dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Elisabeth Finch was begin dertig, en had pijn aan haar knie die maar niet overging. ‘Ik weet niet meer wat ik met je aanmoet’, had haar arts gezegd. Toen ze hem vertelde dat ze er ook nog een stekende rugpijn bij was gekomen die zo heftig was dat ze er niet van kon slapen, schreef hij antidepressiva voor. In een artikel in Elle vertelt ze hoe ze zich voelde: ‘Ik overtuigde mezelf ervan dat zijn onvermogen om me beter te maken kwam doordat ik had gefaald, niet hij. Ik was niet stoer genoeg, ik was te zwaar, ik bewoog te weinig. Het was mijn fout dat ik niet naar de supermarkt kon lopen zonder wandelstok en een handvol sterke pijnstillers.’

Finch bleek een zeldzame vorm van botkanker te hebben, die inmiddels niet alleen in haar been zat, maar was uitgezaaid naar haar wervelkolom. Haar eerste arts had dit gemist, omdat hij had aangenomen dat het probleem psychisch was. ‘Hij noemde me ongeduldig en emotioneel’, schrijft ze.

Het verhaal van Finch is geen uitzondering, blijkt uit het nieuwe boek Doing harm. Daarin beschrijft journalist Maya Dusenbery hoe vrouwen in de spreekkamer minder serieus worden genomen dan mannen. Zo wachten vrouwen vrijwel altijd langer dan mannen op de juiste diagnose, of ze nu een hersentumor hebben of een genetische ziekte. Bij auto-immuunpatiënten, in meerderheid vrouwen, duurt dit volgens een enquête gemiddeld vier jaar, en bijna de helft krijgt in die periode te horen dat ze ‘chronische klagers’ zijn. Jonge Amerikaanse vrouwen die zich met een hartaanval melden bij het ziekenhuis worden zeven keer vaker dan mannen gewoon naar huis gestuurd.

Volgens Dusenbery spelen twee factoren een rol. Om te beginnen is er een gebrek aan kennis. Omdat vrouwen in het verleden doorgaans werden uitgesloten van klinische studies, weten we meestal minder over symptomen en ziekteverloop bij vrouwen dan bij mannen. En over aandoeningen waar vooral vrouwen aan lijden, is sowieso vaak minder bekend.

Daarnaast hebben artsen onbewust last van wat Dusenbery ‘een onderstroom van wantrouwen’ noemt; ‘het gevoel dat vrouwen niet erg nauwkeurig kunnen beoordelen wanneer er iets oprecht, werkelijk mis is in hun lichamen.’ Wat vrouwen vertellen over hun ziekte wordt vaak niet geloofd, of pas wanneer tests en scans hun verhaal ondersteunen.

En hier beginnen de twee factoren elkaar op hachelijke wijze te versterken, betoogt Dusenbery. Want door het gebrek aan kennis over zieke vrouwen is de kans groter dat er bij een vrouw niet onmiddellijk iets wordt gevonden haar symptomen verklaart. En zonder zo’n verklaring overwegen artsen juist bij vrouwen al snel dat het dus wel tussen de oren zal zitten. Waarop ze de klachten minder serieus nemen, ze de verdere zoektocht naar een lichamelijke oorzaak sneller staken, en er dus inderdaad geen verklaring meer gevonden wordt. Dat zich hier een knoepert van een self-fulfilling prophecy voltrekt, is duidelijk. Helaas hebben deze vrouwen daar niets aan, want aangezien ongeloof vrijwel nooit tot spontane genezing leidt, voelen die zich aan het eind van de rit nog steeds beroerd.

En zelfs als tests en scans wel iets uitwijzen en er een diagnose volgt, blijven kennislacunes en wantrouwen meespelen. Een vriendin heeft een aandoening waarbij ze duizelig en moe wordt als ze te lang moet staan omdat haar brein dan te weinig zuurstof krijgt; het revalidatiecentrum adviseerde ‘psychosomatische fysiotherapie’. Mijn moeder ligt om de haverklap in het ziekenhuis vanwege invaliderende hartklachten die haar doodziek maken, maar krijgt artsen niet zover dat ze grondig naar de oorzaak gaan zoeken; misschien moet ze minder koffie drinken. Ik heb een auto-immuunziekte die blaas- en nierproblemen kan geven, maar drie artsen die onafhankelijk van elkaar bloed in mijn urine vonden, wuifden het eerst weg als ‘komt door menstruatie’; ook al was ik niet ongesteld.

