij geen schade zal doen. Dat uit talloze onderzoeken blijkt dat dikke lichamen niet zomaar maakbaar zijn. Dat er meer moet zijn dan: kom maar terug als je de beste versie van een patiënt bent die je kunt zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In de serie Feministen mopperen op vrouwen die in deeltijd werken presenteerde Heleen Mees vorige week aflevering 2754: ‘Je krijgt er misschien ook nog een burn-out van’. Haar redenering: het aantal parttimers stijgt, het aantal opgebrande mensen ook, dus zie je wel, het zou zomaar kunnen.

Een aardig idee, ware het niet dat de gevolgtrekking een paar probleempjes heeft. Zo berust Mees’ conclusie op een denkfout. Dat twee factoren samen opgaan, wil niet zeggen dat het om een oorzaak en gevolg gaat; er is ook een sterk verband tussen de hoeveelheid films met Nicholas Cage en het aantal mensen dat verdrinkt in een zwembad, maar dat betekent niet per se dat mensen zo levensmoe worden van het acteerwerk van Cage dat ze zich massaal te chloorwater storten. Een ander akkefietje: het klopt niet. Vorig jaar becijferde het CBS dat burn-outklachten meer voorkomen naarmate het aantal gewerkte uren in een week hoger is.

De onfeitelijkheid ten spijt sluit Mees’ suggestie naadloos aan op een dominant feministisch gedachtegoed: gij zult niet parttimen, gij zult financieel onafhankelijk zijn. Zelf is ze al langer overtuigd bepleiter van deze geboden. In een column over ‘deeltijdgeneuzel’ stelt ze voor dat vrouwen vijf dagen per week gaan werken en het extra inkomen uitgeven ‘aan dingen waarmee je tijd bespaart; een schoonmaakster, kant-en-klaarmaaltijden en een oppas die de kinderen ook naar muziekles en sportvereniging brengt.’ Over een ander stuk twitterde ze: ‘Je kunt het efficiënt noemen dat hoogopgeleiden laagwaardig werk doen, maar ik noem het dom.’

Ook Elma Drayer herinnert vrouwen graag stevig aan de geboden. Vrouwen die niet financieel zelfstandig zijn, zijn ‘verwende prinsesjes’ die niet snappen dat zorgen en werken geen dubbele belasting is maar dubbele vreugde, en bovendien ‘sneue slachtoffers van hun eigen geloof in sprookjesland’ omdat ‘zij menen dat uitgerekend hun – beoogde – partner nimmer van de ladder zal donderen, werkloos raakt, ernstig ziek wordt of ervandoor gaat met een jong kippetje.’

Zulke spierballentaal klinkt misschien overtuigend, maar ze verhult dat er achter deze geboden een heel stelsel van onuitgesproken aannames zit. Zo nemen Drayer, Mees & co aan dat er iets mis is met vrouwen die de combinatie van een voltijdbaan met het gros van de zorg voor huishoudens, kinderen of zieke ouders te zwaar vinden. Ze zijn dom of slap, en niet bijvoorbeeld ziek of overvraagd door een systeem dat vrouwen dubbel belast en hen vervolgens verwijt dat ze een van hun taken maar half volhouden.

Een andere aanname: dat jezelf redden als je lief er ladder- of kippetjes-gerelateerd tussenuit knijpt noodzakelijkerwijs een hoogstpersoonlijk probleem is dat een individuele oplossing behoeft. Nou is er inderdaad een dikke kans dat een deeltijdwerkende vrouw in de penarie raakt als ze er ineens alleen voor komt te staan. Maar die vaststelling kan net zo goed aanleiding zijn voor een pleidooi voor collectieve hervormingen – zorgen voor voldoende sociale huurwoningen en degelijke financiële vangnetten, een basisinkomen, maatregelen tegen stagnerende lonen zodat je ook met een deeltijdbaan financieel onafhankelijk kunt zijn – als voor verwijten van sneu sprookjeslandgeloof.

