dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De druppel was het Marokkaanse kleimasker voor in m’n haar. De webwinkel, waar ik half per ongeluk terecht was gekomen op zoek naar een potje gezichtscrème, beloofde dat mijn haar er niet alleen dik maar ook nog glanzend en zacht van zou worden, en van pure blijdschap de polka zou dansen. Ik heb geen gebrek aan haarverzorgingsproducten – ik bezit er zeker twintig, ik gebruik er drie – en toch zat het masker ineens in mijn digitale winkelmandje. Maar toen er twee dagen later een doos arriveerde en ik het kleimasker aantrof, voelde ik geen blijdschap. Ik voelde niet eens niks, zoals zo vaak bij het arriveren van een impulsieve internetaankoop. Ik voelde weerzin.

Ik ben goed in dingen kopen. Uren kan ik me bezighouden met de zoektocht naar de perfecte rugzak of de meest comfortabele schoenen. En waarom? Het is niet dat ik echt geniet van shoppen; als ik eerlijk ben lees ik liever een spannend boek. Bovendien heb ik eigenlijk alles al: acht tassen, meer dan dertig truien, bijna tachtig planken vol romans en non-fictie. Maken die spullen me gelukkig? Ja, sommige. Mijn fijnste sneakers, mijn lievelingsboeken. Maken meer spullen me nóg gelukkiger? Niet echt. Of misschien wel: echt niet. Het maakt mijn huis te vol, en mijn bankrekening te leeg – iets dat ik eigenlijk liever andersom zie.

Waarom blijf ik dan toch spullen kopen? Volgens Margriet Sitskoorn, hoogleraar klinische neuropsychologie aan de Universiteit van Tilburg, ligt het aan m’n prefrontale hersenschors. Die heeft namelijk een stoornis (en die van u ook, zeg ik er meteen maar even bij). In een interview met Psychologie Magazine vertelt ze hoe we voortdurend blootstaan aan verleidingen en overvloed. ‘Als ik wil, kan ik de hele dag eten, gamen, shoppen, noem maar op. Al die prikkels werken in op de oude evolutionaire structuren in onze hersenen. Die zijn zo ontwikkeld dat we genot direct pakken. Ze zeggen bij alles: nu doen, nu doen!’ De prefrontale hersenschors is een nieuwer hersengebied, meer van de redelijke afweging, en zou daar dus een rem op moeten zetten. Maar die kan dat niet zomaar, betoogt Sitskoorn. ‘Die oude structuren in ons brein zijn zo krachtig, je moet die prefrontale hersenschors echt ontwikkelen om ze te kunnen overrulen. Je moet leren om niet direct het genot te pakken.’

Oké, maar hoe doe ik dat dan? Volgens de hoogleraar door het roer om te gooien en dat vol te houden. ‘Het is in de hersenen altijd stimulus-respons. Als jij op dezelfde manier blijft reageren, verandert er niets iets. Je zult dat moeten doorbreken.’

=

Anders reageren dus, want ik wil natuurlijk geen slaaf van mijn oerbrein zijn. Dus besluit ik tot een experiment: zes maanden lang mag ik niets voor mezelf kopen. De enige uitzonderingen zijn dagelijkse boodschappen en noodzakelijke werkspullen. Dus geen kleren, geen romans, geen schoenen, geen tassen, geen tripjes naar de Ikea – en wat er ook gebeurt, geen kleimaskers. Ik begin meteen. Als stok achter de deur zet ik een berichtje op Facebook; als je consumeer-technisch cold turkey gaat, werkt weinig zo motiverend als het risico op gezichtsverlies.

Vrienden en kennissen die hier al goed in zijn, komen me vertellen hoeveel ruimte je in je hoofd krijgt als je niet steeds bezig bent met spullen aanschaffen. Een vriendin verzekert me dat het niet moeilijk is, en belooft dat ik veel tijd over zal houden, want wie niets koopt, hoeft ook niet te winkelen. Collega-journalist Frederike Geerdink deelt haar aanpak: ‘Ik koop alleen wat ik nodig heb, nooit onzin. Het meeste wat je koopt is namelijk onzin. Het helpt om je dat te realiseren.’ Dat wil ik ook, denk ik: ruimte in mijn hoofd, tijd over, geen onzin.

De eerste dagen zijn inderdaad gemakkelijk. Ik ben half high van mijn eigen daadkracht, voel me super-anti-materialistisch en dus een Zeer Goed Mens, en op Facebook vinden vrienden m’n voornemen massaal leuk. Ik plak een briefje op de koelkast met een citaat van de Amerikaanse dichter Charles Bukowski: ‘The less I needed, the better I felt’.

Na een week komt het eerste moeilijke moment. Het nieuwtje is eraf, ik ben snotterig, en heb geen zin om aan het werk te gaan. Uit gewoonte kijk ik even op één van m’n lievelingswebshops wat ze allemaal voor nieuws hebben. M’n oog valt op een mooie leren tas. Ik ga snel iets anders doen. En de dag daarna raad een vriendin me een goed boek aan, en zit ik voor ik er erg in heb met mijn creditcard voor m’n computer. Het kost me elke keer moeite om mijn browser te sluiten voordat ik heb betaald – maar ik doe het wel.

De sleutelwoorden hier zijn ‘voor ik er erg in heb’ en ‘uit gewoonte’. Toen ik een paar jaar geleden met collega-wetenschapsjournalist Ronald Veldhuizen het boek ‘Eet mij’ schreef, kwam ik die woorden al tegen. Gewoontes zijn de tegenpool van gedragsverandering; de uitgesleten karrensporen waarin ons dagelijks leven zich voltrekt. Daar wip je jezelf niet zomaar uit. Het is één van de redenen dat lijnen zo vaak mislukt; tijdens of anders wel na een dieet vallen mensen terug in hun oude eetgewoontes, en komen de kilo’s er weer bij. De Amerikaanse hoogleraar consumentengedrag Brian Wansink stelt daarom voor om niet in een keer al je roeren om te gooien. Liever verander je elk half jaar één enkele gewoonte in een nieuwe. Je doet bijvoorbeeld voortaan een zoetje in je thee in plaats van een klontje suiker. En pas als die gewoonte in ingesleten, begin je aan de volgende verandering.

Dat is allemaal leuk, lief en aardig, maar ik heb mezelf net op een anti-materialistisch crashdieet gezet. Hoewel: misschien maak ik het te groot, door niet alleen te stoppen met kopen, maar meteen ook maar helemaal niet meer naar spullen te kijken. Als ik het experiment terugbreng tot de essentie, dan is er maar één handeling die ik hoef te vervangen door een nieuwe gewoonte. In plaats van klikken op ‘ga naar betalen’ besluit ik alle begeerde objecten op een lijst te zetten. De ‘wil-heb-lijst’, doop ik hem; dit wordt de verzamelplaats van alle spullen die ik wel wil hebben, maar dus niet ga kopen.

=

De methode van de wil-heb-lijst werkt beter dan de cold turkey die ik eerst probeerde. Ik vind het gemakkelijker om niets te kopen nu ik van mezelf wel een beetje mag rondneuzen, terwijl ik weet dat de spullen waar mijn oog op valt niet ‘weg’ zijn maar nog ergens staan. Maar poeh, wat is zo’n lijst confronterend. Als ik na een paar weken terugkijk, blijk ik namelijk heel veel dingen te willen hebben. Zoveel, dat ik op een avond zelfs zit te googelen op ‘koopverslaving’ – wat ook wel weer raar is, want ik heb inmiddels al ruim een maand niets gekocht.

Ik heb het idee dat ik klem zit in mijn eigen experiment: ik ben wel opgehouden met dingen kopen, maar niet met dingen willen. Er ontstaat geen ruimte in mijn hoofd, en ik voel me niet reuze bevrijd van materialisme. Het is dan ook bijna onvermijdelijk dat ik in een week met veel werkstress en tegenslagen, als mijn prefrontale cortex even andere dingen aan het doen is, de mist in ga en tóch een trui koop. En anderhalve week later een stapeltje romans. Ik baal van mijn brein, en dus van mezelf. Een Zeer Goed Mens voel ik me allang niet meer.

=

Misschien, overweeg ik, is gewoonteverandering niet mijn enige uitdaging. Misschien moet er ook iets aan (vies woord, sorry) persoonlijke groei gebeuren. Moet ik streven naar minder materialisme en meer zelfbeheersing. Dat zou dan in ieder geval heel hip zijn, lees ik in een artikel van Koen Haegens in de Groene Amsterdammer. ‘Het verlangen naar innerlijke begrenzing is al jaren in opmars’, schrijft hij. ‘Aan alle kanten zie ik mensen pogingen doen om zichzelf beperkingen op te leggen. Wat te denken van de tiny house movement? Door je leefruimte – letterlijk – te begrenzen kun je zonder of met slechts een kleine hypotheek leven. Het maakt deel uit van een beweging die zich richt op het simpeler maken van ons leven. Minder spullen betekent minder uitgaven, en minder zorgen.’

Dat heeft te maken met die wereld die Sitskoorn ook al schetste, waar altijd van alles te koop, te doen en te willen is. Dat levert een vrijheidsparadox op, stelt Haegens. ‘De overvloed van de keuzemaatschappij leidt tot onvrijheid. En uitgerekend door daar paal en perk aan te stellen, door nieuwe grenzen op te werpen, herwinnen we een gevoel van vrijheid.’

Deze redenering doet me denken aan een boek over klassieke filosofie dat ik een paar jaar geleden las, Stoïsche notities van Rymke Wiersma. De stoïcijnen waren van mening dat je je leven beter niet kon laten beheersen door allerlei passies. Beter dan reageren vanuit je impulsen kun je je verstand gebruiken om een goed mens te zijn: rechtvaardig, wijs, moedig en – voor nu relevant – matig. Zeg maar: meer prefrontale hersenschors, minder oerbrein.

Eén van de dingen die niet zo goed zijn en ook niet gelukkig maken, is van alles willen hebben. ‘Een consumptieve, dus passieve houding, een houding waarin we denken dat de wereld buiten onszelf verantwoordelijk is voor ons welbevinden, maakt dat we ontevreden zij en blijven’, schrijft Wiersma. ‘Het is nooit goed, nooit genoeg, het had (zo denken we) altijd beter gekund.’

Het enige echte geluk is dan ook innerlijke rijkdom, niet materiële rijkdom, schrijft Wiersma. Natuurlijk, je kunt even intens genieten van een nieuwe aanschaf. Maar zulk genot is riskant. ‘Altijd [ligt] het gevaar op de loer dat je er naar gaat hunkeren en verlangen, waarmee je slaaf van je verlangens wordt; als dat gebeurt wordt het genieten overschaduwd door leed.’ Of, zoals Zenoon van Kition, grondlegger van de Stoa, stelde: geluk is niet te vinden door het najagen van genot, want ‘eerst is er de schrijnende pijn van het verlangen, dan de trieste inzinking na de verzadiging.’

=

Gevoel voor drama kun je Zenoon niet ontzeggen, maar toch herken ik iets in zijn woorden. Ik besluit dat mijn experiment een twist nodig heeft: niet alleen wil ik zes maanden niets kopen, ik wil in die periode ook leren minder om spullen te geven.

Ontspullen – oftewel: overbodige meuk wegdoen – lijkt me een goede manier om te beginnen. Bovendien lees ik ergens dat rommel stress veroorzaakt en energie slurpt; weg ermee dus. Het is alsof er een knop bij me omgaat, want dat wegdoen valt me helemaal niet zwaar. Vuilniszakken vol kleren uit slankere tijden, dozen vol niet-zo-goede-boeken, ik werk ze zonder spijt de deur uit.

Eind mei, ruim vier maanden na het begin van mijn experiment, kijk ik weer eens op mijn wil-heb-lijst. De afgelopen weken heb ik er nauwelijks iets aan toegevoegd. En van de dingen die ik er de afgelopen maande opzette, vind ik driekwart niet eens meer leuk. Veel wilde ik hebben omdat ik een soort materialistische versie had van wat wat psychologen fear of missing out noemen: de angst dat als ik dit of dat nú niet koop ik nooit meer zo’n leuke trui/tas/vaas/opbergpot zal vinden, en voor altijd spijt zal hebben dat ik deze kans gemist heb. Nu ik zo lekker aan het ontspullen ben, zakt dat gevoel langzaam weg. Niet-kopen wordt daardoor steeds makkelijker; ik kan me bijna voorstellen dat het inderdaad een gewoonte kan worden.

Maar helemaal perfect gaat het niet. Als mijn lievelingssneakers in een mooie nieuwe kleur verkrijgbaar zijn, bestel ik toch een paar. Ik wil weer eens wat gaan naaien, dus schaf ik wat stof en een tweedehands naaidoos aan. Maar in tegenstelling tot eerder koop ik nu weinig, minder impulsief, en ben ik ook echt blij met mijn nieuwe aanwinsten. Want ook niet-kopen, realiseer ik me nu het experiment tegen zijn einde loopt, moet je niet overdrijven. Als evangelie is het ongeschikt. Als je jezelf een minimalistisch bestaan met ijzeren hand gaat opleggen, ben je immers alsnog de hele dag met zelfbeheersing en spullen bezig, maar dan met het niet-hebben. En dat levert geen ruimte in je hoofd op (maar mogelijk wel een licht overspannen prefrontale hersenschors).

Ik wil niet langer spullen nodig hebben om me goed te voelen, maar evenmin wil ik mijn geluk ontlenen aan per se niets overbodigs bezitten, of aan nooit zomaar iets te kopen. Ik wil ‘ontspullen’ in meest geestelijke en minst materiële zin van het woord. Omdat ik wel wat leukers te doen heb dan shoppen. Omdat ik echt niet van zooi houd. Omdat ik bijna alles al heb. En omdat het me, misschien, vast, ooit, echt een beter mens gaat maken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is uw huidskleur wit? Dan heeft u de loterij gewonnen, vermoedelijk zonder het te beseffen. Omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel.

De eerste keer dat iemand me wees op mijn white privilege dacht ik: ‘Huh? Waar heb je het over? Bevoorrecht? Ik? Echt niet, hoor.’ Ik dacht aan hoe ik was opgegroeid op het Groningse platteland, bij ouders die niet rijk en niet hoogopgeleid waren, ver weg van carrière/status-technisch handige zaken als kruiwagens en grachtengordels. Ik dacht aan hoe vaak ik op straat was uitgescholden omdat ik dik ben, aan hoe mensen me op internet hadden aangevallen omdat ik op een jongetje lijk (of op een lesbo), en aan de vele keren dat ik met verkrachting was bedreigd wanneer ik, een vrouw, mijn mening uitte. ‘Ik kom naar je huis en ik neuk je zo hard in al je gaten dat je niets meer kunt zeggen al zou je het willen jij oliedom moddervet wijf’, dat soort werk. Niet dat ik een rotleven heb, dacht ik, allesbehalve – maar als dit ‘privilege’ is, geef mijn portie dan maar aan Fikkie.