‘Ik ben een vrouw, geen lek vat’, wilde ik schreeuwen, maar dat deed ik niet. Want als je schreeuwt, of met je vuist op tafel slaat, of uit pure wanhoop keihard huilt met snot en spuug, dan zou de arts kunnen denken dat je emotioneel niet stabiel bent en ligt het oordeel dat het allemaal tussen de oren zit des te meer voor de hand. En dat staat niet alleen de juiste behandeling in de weg, het vreet ook aan je. Zou het dan toch waar zijn? Mankeert me wel echt iets? Ben ik niet gewoon een aansteller?

En zo blijven vrouwen ziek.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ben ik wel objectief genoeg? Die vraag heb ik mezelf vaak gesteld in de bijna dertien jaar dat ik nu wetenschapsjournalist ben. De wetenschap en de journalistiek hebben immers gemeen dat ze beide objectiviteit hoog in het vaandel hebben. Je dient je werk onbevooroordeeld te doen, zonder wensdenken of bijbedoelingen, met oog voor de feiten, en op zoek naar de waarheid. Dat is een prachtig ideaal, maar toch twijfel ik. Bestaat er wel zoiets als een onbevooroordeeld mens? Is de waarheid wel te vatten door een enkel individu? En als het antwoord op die vragen nee is, wat betekent objectiviteit dan nog?

Deze week zat ik weer over deze kwesties na te denken. Dat kwam door Ben Barres, een Amerikaanse neurowetenschapper, die vlak na kerst overleed. Ik had grote bewondering voor hem, om een reden die journalist Ed Yong kort na Barres’ dood mooi verwoordde in The Atlantic: ‘Right until the end of his life, Ben Barres made it his business to champion the unsung.’

Barres bekommerde zich om onbezongen helden. Aan Stanford University onderzocht hij gliacellen: de hersencellen die lang werden veronachtzaamd als slechts de steunploeg van de veel toffere en interessantere neuronen. Hij toonde aan dat gliacellen veel meer zijn dan dat – een inzicht dat enorm bijdroeg aan ons begrip van het brein.

Misschien nog invloedrijker was Barres bijdrage aan het debat over wetenschap en gender. In 2006 betoogde hij in het vakblad Nature dat de achterstelling van vrouwen aan universiteiten niet kwam doordat ze van nature minder geschikt waren, maar door discriminatie. Uiteraard onderbouwde hij deze stelling met onderzoek, maar hij schreef ook uit ervaring. Ben Barres was een trans man, en tot zijn transitie in 1997 had hij gewerkt onder de naam Barbara. Iets dat soms tot veelzeggende misverstanden leidde, vertelde Barres. Zoals toen een collega zei: ‘Ben Barres gaf een geweldige lezing vandaag, maar zijn werk is dan ook veel beter dan dat van zijn zus.’

Hoewel Barres publicatie destijds veel bijval kreeg, was er ook kritiek: hij zou, juist vanwege zijn ervaringen, niet objectief zijn. Dit in tegenstelling tot de wetenschappers waar hij commentaar op had, want die beriepen zich op ‘harde zaken’ als de natuur (m/v), hersenen, hormonen en genen.

Het is een dynamiek die me inmiddels bekend voorkomt. Als ik beargumenteer dat aangeboren man-vrouwverschillen niet erg groot zijn, wordt me steevast verteld dat ik niet objectief ben, want een feminist. Idem in discussies over obesitas: bijna altijd betwijfelt iemand mijn objectiviteit omdat ik dik ben. NRC-columnist en vrouw van kleur Clarice Gargard schreef onlangs hoe ze in een panel zat om over objectiviteit te praten, toen een aanwezige vroeg of ze wel ‘naar de andere kant keek’ wanneer ze over racisme schreef. ‘Alsof ik vanwege mijn kleur niet beschouwend zou kunnen kijken.’