Nog een stilzwijgende veronderstelling: dat alleen betaald werk echt werk is, en zorgen voor je eigen huishouden, kinderen of zieke ouders niet. Een aanname die schuurt met zichzelf, stelt de filosoof Nancy Fraser: het kapitalistische systeem waarin we leven kan niet voortbestaan zonder dat mensen dit onbetaalde zorgwerk doen, al was het maar omdat iemand de managers van morgen moet grootbrengen.

We doen graag alsof er een oneindige capaciteit is voor het leveren van dit zorgwerk, stelt Fraser, maar dat is niet het geval. Jazeker, als je genoeg verdient met je baan kun je het grotendeels uitbesteden aan de schoonmaakster en oppas. Maar wie zorgt er voor hún kinderen, huishouden en zieke ouders? Voor de armste vrouwen is de situatie die Mees schetst, het op maat inkopen van tijdsbesparing, volstrekt onbereikbaar. Hier zit nog een verborgen aanname: dat het oké is als de genoemde feministische geboden alleen haalbaar zijn voor middenklassevrouwen.

Mij lijkt dit helemaal niet prima; het lijkt me reden voor een grondige herziening van dit gedachtegoed. Dat afkammen van vrouwen die in deeltijd werken is niets meer dan de zoveelste poging om een structureel probleem in de schoenen van het individu te schuiven. En dat is niet waar feminisme over zou moeten gaan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was pech dat auto-immuunziektes veel voorkomen in mijn familie. Je genen kun je niet kiezen.

Het was ook pech dat een routine-ingreep bij de kaakchirurg mislukte, waardoor er drie spoedoperaties volgden, en dat dit de ziekte wekte die in me sluimerde.

Het was eveneens pech dat ik de symptomen niet herkende. Eerst dacht ik dat ik nog moest bijkomen van alle kaakstress. Of dat ik erg vaak griep had. Daarna dat ik me aanstelde, want wie is er vier maanden na de laatste operatie nou nog steeds te moe om een dagje naar de dierentuin te gaan?

Pech is een impopulair begrip. Het woord is verbonden aan een onprettig gevoel: dat narigheid zomaar iedereen kan overkomen, en dat je soms niets kunt doen om onheil af te wenden. Dat leidt tot een akelig idee: dat geluk, gezondheid of succes niet altijd maakbaar of zelfs haalbaar is voor iedereen die zijn best doet. En dat roept dan weer ongemakkelijke vragen op over hoe onze maatschappij is ingericht: als niet alles mogelijk is, als er mensen zijn voor wie the sky niet the limit is, is het dan fair om te verwachten dat iedereen altijd kan werken, presteren, participeren en invechten?

Om deze gedachtetrein te bezweren, volgt op het woord pech meestal een ‘maar’. Tegenspoed kan je treffen, maar daarna moet je je verantwoordelijkheid nemen. Shit happens, maar als je er puik mee omgaat, maakt het je sterker. Of, zoals Klaas Dijkhoff zei toen hij op een VVD-congres pleitte voor verlaging van de bijstand: “We kunnen allemaal pech hebben. Dan maken we een systeem zodat de pechvogel niet crepeert, maar waarin die wel zijn best moet doen om zo snel mogelijk weer op eigen benen te staan.”

Schrijfster Marsman citeert Dijkhoff in haar boekje De volgende scan duurt vijf minuten. Het raakte haar, want zij heeft op dat moment als zieke zelfstandige zonder verzekering al maanden geen inkomen. Ze heeft net opgezocht hoe ze voor bijstand in aanmerking kan komen. De kankerdiagnose die ik kreeg, schrijft ze, dat kun je pech noemen. Maar die consequenties niet. Die wijt ze aan “het systematisch falen van de neoliberale samenleving waarin we leven”.