Een vergelijkbare reactie had de Amerikaanse blogger Gina Crosley-Corcoran, die opgroeide in diepe en ellendige armoede, van het type onverwarmde caravan zonder stromend water in een staat waar ‘s winters gemakkelijk een meter sneeuw valt. Toen iemand haar vertelde over haar privilege, zei ze: ‘THE FUCK!?!?’ En: ‘Mijn witte huid deed geen shit om te voorkomen dat ik armoede meemaakte.’

Net als ik associeerde Crosley-Corcoran het woord ‘privilege’ met van die chique mensen die met een zilveren lepel in de mond geboren zijn. ‘Stamboekvee’, zouden ze in het Noorden nogal oneerbiedig zeggen. Dit soort lieden kennen wij alleen van tv, dus daar horen we bijna automatisch niet bij. En ‘white’? Het grootste deel van mijn leven ben ik me er niet eens echt bewust van geweest dat ik überhaupt een huidskleur heb. Het enige moment dat ik me met de tint van mijn vel bezighield, was wanneer ik voor een televisie-opname make-up op moest. Als je me had gevraagd wat mijn kleur was, had ik waarschijnlijk gezegd: licht perzik met roze ondertonen.

Dus als iemand tegen me zei dat ik white privilege had, had ik het gevoel dat hij of zij me een brok identiteit probeerde op te dringen waar ik me niet meer vereenzelvigen kon, en waar ik eigenlijk ook niet echt op zat te wachten.

=

Soms ook klinkt ‘white privilege’ als een beschuldiging; alsof iemand ons onze huidskleur kwalijk neemt, of dat we ons nu voor ons witte vel moeten gaan schamen. Volkskrant-columnist Sylvia Witteman verwoordde het eerder dit jaar treffend op twitter: ‘De hele tijd dat knagende gevoel dat je iets goed te maken hebt, als blanke middenklasser. Maar wat? En hoe? En waarom precies? Ik heb nooit gevraagd om ‘white privilege’. Ik heb nooit gevraagd om wit te zijn. Waaraan ben ik schuldig?

Crosley-Corcoran kan zich bij dit gevoel wel iets voorstellen. Dat iemand je even komt melden dat je bevoorrecht bent kan moeilijk te verteren zijn, zeker als je zelf hier en daar innerlijke littekens hebt omdat het leven niet altijd heeft meegezeten – zoals ook bij haar. ‘Ik begrijp, misschien beter dan de meeste mensen, waarom blutte witte mensen pissig worden wanneer met het woord ‘privilege’ wordt gegooid. Als kind werd ik constant gediscrimineerd vanwege mijn armoede en dat liet diepe wonden achter.’

Het is een van de redenen dat veel witte mensen het liefst iets anders zouden gaan doen zodra het begrip white privilege ter sprake komt. Maar het duikt steeds vaker op in allerlei discussies. Dat gaat ook gebeuren in het Zwarte Pietendebat dat al weer aan het los komen is. De term viel eerder toen een witte deelredactie van het NRC Handelsblad besloot dat het prima was om het n-woord groot in de krant te zetten. Hij viel nadat Martin Simek bij De Wereld Draait Door over de bootvluchtingen had gesproken die hij zag arriveren bij zijn huis in Zuid-Italië, en die hij toen ‘zwartjes’ had genoemd. Kunstenaar Quinsy Gario, bekend geworden als activist tegen het fenomeen Zwarte Piet, sprak over white privilege nadat Dylan Roofs in Charleston negen zwarte kerkgangers neerschoot en de NOS besloot Roofs géén terrorist te noemen. Sunny Bergman onderzocht dit voorrecht in haar documentaire Zwart als roet, waarin ze onder andere liet zien hoe een witte jongen in een Amsterdams park probleemloos een fietsslot kan doorknippen, terwijl bij een zwarte of bruine jongen al snel de politie erbij wordt gehaald.

=

Maar wat is white privilege nou eigenlijk precies? Er is verwarring over het begrip. Om maar eens iets te noemen: natuurlijk kun je white privilege hebben, en tegelijkertijd op andere manieren helemaal niet bevoorrecht zijn, stellen genderwetenschappers Josh Cerretti en Theresa Warburton van de University at Buffalo in een artikel op the Feminist Wire. White privilege betekent niet dat je leven één grote rozentuin is.

Evenmin wil iemand die je aanspreekt op dit privilege je eigenlijk vertellen dat je een nare racist bent, of een vreemdelingenhater van het type ‘ik schrijf ‘Eigen volk eerst’ op de huizen van vluchtelingen en bestorm op vrijdagavond graag azc’s met een bivakmuts op en een vuurwerkbom onder mijn arm.’ Zoals blogger Sandra S. schreef als reactie op de twitterberichtjes van Sylvia Witteman: dat er mensen zijn die white privilege hebben ‘is dus zeker geen beschuldiging maar een constatering van de werkelijkheid. Dat je witte privileges hebt, daar kun je niets aan doen.’ Crosley-Corcoran vat het zo samen: niemand denkt dat witte mensen allemaal een stel klootzakken zijn die niet hard werken voor wat ze hebben.

‘Privilege erkennen betekent simpelweg dat je je ervan bewust bent dat sommige mensen veel harder moeten werken om dingen mee te maken die jij voor lief neemt (als ze ze al ooit kunnen meemaken)’, schrijft Crosley-Corcoran. Ze vergelijkt het met het winnen van een loterij, terwijl je niet eens wist dat je meedeed.

In 1988 schreef Peggy McIntosh, onderzoeker aan Wellesley College, in een inmiddels klassiek essay: ‘Ik ben white privilege gaan zien als een onzichtbaar pakketje van onverdiende bezittingen die ik elke dag kan verzilveren, maar waarvan het de ‘bedoeling’ was dat ik er me er niet bewust van zou zijn. White privilege is een onzichtbare, gewichtsloze knapzak met speciale proviand, kaarten, paspoorten, visa’s, kleren, gereedschap en blanco cheques.’

Dat van die knapzak klinkt misschien een tikje cryptisch, maar gelukkig geeft McIntosh er een lijst met vijftig concrete voorbeelden van haar eigen white privilege bij. Een korte bloemlezing:

– Ik kan de televisie aanzetten of de krant openslaan en mensen van mijn ras ruimschoots vertegenwoordigd zien.

– Wanneer me verteld wordt over ons nationale erfgoed of ‘beschaving’, laat men me zien dat mensen van mijn kleur het hebben gemaakt tot wat het is.

– Ik kan gemakkelijk (…) poppen, speelgoed en kindertijdschriften kopen met mensen van mijn ras erin.

– Ik kan te laat komen op een vergadering zonder dat dit afstraalt op mijn ras.

– Ik kan er zeker van zijn dat als ik juridische of medische hulp nodig heb, mijn ras me niet zal tegenwerken.

– Mij wordt nooit gevraagd of ik spreek voor alle mensen van mijn raciale groep.

Tofik Dibi, voormalig Kamerlid voor GroenLinks, schreef een aantal artikelen over white privilege, en vulde McIntosh’ opsomming op zijn blog aan met een paar typisch Nederlandse voorbeelden, zoals:

– Wit privilege is als Thierry Baudet bij De Wereld Draait Door agressie tegen vrouwen promoot en alle kritiek richt zich alleen op hem in plaats van op de groep waartoe hij gerekend wordt.

– Wit privilege is ‘de allochtoon’ pas tot ‘Nederlander’ transformeren als hij een groot succes behaalt.

– Wit privilege is nooit horen: ‘de rotte appels verpesten het voor jullie allemaal.’

– Wit privilege is alles willen ‘benoemen’ behalve wit privilege.

Zelf kwam ik ook nog wat voorbeelden tegen:

– Als ik het met mijn kinderen over het Zwarte Piet-debat heb, dan is dat omdat ik ervoor kies om met ze over politiek en racisme te praten, niet omdat ik ze moet voorbereiden op een periode waarin ze misschien uitgescholden gaan worden.

– Als ik een column schrijf die bepaalde mensen minder aangenaam vinden, dan ben ik weliswaar een trut die nodig eens onvrijwillig genomen moet worden in diverse gaten, maar niemand denkt ooit dat mijn huidskleur me deze onwelgevallige opinie heeft ingefluisterd. NRC Rotterdam-columnist Zihni Özdil, echter, is zodra hij tegen een zeer been schopt altijd meteen een Turk.

– Ik kan in de Volkskrant een artikel over white privilege publiceren (zonder dat mensen denken dat ik schrijf vanuit verongelijktheid of woede over dit onderwerp).

=

Het niet-weten dat je dit voorrecht hebt, is een belangrijk aspect ervan. McIntosh: ‘Ik denk dat witten zorgvuldig geleerd wordt om white privilege niet te herkennen. Dat ‘leren’ klinkt in het Nederlands erg doelbewust; dat is niet wat McIntosh bedoelt. Eerder wil ze laten zien hoe witte mensen in onze cultuur van jongs af aan (en grotendeels onbewust) meekrijgen dat hun levens, hun kleur, hun ervaringen en hun kansen de norm zijn. Van kleine dingen als de pleisters bij de drogist en personages in prentenboeken tot grotere als de samenstelling van onze regering en geschiedenisboeken: wit geldt als standaardinstelling, zwarte en bruine mensen als uitzondering.

Dat veel witte mensen zich niet bewust zijn van white privilege wil niet zeggen dat ze niet weten dat er zoiets als racisme bestaat. De meeste witte mensen zijn daarvan voldoende doordrongen, en nette witte mensen zijn er bovendien tegen. Maar wat onze cultuur witte mensen niet bijbrengt, is hoezeer we zelf partij zijn in het racismevraagstuk. Voor veel mensen is racisme iets dat gaat over van die eigen-volk-eerst-gekkies en af en toe een loslopende neonazi. Wij schudden dan afkeurend ons hoofd, maar vergeten dat racisme in onze cultuur niet alleen een kwestie is van deze oelewappers. Zoals racisme-onderzoeker en inmiddels hoogleraar Philomena Essed al in 1984 in haar boek Alledaags racisme schreef: ‘Degene die denkt dat racisme inhoudt dat er expliciet gezegd of geschreven wordt: ‘Zwarte mensen zijn van een minder soort’, zal wellicht concluderen dat er weinig racisme voorkomt in Nederland.’

Maar, voegt Essed eraan toe, die boodschap verspreidt zich ook vaak op minder zichtbare manieren, in het dagelijks leven of in bedrijven, de politiek, de media, de kunsten. Het echode bijvoorbeeld in het nieuws eerder dit jaar, toen de OESO becijferd had dat de kansen op de arbeidsmarkt in ons land voor witte mensen veel beter zijn dan voor ‘allochtone’. Of in de internationale ophef over het feit dat in 2014 de hoofdpersoon in herverfilming van Annie een zwart meisje was, terwijl er nauwelijks een haan naar kraaide dat datzelfde jaar de hoofdpersonen in een film over Mozes allemaal wit waren.

Witte mensen hebben hier zelf geen last van en kunnen dit soort echo’s vrij probleemloos negeren, maar toch zijn we erbij betrokken. McIntosh legt uit waarom: ‘Als een wit persoon heb ik me gerealiseerd dat mij is geleerd dat racisme iets is dat andere mensen op een achterstand zet, maar dat me geleerd was niet te zien dat een aspect dat daaruit voortvloeit, white privilege, mij een voordeel geeft.’ Oftewel: in een cultureel systeem waar sommige mensen minder gewaardeerd en achtergesteld worden, profiteren anderen. Als we weten dat racisme bestaat en zwarte en bruine mensen benadeelt, dan moet het tegenovergestelde ook waar zijn: omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel. En dat voordeel, dat is ons privilege.

=

De meeste voorbeelden van white privilege gaan over het persoonlijke, maar zoals zo vaak is ook hier het persoonlijke politiek. Neem één van de grotere bonusvoordelen die horen bij white privilege: de mogelijkheid om kleurenblind te zijn. Dit is een erezaak voor veel witte mensen, die dingen zeggen als ‘ik zie geen ras’ of ‘ik zie de wereld niet in zwart en wit’, om te benadrukken dat ze werkelijk geen racist zijn, en om zich te distantiëren van onsympathieke fuifnummers die dingen willen als ‘minder, minder, minder Marokkanen’. Op zich prima intenties, maar ook een voorrecht; Nederlanders van, zeg, Marokkaanse afkomst kunnen zich zo’n houding zelden of nooit permitteren, want die moet immers zien om te gaan met zulke xenofobe sentimenten.

Historica Dienke Hondius van de Vrije Universiteit vindt het veelzeggend hoe witte mensen het vaak over ‘mensen met een kleurtje’ hebben, alsof het hier om een klein, onbeduidend detail gaat. In een essay in het vorig jaar verschenen boek Dutch racism schrijft ze: ‘Het wordt beschouwd als vanzelfsprekend dat verscheidenheid in huidskleur onbelangrijk, irrelevant en betekenisloos is. Deze consensus blijft grotendeels onuitgesproken’. En dat heeft politieke consequenties, betoogt ze. ‘Omdat ‘ras’ niet genoemd wordt, wordt het lastig om racisme te herkennen en in de gaten te houden.’