Ik moest hieraan denken toen ik dinsdag het opiniestuk van historicus Hubert Peters las. Hij zette mede-historicus Piet Emmer, die betoogt dat het met de gruwelen en gevolgen van slavernij en kolonialisme relatief meevalt, tegenover antropoloog Gloria Wekker, die juist beweert dat deze zaken nog grote invloed hebben op ons denken. Peters kenschetste Emmer als weldenkend, integer en objectief, en Wekker als bitter en denklui.

Objectiviteit staat in al deze gevallen voor meer dan een ideale houding of werkwijze; het wordt ook een soort keurmerk, dat van buitenaf opgelegd of afgenomen kan worden. ‘Niet objectief’ is een ernstig verwijt, dat impliceert dat je niet de waarheid spreekt. Wat als objectief telt, heeft bovendien te maken met de status quo. ‘Hij is objectief’ betekent ook: ‘Wat hij zegt, komt overeen met het wereldbeeld van de gevestigde orde’. Of: ‘Aan de waarheid van dit standpunt zijn we gewend.’

De ironie is natuurlijk dat niemand als onbeschreven blad een maatschappelijke kwestie inwaait: nuchtere natuurwetenschappers hebben ook ervaringen, onfeministische mensen ook een ideologie, dunne mensen ook een gewicht, witte mensen ook een kleur, Piet Emmer ook een overtuiging. Objectiviteit is een nobel streven en een fantasma tegelijk.

‘Ben ik wel objectief genoeg?’ is dan niet de juiste vraag. Een betere vraag is: ‘Is mijn geest open genoeg?’ Sta open voor allerlei perspectieven, en luister vooral naar de mensen die we vaak minder goed horen: de minderheden, de dwarskoppen, de uitdagers van die status quo. Champion the unsung. Laten we de waarheid zoeken in verscheidenheid, niet in objectiviteit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was bijna alsof er echt iets ergs was gebeurd. Een paar weken geleden stond fotograaf en model Arvida Byström in een Adidas-advertentie. Ik vond het een aardige foto: ze had zichzelf afgebeeld in een pastelkleurig jurk met kantjes en strikjes en heus korset, maar breeduit, met haar knieën uit elkaar en een stoere blik. En ze had haar benen niet geschoren.

Vooral dat laatste was volgens de onmiddellijk toegesnelde online haathordes natuurlijk helemaal fout. Byström was een ‘fucking feminazi’, gestoord, smerig, en kreeg op twitter allerhande gezellige verkrachtingswensen toegestopt. Dat verbaast me niet. In onze samenleving zijn er nog steeds strenge regels over hoe vrouwelijkheid precies vertolkt dient te worden, en twitter kennen we inmiddels als een beschavingstechnisch afvoerputje waar je mannen vindt die best willen proberen gehoorzaamheid aan die regels af te dwingen met intimidatie en de dreiging van seksueel geweld.

Zelf scheer ik al sinds mijn puberteit zelden of nooit iets. Dat komt voort uit een mix van idealisme en luiheid. Zeker sinds ik dochters heb wil ik niet alleen geloven maar ook laten zien dat een vrouwenlichaam goed is zoals het is en geen verbetering behoeft. En ik heb eigenlijk altijd wel iets leukers te doen dan mezelf ontharen. Zoals niets.

Veel mensen (lees: vooral mannen) voelen de behoefte om daar iets van te vinden. Ik had ooit een huisgenoot die vanwege mijn immer ongeschoren oksels niet naast me op de bank wilde zitten als ik een hemdje droeg. Hij vond dat ik iets met mouwen moest aantrekken. Als ik hem dan uitlachte, vertrok hij met veel misbaar naar zijn kamer, omdat hij het vies vond om in de buurt van mijn okselvacht te zijn.

En afgelopen zomer zaten mijn beenhaar en ik op het strand. Een langslopende man beklaagde zich over mij: ‘Gatverdamme, een wijf met harige poten…’ Hij trok een gezicht. Zijn kameraden lachten.

Ik lig daar niet wakker van. Maar ik ken veel vrouwen die het vooruitzicht van zulke opmerkingen erg stressvol vinden. Of die bijvoorbeeld voor hun werk een maatschappelijk goedgekeurd uiterlijk nodig hebben. Het leven is voor mij als vrouw al ingewikkeld genoeg als ik wel gewoon mijn benen en oksels scheer, vertellen ze me. Een beetje conformeren is veiliger. En met glazen plafonds en aanrandingen en seksisme en apenrotsen vol nare mannetjes mag je het jezelf potver-hier-en-de-gunder ook weleens makkelijk maken.