Daar heeft ze een goed punt, realiseer ik me. Vooral machthebbers doen graag alsof armoede, achterstelling en andere ellende een soort ongelukje is, maar het is het gevolg van doelbewuste politieke keuzes. Het is beleid om vangnetten te slopen en de bal bij kwetsbare individuen te leggen. De fictie dat succes en zelfs gezondheid maakbaar zijn als je maar hard genoeg werkt, is een vervanging geworden voor rechtvaardig sociaal beleid dat rekening houdt met ieders behoeftes en beperkingen.

Was het pech dat ik, ook een onverzekerde zzp’er, twee derde van mijn inkomen inleverde?

Was het pech dat artsen me steeds vertelden dat mijn pijn, stijfheid en ontstekingen normaal waren en dat ik er maar mee moest leven?

Was het pech dat het jaren duurde voor ik een betere behandeling kreeg dan ‘probeer af te vallen’?

Ik denk het niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Volkomen onverwachts ontdekte ik laatst dat er mensen zijn met een bijzonder sterke mening over houtkachels. Deze verrassende gewaarwording begon met een beleefd berichtje op Twitter, waarin ik bezitters van houtkachels & co vroeg of ze misschien zo vriendelijk zouden willen zijn om bij mistig en windstil weer niet te stoken; ik snap dat het gezellig is, maar mensen met astma en andere chronische ziektes stikken half in uw rook. Bij voorbaat dank.

Mij leek dit een gevalletje boerenverstand. Bij het stoken des fikkies komt fijnstof en andere viezigheid vrij die je beter niet kunt inademen, zeker niet met longen die zich toch al suboptimaal voelen. ‘Per uur is hout stoken waarschijnlijk even vies of viezer dan de uitstoot van een rijdende vrachtwagen’, factcheckte Ronald Veldhuizen in deze krant. ‘Te vergelijken met passief roken’, vond een Vlaamse milieuwetenschapper. En bij mist is het alsof je je wijk ‘onder een deken van vervuiling legt’, tekende Phaedra Werkhoven op in De Gelderlander.

Ze schreef ook over een Zutphense vrouw, een van 1,2 miljoen Nederlanders met een longziekte, die bij zulk weer liever niet naar buiten gaat, omdat ze dan misschien dagen plat moet, Spaans benauwd en bekaf, ondanks haar medicijnen.

Gelukkig meldden zich op Twitter diverse houtkachelaars die hun stookgedrag best wilden veranderen voor de zieke medemens. Maar daarnaast waren er veel lieden die het allemaal gezeik vonden. ‘Tegen chronisch slachtofferschap is helaas nog geen medicatie’, reageerde een man. De term ‘aanstelleritis’ viel. En: je moet anderen hun plezier niet misgunnen. Een vrouw werd kriegel van dat ‘ik ben zielig dus hou rekening met mij’ en zei: ‘Je kunt ook binnen blijven en dan heb je geen last van het gestook. Er is altijd wel iemand gekwetst, onbegrepen of ongesteld. En van de rest wordt dan medewerking en begrip gevraagd (geëist).’

Ondanks dat ik welbekend ben met Twitter als digitale derriedouche, had ik niet gerekend op de venijnige bejegening van zieke mensen die buiten hun schuld om lijden aan andermans bewezen ongezonde gezelligheid. Het fascineerde me wel. Want zo blijken achter de houtkachelkwestie ineens allerlei interessante vragen te zitten. Zoals: wie mag in onze samenleving verwachten dat er rekening met hen wordt gehouden? Van wie wordt het gepikt als ze iets vragen of opeisen voor zichzelf? Wie kan een recht op een goed leven claimen? En wie moet wachten tot hen iets gegund wordt, om dit in dankbaarheid te aanvaarden?

Er is natuurlijk geen dwingende morele reden waarom zieke mensen wel rekening zouden moeten houden met houtstokers, maar houtstokers niet met hen, peinsde ik. Andersom is er wel iets voor te zeggen dat ‘niet half stikken door rook’ zwaarder moet wegen dan ‘is knus want met vlammetjes’. En toch is dit niet een afweging die massaal wordt gemaakt.