Deze hang naar kleurenblindheid is zo groot, dat witte mensen soms zelfs wat verontwaardigd zijn als zwarte en bruine mensen wel racisme willen aankaarten. De Zwarte Piet-discussie van de afgelopen jaren is daarvan een weinig fraai voorbeeld. Sommige mensen ontkenden dat Piet iets met ras of racisme te maken had – weggevertjes als de donkerbruine schmink, de afro-pruik rode lippen en gouden oorringen ten spijt. Zo was daar journalist Arnold-Jan Scheer in de Volkskrant, die stelde: ‘Piet is geen Afro, geen creool, geen negerpage, geen etnisch equatoriale Afrikaan, geen Moor en geen slaaf of zelfs geen knecht van Sinterklaas.’ Vele anderen wilden het er zelfs helemaal niet over hebben. Duizenden traditie-minnende burgers lieten op sociale media weten dat 5 december gewoon een leuk kinderfeest is, en dat zwarte mensen verder niet zo moeten zeuren. En zij waren niet de enige die er liever het zwijgen toe hadden gedaan. Toen-nog-burgemeester-van-Almere Annemarie Jorritsma, bijvoorbeeld, vond de hele discussie maar ‘vervelend’, aldus Dichtbij.nl. Ze had het over ‘al die volwassenen die er in geslaagd zijn dit kinderfeest te verpesten.’ (Ze nam het wel vooral de PVV kwalijk.) Zelfs Sinterklaas deed vorig jaar een duit in het zakje. Hij zei in Amsterdam dat het tijd was om het ‘wild geraas’ te staken. ‘Er is al teveel gepraat door volwassen mensen.’ Witte mensen die besluiten dat een debat over racisme of racistische symboliek niet gevoerd hoeft te worden: ook dat is white privilege in actie.

Maar ook witte mensen die het Zwarte Piet-debat wel belangrijk vinden, en die zwarte en bruine activisten steunen in hun inspanningen, hebben daarbij profijt van hun privilege. Zo is anti-racisme voor witte mensen een veel vrijblijvender onderneming. Het is iets dat je doet omdat je dat nodig vindt en wel zo beschaafd; voor zwarte en bruine mensen is verzet tegen racisme een kwestie van noodzaak. Zelf ben ik hierop trouwens geen uitzondering. Af en toe schrijf ik een column over racisme, omdat ik het een zeer belangrijk onderwerp vind in onze huidige samenleving. Maar het is ook een moeilijk onderwerp, met sterke meningen en hoogoplopende emoties op sociale media. Na één zo’n column ben ik de discussie en de agressie van racisten vaak zo beu dat ik me er een paar weken uit terugtrek. Een keuze die ik dank aan mijn white privilege.

=

Rest de vraag: wat moeten we nou met die witte voorrechten? Ik zou er persoonlijk wel af willen, want ik heb niets gedaan om het te verdienen, maar dat is nou juist de crux: je kunt white privilege niet opgeven. Daarvoor zit het nog te diep verweven met de vezels van onze samenleving. Totdat we zijn opgestoomd naar een Martin Luther King-achtig wonderland, zitten witte mensen ermee.

Wat witte mensen wel kunnen doen, is hun privilege erkennen. Een aardige plek om te beginnen is aanvaarden dat ook wij een huidskleur hebben. Dat is voor sommigen wellicht een kleine cultuurshock, want dat maakt van racisme ineens iets dat niet alleen een rol speelt in het leven van bruine en zwarte mensen, van anderen, maar ook in het onze.

Wanneer zwarte en bruine mensen mij wijzen op mijn white privilege, doen ze in feite een vrij bescheiden verzoek: dat ik niet net doe alsof zaken als racisme, voorrecht en kleur niet bestaan. Dat ik me ervan bewust word dat ik deel ben van een systeem dat onderscheid maakt, en dat ik daarvan profiteer. En dat ik vervolgens verantwoordelijkheid neem voor wat ik met mijn privilege doe. Vergeleken met dag in, dag uit met racisme en achterstelling omgaan, is dat eigenlijk best een kleine moeite.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Bijna alles wat we weten over hoe kinderen zich ontwikkelen is gebaseerd op onderzoek onder rijke, witte, westerse kinderen. Psychologen zien dat steeds meer als een probleem. Want die kennis blijkt helemaal niet per se iets te zeggen over alle andere kinderen – kortom, de overgrote meerderheid.

Laten we beginnen met een kleine test. Hiernaast ziet u een afbeelding met twee lijnen. Zoek nu een kind, bij voorkeur in de basisschool-leeftijd, en stel hem of haar de simpele vraag: welke lijn is langer?

muller-lyer-illusieHoogstwaarschijnlijk zegt het kind dat de onderste lijn het langste is. Dat klopt niet; de afbeelding is een optische illusie, en beide lijnen zijn in werkelijkheid van gelijke lengte. Het heet de Müller-Lyer-illusie, om precies te zijn, en al meer dan honderd jaar stinken veruit de meeste kinderen er vol overtuiging in. (Volwassenen trouwens vaak ook.)

Althans: de meeste Nederlandse kinderen stinken erin. Hadden we hetzelfde testje onder kinderen van het jagende en verzamelende Zuid-Afrikaanse San-volk, dan waren de uitkomsten heel anders geweest, zo ontdekten psychologen. Kinderen zien daar veel vaker dat de lijnen even lang zijn.

Onderzoekers denken dat dit komt doordat de San-jeugd leeft in een omgeving vol organische vormen, terwijl onze juniors opgroeien in een wereld vol hoeken. Tegen de tijd dat westerse kinderen naar de basisschool gaan, hebben ze geleerd om zaken als perspectief en relatieve grootte automatisch in hun beschouwing van een plaatje mee te nemen, wat ze vatbaar maakt voor deze Müller-Lyer-illusie.

=

Deze invloed van cultuur en omgeving is nog een ondergeschoven kindje in de ontwikkelingspsychologie. De reden: onderzoekers in deze wetenschapstak bestuderen vooral kinderen die opgroeien in rijke, westerse landen. En binnen dat land kijken ze ook nog eens met name naar witte kinderen van hoogopgeleide, welgestelde ouders. Dit is al heel lang zo, en dus is bijna alle fundamentele kennis over opgroeien gebaseerd op dit demografisch nogal dunne plakje kinderspul. Hoe jongens en meisjes lijntjes waarnemen, maar ook hoe ze denken, hoe ze kennis opdoen, hoe ze leren praten, luisteren, kijken, bewegen, met anderen omgaan – wat wetenschappers weten, weten ze van hen.

De afgelopen vijf jaar zijn steeds meer psychologen, pedagogen en onderwijskundigen dit als probleem gaan zien. Er doemen ongemakkelijke kwesties op. Zo is het de vraag of de huidige inzichten wel iets zeggen over kinderen die niet westers, wit en welgesteld zijn. En onderzoekers blijken maar heel weinig te weten over de kinderen waar we ons als samenleving juist het meeste zorgen over maken: de arme kinderen, kinderen uit etnische minderheden, van laagopgeleide ouders, of die naar Nederland zijn gevlucht of gemigreerd. Het zijn deze groepen kinderen die oververtegenwoordigd zijn in statistieken over taalachterstanden, vroegtijdig schooluitval, gedragsproblemen, criminaliteit. Over hun problemen is van alles bekend, maar over hun normale psychologische ontwikkeling nauwelijks.

Om een idee te geven van de omvang van dit fenomeen: in 2010 telden onderzoekers tijdens een internationale conferentie over het psychologisch wel en wee van zuigelingen hoeveel presentaties er gingen over proefpersoontjes uit kansarme gezinnen. Ze kwamen niet verder dan één procent. Ter vergelijking: in de Verenigde Staten groeit 20 tot 40 procent van de kinderen op in armoede, in Nederland gaat het om een kleine 14 procent.

=

Dat de ontwikkelingspsychologie drijft op witte middenklasse-kinderen heeft een praktische en een theoretische reden. De praktische: het zijn juist hun ouders die zich aanmelden voor onderzoek. Pedagoog Hanna Mulder van de Universiteit Utrecht kan er uit eigen ervaring over meepraten. Ze rondde net een onderzoek af naar de vraag hoe het wereldbeeld en de manier van denken van kinderen van 14 maanden verandert als ze gaan lopen. Zo bleek al eerder dat kinderen die lopen meer met hun moeder interacteren dan kinderen van dezelfde leeftijd die nog kruipen.

Om aan jonge proefpersonen te komen, vroeg Mulder bij de gemeente Utrecht de adressen op van ouders met nageslacht in de juiste leeftijd. Die stuurde ze een brief en een folder, met een uitnodiging om naar haar lab te komen. Het aantal reacties is doorgaans klein, vertelt ze. ‘En de ouders die reageren op dit type onderzoek, zijn bijna altijd ouders die de weg kennen op de universiteit, bijvoorbeeld omdat ze zelf ook gestudeerd hebben.’

De theoretische reden: psychologen hebben heel lang gedacht dat het niet uitmaakte dat ze vooral oog hadden voor zo’n specifieke laag van de bevolking. Decennialang namen onderzoekers gewoon aan dat de kennis die ze onder deze groep vergaarden universele principes over le condition humaine zouden blootleggen.

Tot vijf jaar geleden. Toen publiceerde antropoloog Joe Henrich samen met twee collega’s van de University of British Columbia een artikel dat deze aanname grondig op losse schroeven zette en de blik van de meerderheid van de gedragswetenschappers deed kantelen. Dit is wat Henrich schreef: de mensen die we in de psychologie bestuderen, zijn WEIRD. Ze komen uit een cultuur die ‘western, educated, industrialized, rich en democratic’ is, en daarmee zijn ze atypisch, want de meeste mensen in de wereld komen niet uit zo’n cultuur. En binnen westerse landen zijn burgers die meedoen aan onderzoek gemiddeld ‘WEIRDer’ dan de rest, en daarmee ook al niet bijster representatief. Kortom: als je wilt generaliseren over ‘de mensheid’ of ‘de Nederlander’, dan moet je dan allicht niet bij die rare witte, westerse, hoogopgeleide middenklasse zijn.

Uit experimenten blijkt dat Henrich gelijk heeft. Zo dachten psychologen lang dat alle mensen zes basisemoties hebben – blijdschap, woede, verdriet, walging, angst, verrassing – en dat daar universele gezichtsuitdrukkingen horen. Maar toen psychologen naar Namibië togen om daar het nomadische Himba-volk te vragen of zij plaatjes van deze gezichtsuitdrukkingen alsjeblieft per emotie wilden sorteren, lukte dat maar deels. Grote angstogen werden keurig op een stapel gelegd, net als lachende gezichten, maar de boze, walgende en verdrietige gezichten konden de Himba niet uit elkaar houden.

=

Ook kinderen blijken vatbaar voor zulke krachtige culturele effecten. Henrich geeft in zijn artikel een voorbeeld dat gaat over hoe kinderen leren hoe dingen in de natuur heten. Westere kinderen leren als eerste de namen van categorieën: dat is een boom, een vis, een vogel. Maar niet-westerse kinderen die in kleine verzamelaars- of boerengemeenschappen wonen, leren doorgaans juist eerst de soortnamen: een beuk, een zalm, een spreeuw.

En ook binnen een land kunnen kinderen uit meer of minder WEIRDe groepen zich heel anders ontwikkelen. Ruimtelijk inzicht is een goed voorbeeld. Wetenschappers dachten altijd dat jongens hier – waarschijnlijk om aangeboren, hersentechnische redenen – beter in waren dan meisjes. Totdat psycholoog Susan Levine naar Chicago ging om daar het ruimtelijk inzicht van bijna 550 zes-jarigen te testen, die ze opsplitste naar het opleidingsniveau en inkomen van de ouders. Toen ontdekte ze dat dit sekseverschil bij arme kinderen niet bestond. Levine denkt dat dit onder meer komt doordat in deze gezinnen geen geld is voor apart jongens- en meisjesspeelgoed.

=

Dit is geen puur academisch probleem. Inzichten in hoe jongens en meisjes van elkaar verschillen zijn belangrijk voor docenten en hoe ze les geven. En ook in andere opzichten leunt ons onderwijssysteem zwaar op de kennis over leren en nadenken die ontwikkelingspsychologen in de loop der decennia hebben opgebouwd. Maar als die kennis alleen geldt voor WEIRD-kinderen, krijgen de andere kinderen dan wel wat ze nodig hebben? En lopen we niet het risico dat we hen langs een witte middenklasse-meetlat leggen, waardoor zij juist ‘raar’ lijken?

Psycholoog Anne Fernald van Stanford University vreest van wel. In een artikel over wat zij de ‘gelegenheidssteekproef’ in ontwikkelingsonderzoek noemt, schrijft ze dat zelfs al het riskant is om claims te doen als ‘zuigelingen zijn zich bewust van bepaalde natuurkundige principes (zoals: als je iets van de tafel duwt valt het naar beneden) als ze drie maanden oud zijn.’ Zulke uitspraken gelden wellicht voor de specifieke zuigelingen die we in die specifieke onderzoeken bestudeerd hebben, zegt Fernald, maar we framen ze vaak onterecht alsof ze gelden voor alle kinderen, ongeacht hun vroegste ervaringen.

Zo’n frame schept bovendien een bepaalde norm. Een voorbeeld. Wanneer ‘WEIRDe’ ouders tegen hun kleine kinderen praten, benoemen ze vooral objecten. ‘Kijk, een boot, een auto, je navel, sokken’, enzovoorts. Maar Japanse ouders hebben het vooral over sociale interacties en beleefdheidsvormen: ‘Kijk, ik geef jou iets. Alsjeblieft. Geef jij dat aan mij? Dankjewel!’. Het resultaat is dat Japanse peuters wat minder zelfstandig naamwoorden kennen. Wie deze peuter tegen die westerse meetlat zou leggen en bijvoorbeeld zou vragen om op een plaatje allerlei boerderijdieren te benoemen, zou – onterecht – aanwijzingen vinden voor een taalachterstand.

Hetzelfde geldt voor andere ontwikkelingsgebieden. Onderwijskundige Casper Hulshof van de Universiteit Utrecht geeft de motoriek van jonge kinderen als voorbeeld. Elke ontwikkelingspsycholoog kent de stadia van liggen naar lopen, vertelt hij. Een kind begint met liggen, gaat zich oprichten, rollen, kruipen, staan en uiteindelijk lopen. Nog even afgezien van het feit dat heel veel kinderen zich anders ontwikkelen, zijn de culturele verschillen groot. In sommige delen van Afrika trainen ouders hun kinderen van jongs af aan in hun motoriek: ze zetten junior in zithouding, en laten de beentjes loopbewegingen maken. Niet verrassend: deze kinderen leren eerder lopen dan bijvoorbeeld de gemiddelde Nederlandse baby. ‘En er zijn ook volkeren waarin ouders hun kinderen de eerste drie jaar van hun leven op hun rug dragen’, zegt Hulshof. ‘Die kinderen gaan dus vrij laat lopen, en dat blijkt ook niet nadelig.’ Toch zouden op een Nederlands consultatiebureau de nodige alarmbellen afgaan.

‘Je kunt je dus afvragen: wat is normaal?’ zegt Hulshof. ‘Ontwikkelingspsychologie gaat uit van bepaalde normen, en die normen gaan uit van onszelf, van die witte middenklasse. We zeggen eigenlijk: wij doen het goed, zij doen het anders. We zijn WEIRD-centrisch.’