Mijn innerlijke realist vindt dat een valide afweging. Ik begrijp dat veel vrouwen hun kunstmatige kaalheid pas zullen opgeven als dat normaal is, of op zijn minst redelijk geaccepteerd. En sommige vrouwen zullen nooit willen stoppen met scheren. Wie ben ik om daarover te oordelen? Maar mijn innerlijke idealist hoopt toch dat vrouwen zich uiteindelijk in al hun harigheid zullen bevrijden. Minder opgelegde regels, meer eigen keuzes. Minder afgedwongen vrouwelijkheid, meer ongetemde vrouwenlichamen. Misschien kan de foto van Byström een begin zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Kijk, mama, wat we kunnen’, roepen mijn dochters vanuit het buitenzwembad. De jongste staat eerst op de handen en dan op de schouders van de oudste, en springt vanaf daar – ‘ik ben een dolfijn!’ – in het water. Ze spetteren op mijn boek, wat ik suboptimaal vind, maar tegelijkertijd ben ik dankbaar voor hun wilde onbevangenheid. In het water testen ze hun lichaam, vouwen het in bochten, kijken wat het allemaal kan – hoe snel, hoe hoog, hoe diep, hoe sierlijk. En ik realiseer me dat dit voor mijn oudste dochter, bijna een tiener, weleens de laatste zomer kan zijn dat ze haar lichaam ís, en niet heeft.

Het leven van meisjes kent een kantelpunt in hoe ze zich tot hun lichaam verhouden. Als ze jong zijn, zijn ze vanzelfsprekend één met hun kleine lijfje. Hun lichaam is van alles: een bron van vermaak, een instrument om de wereld mee te verkennen. Als het al beoordeeld wordt, is dat van binnenuit: dit doet zeer, dit voelt goed, dit was gaaf om te doen.

En dan, vaak nog voor het begin van de puberteit, verandert er iets. Meisjes gaan als van buitenaf naar hun lijf kijken, het van een afstandje beoordelen. Zichzelf zien als door de ogen van een ander, of van de samenleving die verwachtingen heeft over hoe jongedames eruit horen te zien, die eisen stelt. Tienermeiden worden een zelf met een lijf eraan vast. Het is de objectivering van het vrouwenlichaam, alleen dan niet als maatschappelijk issue, maar als buitengewoon intiem en hoogstpersoonlijk proces.

Schrijver Bregje Hofstede heeft het hierover in haar essaybundel De herontdekking van het lichaam. ‘Mijn lichaam komt als personage in mijn dagboek voor vanaf mijn twaalfde. In dat jaar doe ik mijn eerste hongerpoging en maakt het woord ‘sexy’ zijn debuut. Ik begin ook met demonteren: mijn bovenbenen kunnen mijn goedkeuring niet wegdragen, mijn billen wel, mijn buik vind ik een beetje bol.’ Soms noteert ze als jong meisje momenten waarop ze weer even haar lichaam wás: ‘Vandaag heb ik drie mooie uren in mijn lijf gehad.’

Het is een ongemakkelijke ontwikkeling, die Hofstede gladstreek op een herkenbare manier. Ze besloot dan maar een brein op pootjes te worden; ‘het idee dat ik het beste heel veel hoofd kon zijn en heel weinig lichaam’, schrijft ze. Dat loopt niet zo goed af. Hofstede krijgt een burn-out, die ze zeer lijfelijk ervaart. Ze kan niet meer lopen, valt van trappen, heeft hartkloppingen, hyperventileert. ‘Had ik het zo bont kunnen maken als ik van meet af aan anders met mijn lichaam was omgegaan?’ vraagt ze zich af. De rest van de essaybundel leest als een zoektocht naar die eenheid tussen lijf en geest die voor kleine meisjes nog vanzelf spreekt.