Misschien is het dat degenen die iets ‘leuks’ doen vaak meer in de maatschappelijke melk brokkelen dan mensen die willen dat iets wordt nagelaten. Dat zie je ook in de vuurwerkdiscussie. Vorig jaar schreef stilte-activist Roos Vonk hierover: ‘Degenen die geen vuurwerk afsteken, belemmeren niet de activiteiten van anderen. (..) De een geniet van geknal, harde muziek en feestgedruis, de ander van rust en stilte. Per definitie wordt de eerste groep nooit belemmerd door de tweede, maar wel omgekeerd.’

Nog iets: zowel bij vuurwerk als bij houtrook zijn het vaak zieke en kwetsbare mensen die het meest lijden. Is dat toeval? In haar boek The rejected body stelt Susan Wendell dat veel aspecten van onze samenleving impliciet georganiseerd zijn rond de aanname dat iedereen een gezond, sterk lichaam en brein zonder beperkingen heeft. Hoeveel vuurwerk- en rookoverlast maatschappelijk acceptabel en wettelijk toegestaan is, is afgestemd op deze ‘iedereen’. Als ‘iedereen’ drie dagen stikbenauwd plat zou moeten wanneer de houtkachels op een mistige dag lekker snorren, zou er vast weinig discussie zijn over ‘anderen hun plezier niet misgunnen’.

De gezellige optie zou zijn om nu simpelweg op te roepen tot meer rekening houden met elkaar. Maar ik denk dat we pas echt vooruitgang boeken als we afspreken dat ook de zieken, de kwetsbaren, de beperkten en de stillen eisen mogen stellen aan de inrichting van onze samenleving – ook als ze daarmee de pret van de sterksten bederven. Dat zij evenzeer een goed leven mogen claimen als ieder ander. Uit respect, niet uit liefdadigheid. Als recht, niet als gunst.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hij was paars en gezwollen, vertelde zijn vader aan de Volkskrant, en zijn longen, hart, lever en nieren deden het nauwelijks meer. Zes keer werd hij gereanimeerd. Na een lijdensweg van bijna drie weken zetten zijn ouders de beademing stil.

Maurits, een jongen van 17 die nooit wat had gemankeerd, is dood. In bed gekropen met iets wat leek op een griepje, maar wat een besmetting met meningokokken type W bleek te zijn.

Het is de nachtmerrie van elke ouder: je brengt je hangerige kind naar bed, en het wordt nooit meer gezond wakker.

De overheid wist twee jaar geleden al dat deze meningokok riskant was; het aantal dodelijke besmettingen steeg, in Groot-Brittannië was de noodklok al geluid. Toch ging door getreuzel ons rijksvaccinatieprogramma pas onlangs van start, en dan vanwege schaarste eerst alleen voor dreumesen en 14-jarigen. Maar daar kun je omheen klussen, las ik. De vader van Maurits hoorde artsen op tv zeggen dat zij hun kinderen allang hadden laten inenten. Een GGD-woordvoerder meldde dat je dit voor 90 euro voor de bakker kunt krijgen. Duizenden ouders bleken al zo’n prik te hebben gekocht voor hun kadetje.

In huize Ten Broeke werden onmiddellijk vaccins besteld. Maar terwijl de doktersassistente een naald in het armpje van mijn jongste dochter zette, kon ik de gedachte niet van me afschudden dat er hier iets grondig mis was.

Niet met het vaccin, natuurlijk: je kinderen laten inenten tegen een potentieel dodelijke ziekte is een voortreffelijk idee. Maar wel met deze gang van zaken. Waar het rijksprogramma een prettig socialistisch tintje heeft – de staat die uit collectieve middelen vaccins aanschaft en onder burgers verdeelt – is zelf een prik kopen voor je kind een kapitalistische handeling. Een kwestie van de vrije markt in jouw voordeel gebruiken.

Maar, overwoog ik in het behandelkamertje van de huisarts, wat moeten ouders die slechts met moeite rondkomen? Terwijl ik hier opgelucht ademhaal omdat mijn kinderen straks geïmmuniseerd zijn, kunnen zij die bescherming niet betalen. Ik profiteer van een systeem dat anderen dupeert.