=

Dat is in de afgelopen vijf jaar geen enorme sprongen zijn gemaakt met het ont-WEIRDen van de ontwikkelingspsychologie, is geen onwil van de wetenschappers. De publicatie van Joe Henrich over hoe ‘raar’ de traditionele proefpersonen zijn, leeft nog steeds. Eerder spelen praktische kwesties een rol: het is niet gemakkelijk om arme, laagopgeleide, gekleurde ouders met hun kind naar het lab te krijgen.

De Amerikaanse psycholoog Anne Fernald huurde om die reden een huis in East Palo Alto, een arme stad ten zuiden van San Francisco. Een Spaanssprekende postdoc ging er wonen om het vertrouwen van de inwoners te winnen. Het werkte, en Fernalds team kon uitgebreid onderzoek doen naar de snelheid waarmee peuters van laagopgeleide ouders woordjes verwerken.

Ook in Nederland loont het als er onderzoekers uit de WEIRDe comfort zone komen. Zo deed Elma Blom van de Universiteit Utrecht afgelopen najaar onderzoek naar de voordelen van tweetaligheid van kinderen met ouders van Turkse of Marokkaanse afkomst. Meestal wordt die tweetaligheid – nogal WEIRD-centrisch – alleen als probleem bestudeerd, bijvoorbeeld in onderzoek naar taalachterstanden. Maar Blom ontdekte dat juist een kind van laagopgeleide migrantenouders er ook mee boft: zij hebben een beter werkgeheugen, waardoor ze meer informatie tegelijkertijd kunnen onthouden en verwerken.

Zo’n project met zulke proefpersonen kost wel meer moeite, weet ook pedagoog Hanna Mulder uit ervaring. ‘Je moet echt met je onderzoek naar de kinderen toegaan, naar peuterspeelzalen, op huisbezoek. Ik heb in een onderzoek weleens een gezin met de taxi laten komen’, vertelt ze. Bovendien kost het extra tijd en geld. Geen dingen die wetenschappers doorgaans in overvloed hebben. Maar ze zijn het erover eens dat het goed zou zijn, zeker voor de kinderen waar we ons zorgen over maken, om beter naar ze te kijken – verder dan onze rare neus lang is.

 

Met dank aan Louis Tavecchio (emeritus hoogleraar pedagogiek, Universiteit van Amsterdam) en Guuske Ledoux (wetenschappelijk directeur van het Kohnstamm Instituut)

 

=

Kader: Joe Henrichs spelletjes

De eerste keer dat Joe Henrich zich afvroeg of westerse mensen wel echt model staan voor de rest van de wereld, was in de zomer van 1995. Als jonge master-student antropologie ging hij veldwerk doen bij de Machiguenga, een Peruaans volk dat leeft van tuinbouw. Hij vroeg ze mee te doen aan een spel voor twee personen. De eerste verdeelde een geldbedrag, bijvoorbeeld 10 euro, in een deel voor hemzelf en een deel voor de tweede speler. Die tweede speler mag vervolgens kiezen of hij de verdeling accepteert. Doet hij dat niet, dan krijgt niemand iets. In westerse landen deelt speler 1 eigenlijk altijd ongeveer fifty-fifty; anders verwerpt speler 2 de deal omdat hij die oneerlijk vindt. Psychologen namen altijd aan dat dit overal zo gaat – maar dat was niet wat Henrich zag. Hij zag dat bij de Machiguenga speler 1 vaak 9 euro voor zichzelf houdt en slechts 1 euro aan speler 2 gunt. Speler 2 gaat daarmee akkoord. Hij redeneert: ik kwam met niets, en vertrek met iets. Hoe zou dat in andere niet-westerse culturen zijn, peinsde Henrich, en begon aan een zoektocht die twee decennia zou duren.

 

=

Kader: Hoe WEIRD is de psychologie eigenlijk precies?

Dat wilde de Amerikaanse onderzoeker Jeffrey Arnett ook weleens weten. Dus bekeek hij zes psychologische topvakbladen, en turfde in de publicaties tussen 2003 en 2007 hoeveel proefpersonen er westers waren. Hij kwam uit op 96 procent. Voor de duidelijkheid: westerse mensen zijn slechts 12 procent van de wereldbevolking. Nog twee opmerkelijke feiten: bijna 70 procent van de psychologische proefpersonen kwam uit de Verenigde Staten, en van hen had ruim driekwart Europese voorouders.

 

=

Kader: meisjes met wiskundeknobbels

Nog zo’n idee dat psychologen moesten herzien toen onderzoekers in een wat meer diverse poel proefpersonen gingen vissen: dat jongens van nature een beter brein hebben voor wiskunde. Weliswaar bleek dat onder witte Amerikaanse pubers de jongens flink oververtegenwoordigd zijn in de categorie Grote Talenten, maar onder zwarte en Latino tieners was er geen sekseverschil, en onder de wiskundeknobbels met een Aziatische achtergrond waren juist de meisjes in de meerderheid.

 

 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op papier is prostitutie een normaal, legaal beroep, maar in de praktijk ontberen sekswerkers veel rechten die andere werknemers of zelfstandigen wel hebben. Niet dat dit betekent dat ze gered moeten worden. Integendeel: ‘Sekswerk is werk, net als elk ander normaal beroep. Geef ons dezelfde rechten.’

‘Eigenlijk is het uitbuiting. Ja, gewoon uitbuiting.’ Zo omschrijft sekswerker Hella Dee de situatie in het bordeel waar ze werkt. Dat werk doet ze als zelfstandige, maar toch moet ze vijftig procent van wat ze verdient aan de bordeelhouder afstaan als kamerhuur. Wanneer ze ziek is, of als ze zwanger zou raken, of arbeidsongeschikt, krijgt ze geen cent. Ze mag van haar exploitant buiten de club geen contact met haar klanten hebben – dan is ze haar plekje in het bordeel kwijt. En dat wil ze niet, want het is in haar woonplaats beste plek om te werken.

Wie echter denkt dat Hella Dee (24, werkpseudoniem) een slachtoffer is, heeft het mis. Op de vraag of ze door haar exploitant weleens ergens toe gedwongen wordt, moet ze hartelijk lachen: ‘Nee, natuurlijk niet.’ In haar werk bepaalt ze haar eigen grenzen, en als een klant haar niet aanstaat, bijvoorbeeld omdat hij onbeleefd is, dan gaat ze gewoon niet met hem in zee.

De keuze voor de prostitutie, maakte ze zelf en vrijwillig. ‘Ik heb een gelukkige jeugd gehad en ben afgestudeerd, maar ik wist al sinds ik als tiener seks ontdekte dat ik dit werk graag wilde doen. Ik vind seksualiteit gewoon heel interessant’, vertelt ze. Toen ze achttien was, solliciteerde ze daarom bij een escortbureau, maar daar werd ze afgewezen: te jong. ‘Mannen willen geen seks met dochters, zei de bedrijfsleidster.’ Een paar jaar later was er in dit bordeel wel plek voor haar. ‘Het werk bevalt zo goed dat ik heb besloten van sekswerk mijn langetermijncarrière te maken. Mensen zeggen dat de happy hooker niet zou bestaan. Nou, ik bén die happy hooker. Ik ben een vakidioot, ik houd ervan om iemand een good time te geven. Maar wel het liefst als zelfstandige, zodat ik mijn inkomen gewoon helemaal zelf kan houden en mijn klanten echt van mij zijn.’

 

Schaarse vergunningen

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Prostitutie mag dan op papier een legaal beroep zijn, de branche kent zoveel speciale regels en wetten dat er van normaal ondernemerschap nauwelijks sprake kan zijn. Zo hebben sekswerkers niet het recht om zomaar voor zichzelf te beginnen. Wanneer je als, zeg, ondernemer in de IT wilt starten, meld je je bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst, je huurt een bedrijfspand en je kunt aan de slag. In de prostitutie ligt dat ingewikkelder: gemeentes moeten er een vergunning voor verlenen, en daar zijn ze niet scheutig mee. Daarin lijkt het wel wat op het starten van een horecagelegenheid, maar er is een groot verschil. Veel gemeenten hebben in 2000, toen het bordeelverbod werd opgeheven, alle exploitanten (seksclubs, raamverhuurders, escortbureaus) die op dat moment actief waren een vergunning gegeven, en besloten het daar verder bij te laten. En zelfs als een gemeente wel nog vergunningen verstrekt, gaan die zelden of nooit naar individuele zelfstandige sekswerkers, vertelt Hella Dee. Een rapport van het Wetenschappelijk Documentatie Centrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bevestigt dit beeld: het is in vrijwel alle gemeentes zeer moeilijk om een nieuw seksbedrijf te beginnen.

Door deze ‘halfzachte legalisering’ is er geen marktwerking in deze branche en hebben exploitanten een enorme macht, waardoor het type uitbuiting waar Hella Dee mee te maken kan blijven voortbestaan. Sterker nog, uit een rapport van het Platform Positieverbetering Prostituees en de Vereniging Vrouw en Recht Clara Wichmann blijkt dat de het volkomen normaal is dat sekswerkers in clubs de helft van hun inkomen overhandigen aan hun exploitant. De regels die gemeentes opstelden met de beste bedoelingen – overlast voorkomen, de prostitutieboel in goede banen te leiden, met in het achterhoofd de wens om vrouwen te beschermen tegen mensenhandel en andere onfrisse zaken – hebben zo een kwalijk neveneffect: ze maken sekswerkers ook kwetsbaar omdat ze niet hun spullen kunnen pakken en voor zichzelf kunnen beginnen.

Eén van de ‘oplossingen’ voor dit probleem is om onvergund te gaan werken, zegt Hella Dee, die ook voorzitter is van de belangenorganisatie Sekswerk Nederland. ‘Wat ik veel zie is dat vrouwen zich bij de Kamer van Koophandel inschrijven als masseur of persoonlijk verzorger, en onder die noemer sekswerk doen.’ Zelf wil ze dat liever niet. De politie denkt bij onvergunde prostitutie al snel aan criminaliteit, en ze is bang dat bijvoorbeeld haar vriend dan in de problemen komt omdat de politie in hem een potentiële mensenhandelaar ziet.

 

Mensenhandelslachtoffer, op papier

Sekswerkers die achter het raam werken, lopen weer tegen andere dingen aan. Zoals de Roemeense Felicia Anna (28, werkpseudoniem). Ze is via een vriendin het vak ingerold. Terwijl haar Nederlandse vriend (meegekomen om te vertalen, maar dat bleek niet nodig) naast haar aan de cafétafel een colaatje drinkt, vertelt ze hoe dat ging: ‘Zij werkte hier al op de Wallen, en vroeg me of mij dat ook wat leek. Ik heb er een tijd over na lopen denken, of ik dat wel wilde, maar uiteindelijk dacht ik: ik ga het gewoon proberen en kijken of ik dat werk aan kan.’ Haar vriendin en diens partner hielpen haar, met een lening voor de reiskosten en een plek om te logeren terwijl zij naar de gemeente en andere instanties ging om aan de noodzakelijke werkpapieren te komen. Die schuld heeft ze terugbetaald met geld dat ze verdiende achter het raam.

Technisch gezien maakt dit haar een slachtoffer van mensenhandel. Dat komt door de manier waarop de wet in elkaar steekt. Volgens artikel 273f ben je strafbaar als je iemand ‘aanwerft, medeneemt of ontvoert’ met de bedoeling dat die persoon in een ander land in de prostitutie gaat werken. Dat betekent dat het ook strafbaar is om een buitenlandse vrouw te helpen om naar Nederland te komen nadat ze uit vrije wil heeft besloten dat ze hier als sekswerker aan de slag wil gaan. In andere mensenhandelgevoelige branches is zoiets geen probleem; zo is het volkomen legaal dat uitzendbureaus in Oost-Europa seizoensarbeiders ‘aanwerven’ en naar ons land ‘medenemen’ om hier asperges te steken of aardbeien te plukken.

Ook hier spelen goede bedoelingen een rol. Beleidsmakers willen niet dat Saban B.-achtige schurken onbestraft blijven omdat ze kunnen zeggen: ‘Ja, maar ze wilde het zelf.’ En ze vrezen dat ons land zonder deze wettelijke bepaling wel heel aantrekkelijk wordt voor criminele mensenhandelaars, omdat we immers prostitutie ook al gelegaliseerd hebben. Het neveneffect is dat een vriendin die een vliegticket voorschiet dus al strafbaar is. En, nog schadelijker: dat er dus geen uitzendbureaus zijn die sekswerkers-in-spé op een nette, veilige manier naar Nederland kunnen helpen komen. ‘Bijna alle meisjes die ik ken op de Wallen zijn via een kennis hierheen gekomen’, vertelt Felicia Anna. ‘Maar meisjes die niemand kennen zijn vaak op schimmige mensenhandelaars aangewezen. Dat maakt ze vatbaar voor echte uitbuiting.’

Dit geldt niet voor haar. ‘De wet kan wel zeggen dat ik slachtoffer ben van mensenhandel, maar dat zegt niets over de keuzes die ik heb gemaakt of hoe onafhankelijk ik ben’, zegt Felicia Anna. ‘Ik houd van mijn werk. Ik verdien genoeg geld om te doen wat ik wil. In de prostitutie kun je een hoop geld kunt verdienen, meer dan in de meeste andere banen. En ik heb vrijheid: geen baas die me vertelt wat ik moet doen.’ In tegenstelling tot Hella Dee hoeft ze geen percentage van haar inkomen af te staan; ze betaalt alleen een vast bedrag aan raamhuur. Desgevraagd verduidelijkt ze dat nog: ‘Nee, ik heb geen pooier. En nee, niemand dwingt me.’

 

Onlosmakelijk verbonden?

Hoe vaak dwang voorkomt, weet eigenlijk niemand zeker (zie kader). De schattingen lopen extreem uiteen, en vaak worden de begrippen dwang, uitbuiting en mensenhandel door elkaar gebruikt, terwijl ze beslist niet hetzelfde betekenen. Zelfs de Nationaal Rapporteur Mensenhandel maakte zich in een rapport uit 2013 zorgen over de kwaliteit van de cijfers: zo is soms niet duidelijk hoe schattingen tot stand zijn gekomen of is er sprake van onvolledige of onjuiste data. Hierdoor blijft het gissen naar het antwoord op belangrijke vragen: is de vrees dat legalisering leidt tot meer mensenhandel wel terecht? En komen in de prostitutie echt meer misstanden voor dan in andere branches?