Het zou veel schelen als we onszelf nooit hadden hoeven scheiden, dacht ik. Als we altijd in ons lichaam mochten blijven. Ik gun dat mijn dochters zo.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Echte dames praten niet over poep. Dat ontdekte ik een paar jaar geleden, toen een vrouwenblad me vroeg om een stukje te schrijven over een nieuw boek, Hap, slik, weg van Mary Roach. Dat gaat over eten en spijsvertering, en aangezien ik altijd dol ben op een smerig verhaal, begon ik vrolijk te tikken over kak. Over hoe Elvis op de wc stierf aan een hartritmestoornis, volgens Roach omdat hij keihard probeerde te poepen, maar dat niet lukte. Over hoe de helft van je ontlasting bestaat uit bacteriën. Over hoe onderzoekers die een fecestransplantatie voorbereiden de donorshit een keertje extra door de blender halen als er veel klontjes in zitten.

Maar dáár zitten onze lezeressen niet op te wachten, mailde de redacteur-van-dienst geïrriteerd. Of ik niet wat leuke eet-weetjes had.

Ik moest hieraan terugdenken toen ik onlangs een stuk las van schrijver Katie MacBride, op het blog The Establishment. Haar punt: praten over poep is een feministisch issue. En wel om twee redenen.

Ten eerste omdat schijten – toch een vrij algemeen menselijke bezigheid – en vrouwen in de populaire cultuur moeilijk samengaan. MacBride vertelt over de film Bridesmaids, waarin de bruidsmeisjes in kwestie een lunch eten die niet lekker valt, wat leidt tot braakfonteinen en strontvulkanen. Ik snap dat dit qua humor niet iedereens kopje thee is, schrijft MacBride, en dat is prima. Maar het commentaar dat onder meer een Rolling Stone-recensent had op deze scène riekt naar dubbele standaarden en seksisme. Hij schreef: ‘Om eerlijk te zijn, de enige keer dat Bridesmaids de weg kwijtraakt, is wanneer ze doen alsof het The Hangover is in drag. Kerels en goorheid passen beter bij elkaar. Wie wil bruidsmeisjes hun lunch zien opkotsen en hun broeken zien volpoepen?’

De tweede reden die MacBride aanvoert is deze: in een samenleving waarin we blijven doen alsof alleen mannen weleens kakken, is praten over poep bijna onmogelijk voor bijvoorbeeld vrouwen met een darmziekte. Aandoeningen als prikkelbare darmsyndroom – met klachten als diarree of hele plotselinge aandrang die nauwelijks op te houden is – treffen vrouwen vaker dan mannen. Maar als echte dames niet beren, hoe kunnen vrouwen die hier last van hebben dit dan bespreekbaar maken, of eerlijk zijn over welke voorzieningen ze nodig hebben?

De besmuikte manier waarop we het nu over vrouwenshit hebben, biedt weinig ruimte voor zo’n goed drekgesprek. Neem de reclames van het buikyoghurtje Activia; die gaan eigenlijk over het voorkomen van dikke harde keutels, maar dat zal de fabrikant nooit zeggen. Hooguit wekken de commercials de suggéstie van poep, gesymboliseerd door lichtgekleurde bolletjes die door een schetsmatige darm zweven, en een vrouw die met een welgemanicuurde hand over haar navel wrijft om aan te geven dat alles weer helemaal koek en ei is van binnen.

Ik ben blij voor haar, maar voor een goed gesprek over darmziekte en ander schijterig ongemak hebben we meer nodig: een einde aan het taboe op vrouwenpoep.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik wil juist zo graag normáál zijn’, zei Selm Wenselaers in een interview in Volkskrant Magazine. Hij of zij (het maakt Selm niet uit) zat in de dinsdag uitgezonden documentaire Genderbende. Die ging over vijf jonge mensen die zich geen man of vrouw voelen, maar allebei, of geen van beide, of dus eigenlijk vooral gewoon zichzelf. Of, aldus Selm: ‘Het allerliefste zou ik willen dat het niet zo’n big deal was.’