Dat profiteren, dat gebeurt uiteraard voortdurend; het geldt zelfs als volkomen normaal. Mensen die genoeg geld hebben, kunnen daarmee afstand scheppen tussen zichzelf en narigheid: ze kunnen veiliger auto’s kopen, betere huizen, meer zorg, gezonder eten. Zulk gedrag wordt niet alleen gelegitimeerd maar zelfs vanzelfsprekend gemaakt door wat columnist George Monbiot ‘het dominante verhaal’ van onze tijd noemt: dat van het neoliberaal kapitalisme.

Dit verhaal gaat zo: bijna alle sociale, economische en politieke problemen kunnen worden opgelost in een vrije markt, waarin mensen en bedrijven met elkaar concurreren. Dit zorgt voor innovatie, groei en welvaart, want competitie zet iedereen aan tot hard werken. De vrije markt is namelijk ook een meritocratie: wie lekker aanpoot, wordt beloond en kan dus meer kopen. Dit idee wordt ook vaak omgekeerd: wie veel beloning ontvangt, zal het wel verdiend hebben.

Het probleem is dat dit alleen op papier zo werkt. In de praktijk wordt de kans op beloning niet alleen bepaald door ijver en talent, maar ook door mazzel en afkomst. Rijke ouders, bijvoorbeeld, beschermen hun kinderen tegen competitie op de vrije markt door beter onderwijs voor ze te betrekken. Neoliberaal kapitalisme slaagt er zo niet goed in om armoede uit te bannen. De grootste tekortkoming van dit systeem, stelt sociologieprofessor Erik Olin Wright dan ook, is dat het zich kenmerkt door ‘armoede te midden van overvloed’.

Armoede te midden van overvloed: het is een situatie waar we aan gewend zijn. Maar terwijl ook mijn oudste dochter gevaccineerd wordt, vraag ik met af: is dit goed? Dankzij de vrije markt kan ik betere kansen voor mijn kinderen kopen; betere overlevingskansen zelfs. Maar is een systeem waarin ik met andere ouders moet concurreren om de gezondheid van onze kinderen niet een ziek systeem? Waarom zouden we accepteren dat kinderen van welgestelde ouders meer kans hebben om gevrijwaard te blijven van een enge ziekte dan kinderen van arme ouders? Hebben zij dat echt verdiend?

De vrije markt is alleen vrij voor wie zich dat kan veroorloven. Mijn dochters krijgen een Wuppie omdat ze niet gehuild hebben, en ik moet denken aan dat liedje van het Klein Orkest: ‘Alleen als je geld hebt, dan is de vrijheid niet duur.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mijn nieuwe boek is er! Het heet Calm. The. Fuck. Down. en het is een bundel van mijn beste, leukste, verdrietigste, strijdbaarste columns uit de Volkskrant, Opzij, Trouw en het UT-nieuws.

Waarom was iedereen Charlie, maar niemand bootvluchteling? Als alle politici zich druk maken over de rechtse onderbuikgevoelens, wie luistert er dan naar linkse onderbuiken? Hoe komt het dat we zieke vrouwen minder serieus nemen dan zieke mannen? Waarom is het kabinet niet blij met zzp’ers, is sletvrees al op de basisschool een issue en waarom wilde neurobioloog Dick Swaab een prinsessenjurk voor Asha kopen?

Dit vonden lezers ervan:

“De columns zijn goed en helder geschreven en naast strijdbaarheid bevatten de columns ook veel humor.”

“De onderwerpen die in dit boek aan bod komen hebben (helaas) de afgelopen jaren weinig aan relevantie ingeboet. Zwarte piet, vluchtelingen, neoliberalisme, genderdiscriminatie: het is bijna deprimerend om te merken hoe weinig we opgeschoten zijn. Asha behandelt deze onderwerpen stuk voor stuk feitelijk onderbouwd, messcherp en vooral: met een staaltje empathie en perspectief die in het huidige media landschap nog wel eens ontbreken.”