Toch is het idee dat prostitutie en onvrijwilligheid innig verstrengeld zijn met elkaar ontzettend populair, zowel bij hulporganisaties, politici als de media. Zo stelt hulporganisatie Fier: dat ‘het een illusie is dat prostitutie en mensenhandel te scheiden zijn.’ ChristenUnie-Kamerlid Gert-Jan Segers betoogde in de Volkskrant: ‘Prostitutie en mensenhandel zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. We gedogen moderne slavernij.’

Gedwongen prostitutie mag dan een ernstig en reëel probleem zijn, voor vrijwillige sekswerkers werkt de voortdurende van associatie van hun vak met slachtofferschap en criminaliteit stigmatiserend. Een stigma waar Felicia Anna mee te maken kreeg toen ze een huis wilde huren. Ze vertelt hoe ze zes maanden zocht naar een appartement. ‘En dan ging ik er een bekijken, vroegen ze wat ik deed, en als ik dan de volgende dag terugbelde was het appartement ineens niet meer beschikbaar.’ Een openhartige medewerker van een huurbemiddelingsbureau mailde haar dat het lastig ging worden: vrijwel alle particuliere verhuurders hebben als criterium dat ze geen mensen uit de seksindustrie willen. Een woning kopen was voor haar ook geen optie: vijftien banken wezen haar verzoek om een hypotheek af, ondanks dat ze toen al een paar jaar goed geld verdiende als zelfstandig ondernemer.

Wie wel aan prostituees willen verhuren, zijn huisjesmelkers – wat sekswerkers weer extra kwetsbaar maakt. ‘Ik betaalde 1500 euro per maand voor een flatje dat vies was, waar de muizen over het aanrecht renden en niets werkte, behalve de tv’, zegt Felicia Anna. ‘En toen ik eens naar de politie ging omdat ik een conflict had met mijn huisbaas, wilden die me niet eens aanhoren. Ze hebben me drie uur lang vragen gesteld over Bulgaarse jongens die ik niet kende, maar die blijkbaar bij mij in de straat woonden en verdacht werden van mensenhandel.’

Ook escort Roos Schippers (‘rond de vijftig’) loopt tegen problemen aan als gevolg van het stigma. Ze begon zo’n dertig jaar geleden met sekswerk. ‘Ik studeerde aan de kunstacademie en had geld nodig. Ik wilde het niet aan m’n ouders vragen, en na een paar baantjes waarin ik mezelf pas écht prostitueerde – schoonmaak, model staan – heb ik me gemeld bij een klein bordeeltje.’ Het werk beviel, maar de bordeelhouder niet, en dus begon ze voor zichzelf. Legaal, want hoewel er toen nog een bordeelverbod was, was sekswerk zelf niet verboden. Tijdens de legalisering in 2000 kreeg haar eenvrouws-escortbureau, samen met de andere actieve exploitanten, van haar gemeente een vergunning. ‘Dat gaf de bank genoeg vertrouwen om me een hypotheek te geven. Maar toen ik nog geen jaar later bij dezelfde bank een lopend krediet wilde aanvragen, hadden ze hun beleid al veranderd. Sorry mevrouw, schreven ze, het is niet persoonlijks, maar we willen niet samenwerken met een criminogene branche.’

Als sekswerker krijg je sowieso vrijwel nooit een zakelijke of persoonlijke lening, vertelt Schippers. ‘Daarom zwermen er om de branche malafide mensen heen die wel even in dat gat willen springen. Het is niet moeilijk om te zien hoe dat de positie van de sekswerker verzwakt en dwang en manipulatie in de hand werkt.’ Op de vraag of ze een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft, lacht ze: ‘Wie gaat me die nou geven?’ (Zie ook het tweede kader, onderaan dit artikel)

 

Sekswerk is werk

Als antwoord op deze problemen door stigmatisering en halfzachte legalisering beginnen sekswerkers zich steeds beter te organiseren. Hella Dee schat dat alle belangenorganisaties samen een netwerk vertegenwoordigen van duizenden prostituees. ‘Dit is wat we willen zeggen: sekswerk is werk, en moet behandeld worden als elk ander normaal beroep’, stelt Hella Dee. ‘Geef ons dezelfde rechten. Betrek sekswerkers bij beleid over prostitutie en zorg dat we dezelfde zakelijke mogelijkheden krijgen als andere beroepsgroepen.’

Wat ze niet willen, is gered worden van het vak waarvoor ze zelf hebben gekozen. ‘Rights not rescue’, is het internationale motto. Dit betekent niet dat het ze koud laat dat er in hun branche ook vreselijke misstanden plaatsvinden. Maar zowel Hella Dee, Felicia Anna als Roos Schippers verwachten dat ook vrouwen die wel echt slachtoffer zijn van mensenhandel geholpen zijn bij een nog wat enthousiastere legalisering van hun vakgebied. Hella Dee zegt: ‘Als het vergunningstelsel wordt opgegooid, stoppen veel vrouwen met onvergund werken en dat scheelt de politie tijd – tijd die ze kunnen besteden aan het opsporen van slachtoffers van dwang en zware uitbuiting.’ Roos Schippers: ‘Als je een genormaliseerde branche hebt, maakt dat het onderscheid tussen vrijwillig en dwang veel groter. Dwang springt er dan echt uit.’

‘De beste bescherming van vrouwenhandelaren is het stigma en de rechteloosheid van prostituees’, zegt mensenrechtenonderzoeker Marjan Wijers. In dat licht biedt het enthousiaster legaliseren van sekswerk een kans om zowel slachtoffers als vrijwillige sekswerkers te helpen. Want, zoals Roos Schippers zegt: ‘Als je sekswerk gaat legaliseren, dan moet je vervolgens niet versagen om een betere positie voor sekswerkers te faciliteren.’ Felicia Anna voegt eraan toe: ‘Wij zouden dezelfde rechten moeten hebben als andere mensen. We betalen belasting, we zouden niet gediscrimineerd moeten worden.’

 

=

Kader: Cijfers over mensenhandel

De schattingen over dwang in de prostitutie lopen uiteen van 10 tot 95 procent, zei Jojanneke van den Berge in haar EO-documentaire. Wie maakte welke schatting, en waar baseerden ze die cijfers op?

50 tot 95 procent: aantal onvrijwillig werkende Utrechtse prostituees, geschat door de Utrechtse zedenpolitie 2006 en 2008. Percentage duikt o.a. op in een beleidsstuk van hulporganisatie Fier, alleen gaat het dan op mysterieuze wijze ineens over 80 tot 95 procent van alle vrouwen in de vergunde prostitutie.

50 tot 85 procent: komt uit het ‘Schone schijn’-rapport uit 2008, van het Korps Landelijke Politiediensten, en is gebaseerd op schattingen van enkele politie-agenten.

70 procent: percentage gedwongen raamprostituees, ‘becijferd’ door het Openbaar Ministerie en beroemd geworden door Jojanneke’s documentaire. Losjes gebaseerd op het ‘Schone schijn’-rapport, gecombineerd met niet nader genoemde andere mensenhandelschattingen. Is ook – toevallig, aldus een woordvoerder van het OM – het aantal rechtszaken over mensenhandel waarbij het in 2012 en 2013 tot een veroordeling kwam.

55 procent: uit de Criminaliteitsbeeldanalyse 2012. De ‘berekening’ is nogal een ingewikkeld verhaal, omdat men slachtoffers en aangiftes door elkaar husselt en dat combineert met allerlei aannames en zachte cijfers. Let op, komt ie. Men nam het aantal mogelijke slachtoffers – let op: niet het aantal aangiftes – van mensenhandel volgens coördinatiecentrum mensenhandel CoMensha te vermenigvuldigen met 14. Gedachte hierachter: normaliter doet waarschijnlijk slechts 7 procent van de slachtoffers aangifte. Zo komt men op 11.000 slachtoffers van dwang. Gecombineerd met de aanname dat er 20.000 sekswerkers zijn in Nederland leidt dit tot een natte vinger van 55 procent.

30 tot 40 procent: een andere schatting ‘uit de hoek van de politie’, deze keer uit het rapport ‘Kwetsbaar beroep’ dat 2010 verscheen in opdracht van de Gemeente Amsterdam.

13 procent: aandeel Utrechtse sekswerkers dat ‘signalen van mensenhandel’ afgaf tijdens registratiegesprekken die de GG&GD Utrecht hield met 579 sekswerkers, volgens een rapport van de Gemeente Utrecht uit 2012.

10 procent: uit een enquête in opdracht van politieke partij Amsterdam Sociaal, gehouden onder 94 Amsterdamse raamprostituees. 10 procent zei ‘ja’ op de vraag of ze werden gedwongen tot dit werk. 99 procent zei vrijwillig voor het vak te hebben gekozen.

8 procent: een peiling van de christelijke hulporganisatie Het Scharlaken Koord, onder 202 sekswerkers. Men lijkt spijt te hebben van het eigen onderzoek; het staat niet meer op hun website, en hun manager spreekt in interviews nu over 70-90 procent.

Ook 8 procent: uit het Regioplan-rapport uit 2006, waarvoor beleidsonderzoekers 354 sekswerkers interviewden die door heel Nederland als escort, achter een raam of in een club, massagesalon of privéhuis werkten.

Minder dan 2 procent: uit de ‘Bestuurlijke monitor 2013 – Programma Prostitutie Amsterdam’ blijkt dat de Amsterdamse politie en de Dienst Stadstoezicht dat jaar meer dan 2600 ramen, escortbureaus en seksclubs controleerden. Zij troffen daar 11 signalen van mensenhandel aan. Daarnaast deden 32 mensenhandelslachtoffers aangifte.

 

=

 

Kader: Dienstverlening aan prostituees

Verhuurders: Bij woningcorporaties kunnen sekswerkers gewoon een huis huren, mits ze een inkomensverklaring van de belastingdienst hebben, laat branchevereniging Aedes weten. Klopt, maar ze mogen niet thuis werken, zeggen grote corporaties als Alliantie, Vestia, Portaal en Eigen Haard erbij. Bij bedrijven als Rotsvast, die bemiddelen tussen huurders en particuliere verhuurders, zijn sekswerkers niet welkom.

Banken: De ABN Amro beschouwt sekswerkers als gewone klanten, die zonder beperkingen een zakelijke rekening kunnen openen, of een lening/hypotheek kunnen afsluiten. ING idem, mits er vergund en ‘volstrekt legaal’ gewerkt wordt. De SNS Bank geeft prostituees geen hypotheek of lening, omdat zij veel uitbuiting, onderdrukking en misstanden in de branche zien. De Rabobank reageerde niet.

Verzekeraars: De Amersfoortse verzekert geen sekswerkers tegen arbeidsongeschiktheid, omdat het niet past bij hun profiel en ze de risico’s van de beroepsgroep niet goed kunnen inschatten. Om die laatste reden beginnen ook Delta Lloyd en de Achmea-merken er niet aan. Bij Nationale Nederlanden valt prostitutie buiten hun doelgroep. Aegon sluit de hele erotiekbranche uit wegens ‘het morele risico’.

Vakbonden: FNV Zelfstandigen heeft al een aantal sekswerkers onder haar leden. Ze vallen onder ‘dienstverlening’ en krijgen dezelfde service als andere leden in die groep. Het CNV laat weten dat als sekswerkers in loondienst zich zouden melden, ze intern bespreken of ze hun belangen gaan behartigen.

 

=

 

Kader: Pooierverbod

Tweede Kamerlid Gert-Jan Segers (ChristenUnie) wil het pooierverbod terug. Om slachtoffers van dwang te beschermen moet iedereen die zonder vergunning geld verdient aan een prostituee strafbaar worden.Sekswerker Hella Dee is niet enthousiast. ‘Jongens, dat pooierverbod gaat dus over ons personeel: chauffeurs/accountants/beveiliging’, twitterde ze. ‘Ik wil als zelfstandige escort gaan werken dit jaar. Hoe maakt een verbod op het inhuren van beveiliging mij veiliger?’. Ze vraagt zich af of dit een wet voor slachtoffers of tegen sekswerk is, omdat in het verkiezingsprogramma van de ChristenUnie staat dat prostitutie mensonwaardig is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waar blijven de vrouwen in de wetenschap? Al bijna twintig jaar studeren er aan de Nederlandse universiteiten meer vrouwen af dan mannen, en toch wil het met de doorstroom maar niet lekker lukken. Zo is nog geen 45 procent van de gepromoveerden vrouw, en onder universitair docenten daalt het damesaandeel nog verder, naar ongeveer een derde.

Schermafdruk 2015-05-01 12.14.50Verklaringen voor deze ‘fuik’ zijn vaak wat aan de simpele kant. Vrouwen hebben gewoon niet de behoefte om ziel en zaligheid te doneren aan de wetenschap, stellen sommigen, terwijl anderen wijzen naar seksisme in de academische wereld. Volgens Marieke van den Brink, universitair hoofddocent op het gebied van gender en diversiteit aan de Radboud Universiteit, ligt het genuanceerder. ‘Er is niet één struikelblok’, vertelt ze. ‘Er zijn juist heel veel kleine struikelblokjes, gedurende de hele carrière, die vaak op individueel niveau niet te moeite waard lijken en die je als individu soms niet eens bewust opmerkt, maar die vrouwen uiteindelijk toch minder succesvol maken.’ Maar wat zijn die struikelblokjes precies? Waarom zwemmen de dames na twintig jaar nog steeds die academische fuik in?

 

Geen kwestie van niet willen

Om maar te beginnen met het ontkrachten van een hardnekkige mythe: het is niet dat vrouwen niet vooruit wíllen in de wetenschap. De gedachte dat ze liever al dan niet parttime bij hun gezin zijn, of liever beleid maken dan boven de reageerbuisjes hangen, klopt volgens Van den Brink niet. De aanname achter dit idee, zo legt ze uit, is dat op universiteiten een zuivere meritocratie heerst. Wie zijn best doet en alle zeilen bijzet, komt er sowieso wel. En als je een paar carrièrerondes verder dan aanzienlijk minder vrouwen dan mannen overhebt, dan moet dat volgens deze redenering wel komen doordat de vrouwen onderweg uit vrije wil hebben besloten iets anders te gaan doen. ‘Maar dat bleek niet uit een onderzoek dat ik deed onder Amsterdamse studenten in de aardwetenschappen’, zegt Van den Brink. ‘De meisjes werden tijdens hun studie al aangemoedigd om meer de ‘zachte’ beleidskant op te gaan. Want ja, geologie is zo’n mannenwereld. Jongens kregen daarentegen wel het advies om zich met de ‘harde’ geologie bezig te houden.’