‘Allemaal worstelen ze op hun eigen manier met het feit dat ze zich anders voelen’, vatte het Magazine-artikel de film samen. Maar die indruk had ik na het kijken niet. Eerder zag ik de geportretteerden worstelen met het feit dat ánderen vonden dat ze te vreemd zijn. Die anderen menen dat ze een gender moeten kiezen, dat ze een man óf een vrouw zouden moeten zijn, maar geen mix, of alles, of niks. Zoals Dennis Bijleveld, ook gevolgd in de documentaire, zei in het interview: ‘Mijn hele leven krijg ik al vragen als: voel je je een meisje of een jongen? Wil je blauw of roze aan? Wil je kort haar of lang haar? Het is altijd A of B, ertussenin of allebei is niet mogelijk. En ik weet de antwoorden gewoon niet.’

Ik ken die evenmin. Net als Dennis of Selm pas ik niet bijster goed in een genderhokje. Ik vind het op zich pruimbaar dat ik een vrouwenlichaam heb, maar van binnen voel ik me vaak meer man dan vrouw, wat dan weer beïnvloedt hoe ik eruit zie: herenschoenen, nooit make-up, kort haar, geen jurkjes. Het resultaat is een soort voortdurende wrijving tussen mijn eigen ruime opvattingen over gender en de benauwde definities die onze samenleving erop na houdt. Een lange reeks kleine en grote botsingen tussen wie je bent en wie je in onze maatschappij mag zijn.

Soms verlopen zulke botsingen vriendelijk, zoals die in Genderbende: je ontmoet iemand die geen bal snapt van jouw niet-opgehokte gendergebeuren, maar die persoon is er aardig of zelfs belangstellend over, dus is het misschien wat pijnlijk maar niet bedreigend. Helaas gaat het niet altijd zo. Ik moest denken aan het Movisie-rapport uit 2015, over kinderen die zich niet conformeren aan gendernormen: ‘[Ze] mochten bijvoorbeeld niet meedoen met de andere kinderen, werden uitgescholden of opgesloten in de wc.’ Ik dacht aan de dierbare vriend die bijna in elkaar geslagen werd omdat hij over straat liep in een rok. En aan de man die op Amsterdam Centraal achter me aan liep. ‘Hé, freak!’ riep hij, terwijl hij me ruw bij mijn bovenarm greep. ‘Ben je nou een man of een wijf?’

Ik vind dat een weinig verheffend sentiment. Maar de wetenschapsjournalist in mij vindt het ook interessant. Want zo’n man mag mij dan een freak noemen, uit onderzoek maak ik op dat mensen die zich aan genderhokjes weinig gelegen laten liggen juist stukken normaler zijn dan mannen van Mars en vrouwen van Venus.

Zo kwamen psychologen van de Universiteit van Rochester een paar jaar geleden met een analyse van dertien studies naar persoonlijkheid (m/v). Ze wilden weten of de seksen uiteen zouden vallen in twee aparte groepen; in een blauwe en een roze subsoort, zeg maar. Dat bleek niet het geval. Veruit de meeste mensen scoren op sommige eigenschappen aan het ‘mannelijke eind’ van het spectrum, en op andere weer aan de ‘vrouwelijke kant’. Zelfs de karaktertrek ‘mannelijke houding’ was niet exclusief voorbehouden aan de heren.

Voor ons brein geldt ongeveer hetzelfde, stelden neuropsycholoog Daphna Joel en haar collega’s ruim een jaar geleden vast. Ze bekeken de hersenscans van meer dan 1400 mensen, en constateerden dat het ontzettend zeldzaam is om een brein aan te treffen dat helemaal van Mars of van Venus komt. Eerder zijn we allemaal een unieke mix van breinkernmerken die ‘typisch mannelijk’ zijn, en ‘typisch vrouwelijk’, en daar tussenin. Naar aanleiding van Joels paper barstte een gezonde academische discussie los over of de gebruikte statistiek wel helemaal kek en kijf was (critici vonden van niet, Joel vond van wel) en of je aan een hersenscan nu wel of niet iemands geslacht kunt aflezen (ligt eraan, maar beslist niet met zekerheid). Maar de hoofdconclusie bleef staan: onze hersenen zijn een mozaïek van mannelijke, vrouwelijke en genderneutrale elementen.

Ik vraag me soms af of dat is waarom zoveel mensen in onze samenleving zo krampachtig gehecht zijn aan dat idee van twee genderhokjes: juist omdat die hokjes eigenlijk niet bestaan, en nooit helemaal echt zijn geweest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.