“Ze gaat geen onderwerp uit de weg en spreekt haar oprechte verbazing en verontwaardiging over zaken heel helder uit. .. Niet zozeer lichte als wel verplichte kost! Een aanrader wat mij betreft.”

“Een boek met messcherpe columns, waarin Asha ten Broeke duidelijk niet op haar mondje is gevallen.”

“Ze vertelt niet alleen wat er mis is, maar herinnert ons aan hoe het anders kan, aan waardes die écht belangrijk zijn in het leven: verbondenheid, geborgenheid, solidariteit. En dit alles met de haar kenmerkende rijke en humoristische beeldspraak en nerdy tongue-in-cheekness.”

“En dat doet ze ook nog eens op een puntige, luchtige manier met een taalvirtuositeit om van te smullen.”

 

Het voorwoord:

Het was een warme dag, en in mijn armen lag een baby van een paar dagen oud. Mijn eerste kind, haar kleine vuistje om mijn pink geklemd, de woorden hello world! op haar romper, keek me met grote bruine ogen aan. Ik meende er vertrouwen in te zien, in zichzelf, in mij en in de wereld. En waarom zou ze dat niet hebben? Ze had tot nu toe niets dan liefde en zorg gekend. Iedereen die ze tegenkwam vond haar fantastisch, ze was veilig, gezond, en in al haar behoeftes werd onmiddellijk voorzien.

Ze gaapte, en op dat moment voelde ik het voor het eerst: een grote, vurige ontevredenheid. Mijn lieve, sterke, geweldige dochter, dacht ik, deze wereld is niet goed genoeg voor jou.

Optimisten als Johan Norberg en Steven Pinker vertellen ons dat het juist heel puik gaat met onze aardkloot en haar bewoners, zeker vergeleken met vroeger. ‘We moeten een beter historisch bewustzijn ontwikkelen’, zegt Pinker in Humo. ‘Dan beseffen we hoe vreselijk het leven was in veruit het grootste deel van de menselijke geschiedenis, hoe normaal het was om te sterven van de honger of te vechten in de oorlog.’ Nu is dat anders. De voedselzekerheid is toegenomen, dus we hoeven niet meer elke dag te piekeren of we morgen wel te eten hebben. Er komen minder mensen om door geweld. Vaccins, betere medische zorg en goede hygiëne hebben kindersterfte teruggedrongen. Als Norberg zich toch zorgen maakt, pakt hij graag de statistieken erbij, vertelt hij in de Volkskrant, om te kijken ‘hoe de mensheid zich heeft ontwikkeld de afgelopen honderden jaren. Hoe het leven er van generatie op generatie steeds beter uit is gaan zien. En dan denk ik: ja, mijn kinderen zullen het waarschijnlijk ook weer beter hebben dan ik.’

Ik ben niet zo optimistisch. Veel van die vooruitgang is immers duurbetaald, door de natuur te slopen en uit te putten, diersoorten uit te roeien en mensen elders in de wereld uit te buiten. Het overgrote deel van de rijkdom is in handen van een klein groepje individuen. De vermogensongelijkheid binnen landen neemt toe, de sociale mobiliteit neemt af. Ondanks alle vooruitgang hebben veel mensen nog steeds te maken met onderdrukking, discriminatie en geweld. Natuurlijk wil ik niet terug naar een tijd zonder antibiotica, kunstmest of stemrecht. Maar als je het mij vraagt, gaat het niet eens bij benadering zo goed als zou moeten.

Dat ik geen optimist ben, wil echter niet zeggen dat ik niet hoopvol ben. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen die twee begrippen, zegt schrijver Barbara Ehrenreich in haar boek Smile or die. Optimisme, stelt ze, kun je samenvatten als denken dat de boel nu best in orde is, dat alles op zijn pootjes terecht zal komen en dat anders na regen heus zonneschijn zal volgen. Optimisme is een cognitieve keuze, schrijft ze, een bewust gevormde verwachting over de toekomst. Hoop is iets anders. ‘Hoop is een emotie, een smachtend verlangen, waarvan we de ervaring niet helemaal onder controle hebben.’