Het is een voorbeeld van het subtiele seksisme dat op universiteiten nog veel voorkomt. In 1997 deden onderzoekers Christine Wennerås en Agnes Wold van de Göteborg Universiteit een klassieke studie onder Zweedse biomedici. Het ging om een groep jonge, enthousiaste wetenschappers, ongeveer evenveel mannen als vrouwen, die graag in aanmerking wilden komen voor een post-doc-plek en daartoe gingen solliciteren bij een commissie die hen kritisch beoordeelde. Tegelijkertijd maakten Wennerås en Wold hun eigen, minder subjectieve inschatting van de kwaliteit van de kandidaten, op basis van het aantal publicaties dat ze op hun naam hadden staan. Vervolgens vergeleken de onderzoekers beide oordelen, met een verrassende uitkomst: de mannen werden door de commissie veel beter beoordeeld dan de vrouwen, ondanks dat ze het objectief niet veel beter deden. Sterker nog: de vrouwen die qua publicatiedrift het allerbeste scoorden, werden door de commissie even competent geacht als de allerslechtste mannen. Vrouwen moesten maar liefst tweeënhalf keer meer presteren om dezelfde beoordeling te krijgen.

Sindsdien zijn zulke vormen van gender bias vaker aangetoond. Psycholoog Rhea Steinpreis en haar collega’s namen bijvoorbeeld de c.v. van een echte vrouwelijke onderzoeker, en stuurde die bij wijze van sollicitatie naar collega-psychologen overal in de Verenigde Staten. Daarbij had ze ervoor gezorgd dat er twee varianten waren: één met een mannennaam erop, één met een vrouwennaam. Die met een vrouwennaam werd significant vaker afgewezen. Onderzoekers van Yale ontdekten in 2012 hetzelfde. Zij lieten nep-sollicitatiebrieven (m/v) voor de positie van hoofd van een lab lieten beoordelen door 127 faculteitsleden. Ook hier maakten de vrouwen veel minder kans op de functie.

 

Onbewuste vooroordelen

Wat opvalt aan deze studies is dat de mensen die de mannen hoger aansloegen dan de vrouwen hier helemaal geen seksistisch klinkende redenen bij gaven. In plaats daarvan kwamen ze met volkomen redelijk klinkende argumenten: deze vrouw is niet competent genoeg, het ontbreekt haar aan de juiste ervaring, dat soort werk.

En dit zijn geen smoesjes, denkt Van den Brink. Wetenschappers denken oprecht dat zo’n vrouw minder kan; de vooroordelen die daaraan ten grondslag liggen zijn volkomen onbewust. ‘Wanneer je mensen ernaar vraagt, zullen ze aangeven dat mannen en vrouwen dezelfde competenties hebben. Maar wanneer we iemand moeten evalueren, schatten we de ambities van vrouwen onbewust lager in, en dichtten we mannen meer leiderschap en betere vaardigheden toe’, legt ze uit. ‘Stel je voor wat er dan gebeurt als je bijvoorbeeld nadenkt over je promovendi, omdat je iemand postdoc wilt maken. Dan maakt die onbewuste bias als het puntje bij het paaltje komt toch de man tot veiliger keuze. Natuurlijk zijn we het er allemaal over eens dat het om kwaliteit moet draaien. Uiteraard! Maar het gaat erom wát we dan kwaliteit vinden, wát we als kwaliteit zien. En dáár speelt gender een belangrijke rol.’

Maar zit er dan niet een kern van waarheid in die onbewuste vooroordelen? Marise Born, hoogleraar personeelspsychologie aan de Erasmus Universiteit, denkt het niet. Ze wijst op onderzoek van haar Amerikaanse collega Janet Shibley Hyde, die al jaren meta-analyses maakt op het gebied van sekseverschillen. Uit die meta-analyses blijkt keer op keer dat mannen en vrouwen veel meer gelijk zijn dan verschillend in eigenlijk alle eigenschappen die je nodig hebt voor academisch succes: intelligentie, leiderschap, assertiviteit, competitiviteit, rationeel denken, om een paar te noemen. Alleen op seksgebied en qua fysieke agressie lopen de heren en dames consequent wat uiteen – maar die vaardigheden heb je als het goed is op een universiteit zelden tot nooit nodig.

 

De universiteit wil alles van je

En seksisme is niet de enige rem op de vaart der vrouwvolkeren. Ook de manier waarop de academische wereld is georganiseerd, speelt een rol. Die is anno 2014 nog altijd erg traditioneel. Van oudsher werden universiteiten immers vooral bevolkt door mannen zonder zorgtaken, in de tijd dat gezinnen nog bestonden uit een kostwinner – de academicus in kwestie – en een huisvrouw die voor de kinderen zorgde en indien nodig meeverhuisde naar een andere stad of een ander land. In dat systeem is het helemaal niet problematisch dat voltijds werken en buitenlandervaring opdoen dwingende normen zijn. Maar in moderne tijden, waarin meestal beide partners werken, levert dat wel degelijk problemen op.

‘De universiteit is een greedy institution, die heel veel van je opeist’, zegt Van den Brink. ‘Ik zie veel collega’s, vrouwen maar ook mannen, daarmee worstelen. Het idee dat je je volledig aan je carrière moet wijden om succesvol te zijn, is helemaal vervlochten geraakt met het klimaat op de universiteiten. Maar dat helpt vrouwen niet. Integendeel.’

Om maar eens iets te noemen: voor pogingen om een balans te vinden tussen werk en privé is er bijzonder weinig ruimte. Zo legt Marise Born uit dat deeltijders die voor een volgende loopbaanstap in aanmerking willen komen aan dezelfde onderzoekseisen worden gehouden als voltijders. ‘Bij een evaluatie wordt namelijk niet gecorrigeerd voor het feit dat je bijvoorbeeld maar drie dagen werkt. Er wordt gewoon gekeken wat je in totaal allemaal hebt gepubliceerd. Zo’n achterstand, dat loop je moeilijk in.’

Daardoor heerst er ook een cultuur waarin parttime werken eigenlijk geen serieuze optie is. Van den Brink vertelt: ‘Een hoogleraar zei laatst trots tegen me dat hij een briljante promovenda had. Al negen keer had ze gepubliceerd, vertelde hij, en ze was nog niet eens gepromoveerd. Toen vroeg ik: en wat nou als ze straks een periode parttime wil werken? Nee, dat kon niet, zei hij. Dat heeft teveel negatieve gevolgen voor je carrière. En dát snap ik niet. Telt excellentie dan niet meer mee als je niet bereid bent altijd maar alles te geven?’

 

Moordende competitie

Wat deze geef-alles-cultuur struikelbloktechnisch extra fnuikend maakt: het moment dat je er het hardst aan moet trekken is ook het moment dat de meeste jonge onderzoekers graag een huis willen kopen, en trouwen, en kinderen krijgen. Tegen de tijd dat ze eind twintig, begin dertig zijn, komen ze in een soort levensfase-mismatch terecht. Hun carrière vraagt om lange dagen, het liefst aan buitenlandse universiteiten. Vaste contracten zijn extreem schaars, de competitie om een plek in een tenure track extreem groot. Uit het dit jaar bij het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren verschenen rapport Onderzoek naar het Tenure Track Beleid van de Nederlandse Universiteiten blijkt dat vooral vrouwelijke onderzoekers in deze fase worstelen met vragen als: hoe regel je dan een hypotheek? Hoe plan je een zwangerschaps- en bevallingsverlof in? Hoe zorg je dat je niet overwerkt raakt als je de hoge prestatie-eisen gaat combineren met de zorg voor een baby?

En ook jonge mannen worstelen hier steeds vaker mee, bleek afgelopen september uit een onderzoek waarvoor 74 mannen aan Amerikaanse topuniversiteiten uitgebreid werden geïnterviewd. De conclusie: ‘De meerderheid van de mannen vindt dat de allesverslindende aard van academische wetenschap conflicteert met de veranderende vaderschapsnormen’.

Er zijn een aantal manieren om jezelf in deze fase van moordende competitie overeind te houden. Wie fondsen weet aan te boren, heeft betere kansen: een universiteit zit altijd wel te wachten op onderzoekers die geld in het laatje brengen. Van den Brink beaamt dat: ‘Je moet toch eigenlijk wel een Veni-subsidie binnenhalen om verder te komen.’

‘Bovendien: je moet jezelf keihard in de spotlights zetten’, zegt Born. ‘Misschien zijn vrouwen daar te bescheiden voor. En willen mannen juist laten zien dat ze fantastisch zijn.’ Zeker weten doet ze dat niet, benadrukt ze: ‘Het is een hypothese.’ Maar wel één die goed past bij wat we weten over hoe jongens en meisjes worden opgevoed. Waar jongens leren dat een beetje opscheppen best oké is, leren meisjes dat bescheidenheid de vrouw siert, en dat al te veel openlijke ambitie zich gemakkelijk tegen je keert omdat anderen het bitchy en arrogant vinden. Zelfs laten zien dat je competent bent, is voor vrouwen een riskante aangelegenheid, blijkt onder meer uit een studie van Laurie Rudman van Rutgers Universiteit. In sollicitatieprocedures worden sterke, vaardige vrouwen stelselmatig als minder sociaal gezien, en dus als minder geschikt. Een even terzake kundige man heeft hier geen last van, en daarmee automatisch meer kansen op een baan.

 

Old boys

Een andere manier om de competitie voor te blijven is met behulp van de welbekende kruiwagens: mensen die hogerop in de organisatie zitten en je kunnen aanbevelen voor mooie projecten. Maar ook hiervan profiteren de mannen meer dan de vrouwen, stelt Van den Brink. ‘Onderzoekers nemen mensen op sleeptouw die hen aan hun vroegere zelf doen denken – “Ah, zo was ik ook toen ik jong was!”. Ze nemen deze jonge mensen onder hun vleugels, geven ze steun, mooie opdrachten.’

Deze – wederom grotendeels onbewuste – neiging staat bekend als het ‘similar to me effect’. Jonge vrouwen hebben er veel minder baat van, al was het maar omdat er veel minder vrouwen in topposities zitten die dit voor hen kunnen doen. ‘En als universiteiten proberen dat gat te vullen door mentorprogramma’s voor jonge onderzoeksters op te zetten, reageren hun mannelijke collega’s vaak nog verongelijkt ook’, voegt Van den Brink eraan toe. ‘Alsof de vrouwen een voordeeltje krijgen dat zij mislopen. Terwijl zij dat voordeel al automatisch hebben.’

Ander nadeel is dat mannenclubjes, de zogenoemde old boys networks, zo ook in stand blijven. Uit het promotie-onderzoek van Van den Brink bleek dat dit invloed heeft op nieuwe academische benoemingen, bijvoorbeeld van hoogleraar. De procedures daarvoor zijn vaak gesloten, waarbij leden van de selectiecommissie – meestal heren – vooral in hun eigen, man-rijke netwerk zoeken.

En kom je in vrouw al in aanmerking voor zo’n baan, dan komen de onbewuste-vooroordeel- obstakels weer om de hoek kijken. ‘Kijk, wat ze zoeken aan de universiteiten is een schaap met vijf poten’, vertelt Van den Brink. ‘Maar wat ik zag in mijn promotie-onderzoek was dat sollicitatiecommissies bij veel mannen met maar drie of vier poten zeggen: ach, dat komt wel goed, dat leert hij wel bij. Of: ach, hij is niet zo sterk qua onderwijs, dan zetten we er gewoon nog een extra universitair docent naast. Maar bij vrouwen die een pootje missen gaat het van: ja, helaas. Dan twijfelen we toch aan haar kwaliteit.’

==

 

Kader: Wat is er mis?

– De levensfase-mismatch: als onderzoekers rond de dertig zijn, beginnen ze vaak te denken aan het kopen van een huis en het stichten van een gezin. Maar op de universiteit is dit juist de fase waarin ze er hard aan moeten trekken: er is een felle strijd om een handjevol tenure tracks, je moet naar het buitenland om ervaring op te doen. Deze ‘levensfase-mismatch’ treft vrouwen extra, omdat zij degenen zijn die op zwangerschapsverlof gaan, en het moeilijker hebben met de gulzigheid waarmee een academische carriere je tijd opeet.

– Mannenclubjes: het werven van functies gaat nog altijd vaak informeel en via-via, vaak via het old boys network. Vrouwen krijgen zo minder kansen om te solliciteren, en als ze solliciteren, worden er vaak hogere eisen aan hen gesteld of worden hun kwaliteiten minder op waarde geschat.

– Kruiwagenissues: het is belangrijk dat iemand met macht en invloed op een universiteit je op sleeptouw neemt en je aanbeveelt voor mooie projecten. Maar ervaren onderzoekers hebben de neiging om die mentorfunctie te willen vervullen voor jonkies die hen aan zichzelf doen denken. Aangezien de meeste zeer ervaren wetenschappers mannen zijn, krijgen jongemannen vaker een duwtje in de rug dan jonge vrouwen.

– Seksisme: zowel mannen als vrouwen hebben vooroordelen over wat de kwaliteiten zijn van een ’typische man’ en een ’typische vrouw’. Zo heerst het idee dat vrouwen minder ambitieus zijn dan mannen, terwijl van vrouwen wordt verwacht dat ze in eerste instantie teamplayers zijn en pas in tweede instantie hun eigen vakbekwaamheid benadrukken. Deze vooroordelen zijn grotendeels onbewust, maar spelen wel een grote rol als vrouwen beoordeeld worden.

 

Kader: Hoe kan het beter?

– Het kan wel wat minder met de competitie om tenure track-plekken. In tegenstelling tot in de Verenigde Staten kennen we in Nederland immers lange promotie-trajecten, waarin je talent-in-de-dop uitgebreid kunt observeren. Je weet dus al vóór een tenure track wat je aan iemand hebt.

– Leidinggevenden en leden van sollicitatiecommissies zouden zich meer bewust kunnen worden van hun onbewuste vooroordelen. Het is nuttig als ze weten welke vooroordelen er zijn over vrouwelijke wetenschappers, zodat ze zich erop kunnen betrappen. Ook zijn er betrekkelijk eenvoudige tests waarmee je onbewuste associaties zichtbaar kunt maken.

– Om de levensfase-mismatch tegen te gaan, zouden universiteiten zich meer kunnen inspannen om partner die beiden in het onderzoek zitten, allebei een functie te geven. In de Verenigde Staten is het al zo dat sommige instellingen, wanneer ze één buitenlandse medewerker aannemen, actief op zoek gaan naar een functie voor zijn of haar partner.

– Vrouwen die duidelijk maken hoe competent ze zijn, worden als minder sociaal of zelfs als bitchy gezien. In haar boek ‘Lean in’ vertelt Facebook-COO Sheryl Sandberg hoe zij vrouwen dat heeft zien oplossen. Een groepje vrouwen ging elke maand met elkaar lunchen, zodat ze goed op de hoogte waren van elkaars vaardigheden en ambities. Vervolgens gingen ze in de weken na de lunch over elkaar opscheppen, elkaar naar voren schuiven voor leuke klussen en in vergaderingen benadrukken hoe goed hun lunchgenotes waren. Zo konden de vrouwen lobby’en zonder daar op aangekeken te worden.

– Als dit alles niet werkt, is het de moeite waard om te overwegen om vrouwenquota in te voeren. Zo zou je kunnen bepalen dat van de beurzen en subsidies er minstens een bepaald percentage naar een vrouw moet gaan, dat in een tenure track-traject minimaal een bepaald aantal vrouwen wordt toegelaten, enzovoorts.

(Deze aanbevelingen zijn gebaseerd op de interviews met Marieke van den Brink en Marise Born)

 

Kader: Beurzen en subsidies

Wie fondsen binnenhaalt, heeft op de universiteit betere carrièrekansen. Dat maakt het zorgelijk dat het NWO fors minder subsidies uitkeert aan vrouwen dan aan mannen. Dat komt vooral doordat vrouwelijke academici veel minder vaak meedingen naar onderzoeksfinanciering dan mannelijke: in 2013 kwam slechts 30 procent van de aanvragen van een vrouw. Ook in de toekenning van die aanvragen zit een kleine genderbias: 25 procent van alle subsidies ging naar een vrouw, wat betekent dat mannen ook relatief vaker een beurs binnenhalen. Om precies te zijn: een man had vorig jaar 27 procent kans dat het NWO zijn aangevraagde subsidie toekende, een vrouw 21 procent.

(Bron: NWO Jaarverslag 2013)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De afgelopen jaren zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen steeds kleiner geworden. Althans, in het wetenschappelijk onderzoek. Maar in de samenleving tieren de stereotypen nog altijd welig. De kloof tussen hem en haar is kleiner dan vroeger, maar lijkt groter dan ooit tevoren. Wat is er aan de hand?

 

Nergens is de scheiding der seksen zo duidelijk als in de speelgoedwinkel. Aan de ene kant van het gangpad ligt het jongensland. Hier wordt geknokt, gesport en geracet. Stoer en actief is de norm. De meisjeskant van het gangpad is overwegend roze en paars gekleurd. De nadruk ligt op verzorging (‘deze pop plast en huilt echt!’), vriendinnen en mooi zijn. Linksaf voor Mars, rechtsaf voor Venus.

Wetenschappers hebben lang gedacht dat deze speelgoedtechnische seksekloof een natuurlijk verschil tussen jongens en meisjes reflecteert. Zo schreef neurobioloog Dick Swaab in 2010 in zijn bestseller Wij zijn ons brein dat jongens en meisjes een andere speelgoedvoorkeur hebben omdat die ‘in ons brein is geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden, zoals op het moederschap bij het meisje, en op vechten en meer technische taken bij het jongetje.’ Deze verschillen waren op hun beurt weer terug te voeren tot de prehistorie waarin mannen hele andere rollen vervulden dan vrouwen: hij jaagde op groot wild, zij verzamelde vruchten en zorgde voor de kinderen. Dit verschil had zich volgens deze lezing voorts per evolutie genesteld in onze genen, hersenen en hormonen, zodat we nu nog steeds een portie oertijd in ons gedrag meesleepten. ‘Een moderne schedel met een steentijdgeest’, noemden evolutiepsychologen het.

Althans, dat was de theorie. Maar de tijden veranderen. Het onderzoek naar mannen en vrouwen heeft de afgelopen jaren een verrassende wending genomen. Biologie is niet meer zo bepalend als het ooit leek. Er komt steeds meer oog voor de individuele verschillen tussen mannen onderling en vrouwen onderling. En dat is nog niet alles. Uit nieuw en beter onderzoek blijkt dat veel verschillen tussen mannen en vrouwen langzaam maar zeker aan het verdwijnen zijn. En dat op een moment dat in de maatschappij de kloof juist groter dan ooit lijkt te zijn.

 

Verdwijnende verschillen

Een goed voorbeeld van zo’n verdwijnend sekseverschil werd afgelopen augustus gevonden door psycholoog Catherine Cross en haar collega’s van de Universiteit van St. Andrews. Cross maakte een meta-analyse (waarin de data van alle deugdelijke onderzoeken naar een bepaald onderwerp samen worden genomen en opnieuw geanalyseerd) van een eigenschap die psychologen sensation seeking noemen: het opzoeken van nieuwe, spannende ervaringen. Een echte manneneigenschap, dachten wetenschappers, want in de prehistorie waren het immers de kerels die ver van huis gingen om te jagen en ontdekken. Maar Cross komt tot een andere conclusie: mannen zeggen wel dat ze die sensation seeking-behoefte meer hebben dan vrouwen, maar als je naar hun gedrag kijkt, blijkt dat het sekseverschil in daadwerkelijke avontuurlijkheid al jaren kleiner en kleiner wordt.

Nog zo’n verdwijnend verschil: de wiskundevoorsprong van jongens. In 1974 waren de jongens duidelijk beter in wiskunde dan de meiden – naar men dacht een logisch gevolg van een oertijd waarin de mannen tijdens het speren gooien naar loslopend wild meer ruimtelijk en wiskundig inzicht nodig hadden. In 1990 vond psycholoog Janet Shibley Hyde van de Universiteit van Wisconsin-Madison echter nog maar een klein verschil tussen de seksen. In de jaren daarna slonk dit verschil verder, en in 2008 concludeerde Hyde in een nieuw overzichtsartikel dat het helemaal was verdwenen. Alleen onder de echte wiskunde-uitblinkers zaten nog meer jongens dan meisjes. En zelfs dat effect is anno 2014 niet meer algemeen geldig. Onder Amerikaanse tieners van Aziatische of Afrikaanse afkomst is er bijvoorbeeld geen seksekloof bij de bollebozen, of zijn de wiskundetopmeiden zelfs in de meerderheid.

En daar bleef het niet bij. In de afgelopen acht jaar bleek dat mannen en vrouwen meer gelijk dan verschillend zijn op allerlei gebieden: leiderschap, assertiviteit, competitiviteit, rationeel denken, zorgzaamheid en empathie, hoeveel ze praten, verbale agressie. Vrouwen bleken niet emotioneler te zijn dan mannen, en ook niet beter in multitasken. Mannen hadden toch niet een universele voorkeur voor jonge dames, en vrouwen evenmin voor rijke, oudere mannen. En ook wat betreft karaktereigenschappen bleken heren en dames allerminst van twee verschillende planeten te komen, concludeerden onderzoekers van de Universiteit van Rochester, die hun paper de titel ‘Mannen en vrouwen komen van de aarde’ meegaven, als knipoog naar het bekende boek ‘Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus’ van John Gray.

 

Tussen de lakens

Volgens Hyde is het ook logisch dat de seksen niet zo verschillend zijn. Mensen hebben 23 paar chromosomen, merkt ze op, en daarvan is er slechts één anders bij mannen dan bij vrouwen. Bovendien maakt het evolutionaire proces van natuurlijke selectie geen sekse-onderscheid: in de strijd om te overleven, komen mannen en vrouwen ruwweg dezelfde uitdagingen tegen, dus is het logisch dat ze qua vaardigheden en gedrag op elkaar lijken.

David Buss, hoogleraar psycholoog aan de Universiteit van Texas-Austin en zeer invloedrijk evolutiepsycholoog, is het daar voor de helft mee eens. Hij zegt dat hij nooit heeft gedacht dat er zoiets bestaat als een aangeboren jongensvoorsprong in de wiskunde. Hij verwacht vooral man-vrouwverschillen in gedrag en voorkeuren die van oerher onder invloed hebben gestaan van seksuele selectie: in de slaapkamer en in de liefde. Partnervoorkeur, bijvoorbeeld, of de behoefte aan seks met verschillende partners. ‘Deze verschillen behoren tot de grootste in de hele psychologie’, mailt hij. ‘Ze zijn ENORM.’

Maar zelfs tussen de lakens kwamen Mars en Venus de afgelopen jaren nader tot elkaar. In 2010 verscheen een meta-analyse die de meer recente studies naar seksuele man-vrouwverschillen onder de loep nam. De resultaten werden afgezet tegen een meta-analyse uit 1993. Daaruit bleek dat zelfs enkele van de grootste sekseverschillen –  hoe vaak iemand masturbeert, de houding ten opzichte van casual sex, mening over vreemdgaan – anderhalf tot drie keer zo klein waren geworden. Dat betekent niet dat deze verschillen zijn verdwenen, maar de trend is veelzeggend.

 

Oeps-momenten

Waarom wordt de kloof tussen de seksen steeds kleiner? Het zou kunnen dat het onderzoek naar mannen en vrouwen steeds beter wordt, oppert Annelies Kleinherenbrink, die aan de Universiteit van Amsterdam onderzoek doet naar het nature-nurturedebat over sekseverschillen. ‘Er is steeds minder ruimte voor interpretatie.’ Waar je in een enkele studie nog weleens een effect vindt dat later toch niet blijkt te bestaan, geeft een hele sloot meta-analyses veel minder kans op dit soort eendagsvliegresultaten. Misschien waren de man-vrouwverschillen altijd al heel klein, overweegt ze, en zien we dat pas nu we echt goed kijken.

Neuropsycholoog Cordelia Fine van de Universiteit van Melbourne denkt dat dit in de hersenwetenschap aan de hand is. In haar boek Waarom we allemaal van Mars komen concludeert ze dat er maar weinig klopt van de claim dat de heren een heel ander brein hebben dan de dames. Veel anatomische en functionele verschillen bleken bij nader inzien op zo’n wetenschappelijk oeps-moment te berusten, zoals het idee dat bij vrouwen de verbinding tussen de hersenhelften sterker is dan bij mannen, of dat mannen qua taal vooral hun linkerhersenhelft gebruiken waar vrouwen hun hele brein inzetten. Bovendien merkt Fine op dat de grote studies veel minder vaak sekseverschillen lieten zien dan onderzoeken met een kleine steekproefgrootte – iets dat in het onderzoek geldt als dé aanwijzing dat er soms bij toeval een effect werd gevonden dat er eigenlijk niet was.

Maar de opkomst van grote studies en meta-analyses kan niet verklaren waarom bijvoorbeeld man-vrouwverschillen in seksualiteit de afgelopen jaren kleiner werden. Die conclusie werd immers getrokken door een meta-analyse uit 1993 te vergelijken met eentje uit 2010. Hier komt een tweede verklaring om de hoek kijken: dat de verschillen tussen mannen en vrouwen echt kleiner zijn geworden in de loop der jaren, en wel met dank aan de emancipatie. Naarmate mannen en vrouwen in een samenleving gelijkwaardiger worden en vrouwen meer toegang krijgen tot onderwijs, geld en macht, gaan beide seksen steeds vaker dezelfde rollen vervullen en moeten ze aan steeds meer aan dezelfde normen en verwachtingen voldoen. Het gevolg: we gaan psychologisch en qua gedrag steeds meer op elkaar lijken. Niet in alles, maar wel op veel gebieden.

 

Geforceerde emancipatie

Steun voor deze verklaring komt uit grote internationale studies. Daarin vergelijken onderzoekers landen die op het gebied van emancipatie flink van elkaar verschillen. Zoals Luigi Guiso: in 2008 publiceerde hij over de gemiddelde rekenkunsten van jongens en meisjes in landen als Italië, Turkije en Brazilië (waar mannen en vrouwen niet zo gelijkwaardig zijn) met landen waar de emancipatie tegen de plinten klotst, zoals Zweden en IJsland. In deze laatste groep bleek er geen seksekloof te zijn in rekentalent, of waren de meisjes zelfs in het voordeel, terwijl in Italië en co de jongens fors beter waren met cijfers. Dit verband beperkt zich niet tot wiskundevaardigheden, maar bleek de afgelopen jaren ook te gelden voor zaken als leesvaardigheid, partnervoorkeur, en depressieve gevoelens. Nederland behoort overigens tot de emancipatoire subtop, net onder de Scandinavische landen.

Een interessant natuurlijk experiment in India geeft ons de kans om onder de motorkap van dit emancipatie-effect te kijken. Tijdens de West-Bengaalse dorpsraadsverkiezingen in 1998 en 2003 werd eenderde van de beschikbare zetels gereserveerd voor een vrouw. Niet alle dorpen kregen met zo’n quotum te maken; in een soort loterij werden beide keren de gelukkige ‘quotumwinnaars’ getrokken. Wetenschappers van onder meer de Harvard-universiteit publiceerden in 2012 een artikel over de gevolgen van deze nogal geforceerde vorm van emancipatie. Daartoe ondervroegen ze meer dan achtduizend ondervraagde tieners uit bijna vijfhonderd dorpen. Vooral op de meisjes hadden de kansen die het vrouwenquotum bood een gunstig effect. Hun ambitieniveau steeg, zowel zij als hun ouders zagen meer belang in een goede opleiding, en ze stelden hogere doelen voor zichzelf. De gekozen dorpsraadvrouwen bleken overigens in veel gevallen zo goed in hun werk dat ze ook in een volgende, quotumloze verkiezing weer de meeste stemmen kregen.

 

Culturele rollen

We moeten af van het idee dat man-vrouwverschillen vastliggen, onvermijdelijk zijn en voorgeschreven worden door de natuur, stelt neuropsycholoog Cordelia Fine in een artikel dat ze afgelopen november publiceerde met drie collega’s. Steeds meer onderzoek, zo schrijft ze, laat zien dat het idee dat menselijk gedrag wordt bepaald door genen, hormonen en de aangeboren opbouw van je hersenen op zijn best eenzijdig is. Nieuwe studies laten zelfs zien dat het ook heel goed andersom zou kunnen zijn: de culturele rollen die mannen en vrouwen vervullen, hebben invloed op onze biologie.