Ik denk niet dat alles zomaar oké wordt, maar ik verlang wel tamelijk emotioneel en ongecontroleerd naar van alles. Zo smacht ik bijvoorbeeld naar een betere wereld voor mijn kinderen. Naar een duurzame en respectvolle wereld, waarin mensen elkaar niet uitbuiten of onderdrukken, dieren beschaafd behandelen en ontzag hebben voor de natuur. Waarin geld niet de voornaamste maatstaf van succes is, en economisch groei niet de graadmeter van een succesvolle democratie. Waarin we ons gedragen alsof we de aarde niet hebben geërfd van onze ouders, maar te leen hebben van onze kinderen.

En ik geloof dat we dat kunnen. Want we wonen op een schitterende planeet en mensen zijn over het algemeen aardige, slimme, bijzondere en vindingrijke zoogdieren. We halen op dit moment alleen niet het beste in onszelf naar boven, omdat we gevangen zitten in allerlei akelige, schadelijke systemen en structuren: neoliberaal kapitalisme, seksisme, racisme, neokolonialisme, erfelijke armoede en machtsongelijkheid. Maar we hebben ook onszelf op de maan gezet, piramides gebouwd, de wereldzeeën bevaren, uit pure nieuwsgierigheid deeltjesversnellers en telescopen in elkaar gezet. We hebben de gedichten van Ada Limón en Maya Angelou, het derde pianoconcert van Rachmaninoff, de liedjes van Damien Rice en Nina Simone, de boeken van Alice Walker en Margaret Atwood, de idealen van Jane Goodall en Nelson Mandela.

En er zijn zoveel doodgewone mensen met een groot hart die het mooie en goede waarderen. Mensen die gul zijn in een tijd waarin het normaal is om een ander weinig te gunnen. Mensen die het delen van warmte en wijsheid belangrijker vinden dan winnen of scoren. Mensen die boos zijn vanuit een groot gevoel voor rechtvaardigheid, niet vanuit verongelijktheid. Mensen die kwetsbaar durven zijn in een samenleving waarin gekwetstheid wordt weggehoond als verwijtbare tekortkoming of aanstellerij. Mensen die aardig en bedachtzaam blijven wanneer haat en moedwillig onbegrip welig tiert.

Een diersoort die dit allemaal heeft, moet in staat zijn om een prachtige wereld te scheppen. We kunnen veel beter dan we nu doen.

Het is precies dit gevoel van chronische ontevredenheid gemengd met radicale hoop, dat vurige verlangen dat het voortreffelijke in ons het zal winnen van de corrupte systemen die onze wereld verpesten, dat aan de basis ligt van mijn columns. Soms zorgt die basis dat ik me boos maak, soms vrolijk. Soms voel ik de onbedwingbare behoefte om met mijn woorden een vinger te maken die opzettelijk en herhaaldelijk in een zere plek pookt, en soms heb ik juist mijn buik vol van de harde, pijnlijke toon van het publieke debat en wil ik alleen maar ‘calm the fuck down’ roepen. Hoe het er ook uitkomt, elk stukje is een oprechte poging om iets zinvols bij te dragen, om tegelijkertijd kritisch en constructief te zijn. Een verzet tegen wat afschuwelijk is, maar met bescherming van wat kostbaar is; hard voor de macht, maar zacht voor de mens.

Ik hoor zo nu en dan van lezers dat ze zich daardoor gesterkt voelen, of dat het ze op andere gedachten brengt, of dat het ze kracht geeft om te vechten voor iets wat ze de moeite waard vinden. Dat is veel, veel meer dan ik had durven wensen toen ik zeven jaar geleden begon als columnist. Het maakt me een dankbaar mens, en laat mijn hoop alleen maar groeien.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.