Als voorbeeld noemt Fine een uitgebreid onderzoek waaruit bleek dat vaders minder testosteron in hun lichaam hebben dan kinderloze mannen, en dat dit nog eens extra geldt voor mannen die nauw betrokken zijn bij de verzorging van hun kind. Een bevinding die goed aansluit bij een studie naar twee groepen vaders uit Tanzania. In de ene groep was het de culturele norm dat vaders erg betrokken waren bij de kinderzorg; bij hen was het gemiddelde testosteronniveau een stuk lager dan in de andere groep, waar vaders niet of nauwelijks zorgtaken hadden. Zo zijn het niet de hormonen die de rollen (m/v) vormgeven, maar de culturele rollen die het hormoonsysteem beïnvloeden, stelt Fine vast.

In het dames- en herenbrein gebeurt waarschijnlijk iets soortgelijks. Neuro-onderzoek onder muzikanten, taxichauffeurs, dansers en jongleurs laat zien dat je eigen gedrag, het gedrag van anderen en de uitdagingen waar de omgeving je voor stelt, je hersenen echt fysiek kunnen veranderen. Deze ‘plasticiteit’ is enorm hip in wetenschapsland, bevestigt Annelies Kleinherenbrink. ‘Plasticiteit is een buzzword. Behalve, zo viel me op, in het onderzoek naar mannen en vrouwen.’

 

Nieuwe richtingen

Kleinherenbrink en Fine zouden dat graag zien veranderen. En daarin staan ze niet alleen. Zelfs in de evolutiepsychologie, een van de laatste plekken in de gedragswetenschappen waarin biologie als hoofdverklaring voor bijna alles wordt gezien, neemt het onderzoek langzaam een andere wending. Zo is er steeds meer aandacht voor individuele verschillen. Want mannen en vrouwen mogen dan op sommige vlakken gemiddeld een beetje anders zijn, de variatie tussen vrouwen onderling en mannen onderling is veel, veel groter.

Lang vonden evolutiepsychologen dat niet zo interessant. Ze zagen deze variatie als onbeduidende ruis, die je rustig kon negeren. Maar nu wordt het belang van individuele verschillen steeds meer onderkend, vertelt hoogleraar evolutiepsychologie aan de Vrije Universiteit Mark van Vugt: ‘Ook door biologen. Die zien bijvoorbeeld persoonlijkheidsverschillen bij aapjes. De theoretische uitdaging is nu om te bewijzen waarom dat zo is.’

Hij heeft wel een idee, hoewel hij erbij zegt dat het nog speculatie is, vanwege de kinderschoenenfase waarin deze tak van wetenschap zich nog bevindt: ‘Hoe socialer de soort, hoe groter de individuele verschillen. Dat is ook logisch, want juist in een groep is ruimte voor verschillende niches.’ Het heeft overlevingstechnisch voordelen om in een groep bijvoorbeeld extraverte en introverte leden te hebben, en dominante en onderdanige. Zo speelt iedereen zijn rol.

Welke rol dat precies is, wordt voor een deel bepaald door zaken waar evolutiepsychologen vroeger liever een beetje omheen keken, zoals de genderrollen in onze cultuur. Van Vugt licht toe: ‘Cultuur kan man-vrouwverschillen versterken, maar ook verzwakken.’ Die invloed van cultuur en biologie is bovendien contextgebonden: niemand reageert in elke situatie op dezelfde manier. Met interactie-onderzoek kun je al deze invloeden samen bestuderen, wat veel meer inzichten oplevert dan kijken naar alleen nature of alleen nurture.

Van Vugt geeft een voorbeeld. In 2011 publiceerde hij met collega’s een meta-analyse naar samenwerking. Geheel volgens de trend vond hij geen sekseverschillen. Althans, totdat hij ging kijken naar de context. ‘Dan zie je dat vrouwen meer coöperatief zijn in een groep met mannen en vrouwen, en minder in een groep met alleen vrouwen. Er is dus een interactie tussen iemands sekse, en de situatie. Dat soort onderzoek, daar zie ik heil in.’

 

Terugkerende stereotypen

Dat roept wel een vraag op: als zelfs evolutiepsychologen het belang van emancipatie, cultuur en individuele verschillen erkennen, waarom is daar dan in de samenleving nog zo weinig van terug te zien? Als er van nature geen man-vrouwverschil in zorgzaamheid bestaat, waarom is de deeltijdwerkende vader dan nog steeds zo’n zeldzaam verschijnsel? Als beide seksen evenveel leiderschapskwaliteiten hebben, waarom schommelt het aantal vrouwen in de top van universiteit en bedrijfsleven dan in 2013 nog steeds tussen 10 en 20 procent? Hoe kan het dat Mars-en-Venus-man John Gray in het aantal verkochte boeken nog steeds alleen de Bijbel voor hoeft te laten gaan? Waarom is de loonkloof in Nederland bij gelijke functie, ervaring en opleiding al jaren stabiel op acht procent? Als er geen aangeboren wiskundeverschil is, waar blijven dan de meiden in de bètawetenschap en techniek? En waarom is in de speelgoedwinkel de kloof tussen de jongens en de meisjes nog zo ontzettend groot?

Het zijn vragen die ook socioloog Elizabeth Sweet van de Universiteit van Californië in Davis bezighouden. Zij bestudeerde speelgoedfolders van de jaren zeventig tot nu, om te weten te komen hoe het onderscheid tussen jongens- en meisjesspeelgoed zich ontwikkelde. ‘In 1975 werd maar weinig speelgoed expliciet naar gender op de markt gezet; bijna 70 procent van alle speelgoedadvertenties liet helemaal geen speciale genderaanduiding zien,’ vertelt ze. Met enige regelmaat zag je zelfs een meisje piloot spelen, of een jongen iets huishoudelijks doen.

Maar vanaf de jaren negentig is dat aan het veranderen. Terwijl wetenschappers zien dat man-vrouwverschillen aan het verdwijnen zijn, keert speelgoedland terug naar de stereotypen van de jaren vijftig. ‘En vandaag de dag is het nog extremer,’ zegt Sweet. Het wordt steeds moeilijker om speelgoed te vinden dat niet op de een of andere manier, door kleur of de bijbehorende reclame of de plek in de speelgoedwinkel, is bestemd voor jongens of meisjes. Een tegengestelde trend aan de wetenschappelijke dus. De seksen mogen dan nog nooit zo op elkaar hebben geleken, de kloof tussen hen is groter dan ooit.

Volgens Sweet is dit een reactie op de tweede feministische golf. Na al het gelijkheidsidealisme van de jaren zeventig en tachtig, floepte de balans naar de andere kant. Onder begeleiding van de populaire evolutiepsychologie en het bezielende Mars en Venus-denken van Gray en consorten omarmden mensen opnieuw het idee van biologische sekseverschillen. Sweet vond daar bewijs van in Amerikaanse opiniepeilingen, die laten zien dat het aantal mensen dat vindt dat mannen en vrouwen fundamenteel anders zijn de afgelopen dertig jaar groeide. Uit ander onderzoek blijkt weer dat zulk geloof in biologische verschillen seksestereotypering versterkt.

 

Wij en zij

Dat verschildenken past ook heel goed bij de menselijke natuur, denkt wetenschapshistoricus Bert Theunissen van de Universiteit Utrecht. Beter dan het gelijkheidsdenken dat bij de huidige stand van de wetenschap zou passen. Dat kan verklaren waarom het recente verdwijnen van veel man-vrouwverschillen nauwelijks een deuk in een maatschappelijk pakje boter slaat, terwijl de eerdere ‘herontdekking’ van biologische verschillen tussen de seksen vrij vlot door de samenleving werd omarmd.

‘De neiging om in wij en zij te denken, om in groepen in te delen, zit toch in ons’, zegt Theunissen. Hij geeft een voorbeeld. Mensen hebben lang gedacht dat rassen heel verschillend waren. Dat de westerse mens beter en slimmer was dan de mens uit Afrika. Ondertussen weten we dat dit niet klopt; dat rassen niet eens echt op die manier bestaan – maar het racisme blijft. ‘Dat is domweg onderbuikgevoel. Een soort biologisch ingegeven, heel basale xenofobie. Wetenschappelijke ideeën kunnen maar moeilijk opboksen tegen die neiging.’

Bovendien zijn mensen gehecht aan het idee dat mannen en vrouwen van elkaar verschillen. Theunissen wijst erop dat het voor velen een zekere schoonheid heeft dat we zo anders zijn. En dat de seksen er ook voor kiezen om die verschillen te benadrukken, met behulp van bijvoorbeeld kleding en make-up. ‘We willen die verschillen niet loslaten. Ik ook: ik geloof ook dat jongens en meisjes al op jonge leeftijd anders zijn. En dat is ook goed, toch? Dat verschil is prettig en leuk.’

En dat maakt dit misschien wel tot het grootste raadsel: dat met al die liefde voor de verschillen tussen mannen en vrouwen de echte verscheidenheid in wat we kunnen, denken en doen toch maar heel klein is. Dat hoewel we met onze plastische breinen rondlopen in een samenleving waar stereotypering en groepsdenken welig tiert, mannen en vrouwen tóch meer hetzelfde zijn dan anders. Je zou bijna denken dat in onze genen en hersenen juist een sterke biologische neiging tot gelijkheid zit ingebakken.

 

BRONNEN:

Interview met psycholoog Annelies Kleinherenbrink (Universiteit van Amsterdam)

Interview met evolutiepsycholoog prof. dr. Mark van Vugt (Vrije Universiteit)

Interview met wetenschapshistoricus prof. dr. Bert Theunissen (Universiteit Utrecht)

Interview met socioloog dr. Elizabeth Sweet (University van Californië in Davis)

Interview met evolutiepsycholoog prof. dr. David Buss (University van Texas in Austin)

Cordelia Fine: Waarom we allemaal van Mars komen | Lannoo (2011)

Rebecca Jordan-Young: Brainstorm, the flaws in the science of sex differences | Harvard University Press (2010)

Asha ten Broeke: De seksualisering van speelgoed | Vrij Nederland (13 juli 2013). Ook op  http://www.vn.nl/Archief/Samenleving/Artikel-Samenleving/De-seksualisering-van-speelgoed.htm

Asha ten Broeke: Het idee m/v | Maven Publishing (2010)

Janet Shibley Hyde: The gender similarities hypothesis | American Psychologist (september 2005)

Janet Shibley Hyde: Gender similarities and differences | Annual Review of Psychology (12 juni 2013)

Cordelia Fine en collega’s: Plasticity, plasticity, plasticity… and the rigid problem of sex | Trends in Cognitive Sciences (1 november 2013)

Bobbi Carothers en Harry Reis: Men and women are from earth | Journal of Personality and Social Psychology (22 oktober 2012).

Jennifer Petersen en Janet Shibley Hyde: A meta-analytic review of research on gender differences in sexuality, 1993–2007 | Psychological Bulletin (januari 2010)

Lorie Beaman en collega’s: Female leadership raises aspirations and educational attainment for girls: a policy experiment in India | Science (3 februari 2012)

 

KADERS

Kader 1: Zoek de verschillen.

Volgens psycholoog Janet Hyde zou het man-vrouwonderzoek er erg op vooruit gaan als wetenschappers op zoek zouden gaan naar de overeenkomsten tussen de seksen, in plaats van de verschillen. Maar volgens Annelies Kleinherenbrink van de Universiteit van Amsterdam is dat zo eenvoudig niet. Dat komt door de manier waarop statistiek werkt. De methodes die psychologen gebruiken, hebben twee mogelijke uitkomsten: je vindt een verschil, of je vindt dat verschil niet. Maar, legt Kleinherenbrink uit, bij zo’n niet-gevonden verschil kun je niet zeggen: dit is een overeenkomst. Het is gewoon een non-resultaat. Om overeenkomsten aan te kunnen tonen, moeten dus nieuwe statistische methodes worden bedacht.

 

Kader 2: Aapjes kijken

Ze zijn een vaste gast in het nature-nurturedebat over de speelgoedvoorkeuren van jongens en meisjes: de aapjes. Uit onderzoek met groene meerkatten zou zijn gebleken dat ook bij deze soort de jongetjes het liefst met een autootje speelden en de meisjes het liefst met een pop. Dan móét het wel evolutionair zo bepaald zijn. Maar op dat onderzoek kwam veel kritiek.

– De jongens hadden helemaal geen voorkeur voor autootjes: ze speelden een derde van hun tijd met jongensspeelgoed, een derde met meisjesspeelgoed en een derde met de sekseneutrale spullen die de onderzoekers hadden toegevoegd.

– Onder die sekseneutrale spullen was een hondenknuffel. Over alle speelgoedjes bekeken was deze veruit het populairst, onder meisjes- én jongensaapjes. Omdat het op een babyaapje leek?

– De meisjesmeerkatten hadden daarnaast wel een lichte voorkeur voor meidenspeelgoed, waaronder een pop, maar ook een pannetje. Wat daar vanuit een meerkat bekeken meisjesachtig aan was, is een raadsel: apenmoeders koken immers niet.

– Tot slot: wanneer je de gebruikte speelgoedjes niet volgens menselijke maatstaven indeelt in mannelijk en vrouwelijk, maar indeelt in actief/technisch (auto, pan, bal, boek) en passief/verzorgend (knuffelhond, pop), was er geen enkel sekseverschil meer te bekennen in aapland.

 

CITATEN:

De vrouw was Gods tweede blunder. – Friedrich Nietzsche (Duitse filosoof)

Kun je je een wereld voorstellen zonder mannen? Er zou geen misdaad zijn, en een hoop gelukkige dikke vrouwen. – Nicole Hollander (Amerikaanse schrijfster)

Mannen en vrouwen behoren tot verschillende soorten, en de communicatie tussen hen is een wetenschap die nog in de kinderschoenen staat. – Bill Cosby (Amerikaanse komiek)

In de politiek geldt: als je iets gezegd wilt hebben, vraag je een man. Als je iets gedaan wilt hebben, vraag je een vrouw. – Margaret Thatcher (voormalig premier van Groot-Brittannië)

Vrouwen die gelijk willen zijn aan mannen hebben niet genoeg ambitie. – Timothy Leary (Amerikaanse psycholoog)

De man is krachtiger in lichaam en geest dan de vrouw. Het gemiddelde peil van het mentale vermogen moet bij de man hoger zijn dan bij de vrouw. Zo is de man uiteindelijk superieur geworden aan de vrouw. – Charles Darwin (Britse grondlegger van de evolutietheorie)

Een vrouw zonder man is als een fiets zonder vis. – Feministisch gezegde

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.