dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het moet maar eens afgelopen zijn met het geouwehoer over cijfers. Ja, natuurlijk, er is onduidelijkheid over hoeveel vrouwen er gedwongen in de prostitutie werken; de schattingen liggen tussen 8 en 95 procent. Maar zelfs als we uit gaan van dat laagste percentage dwang gaat het in Nederland om vele honderden vrouwen. Ook zij verdienen een stem en bescherming van beleidsmakers tegen dit onheil. Immers: elk slachtoffer is er één teveel.

Dit supersympathieke standpunt nam EO-documentairemaakster Jojanneke van den Berge de afgelopen maanden met enige regelmaat in. Zij vindt dat prostitutie geen normaal beroep is en flirt daarom met het Zweeds model, waarbij het oudste beroep ter wereld ophoudt legaal te zijn omdat de klant strafbaar is wanneer hij van sekswerktechnische diensten gebruik maakt. Maar is dat wel een goed idee?

Om te beginnen: het doet er natuurlijk wel toe hoe de verhouding tussen gedwongen en vrijwillige sekswerkers ligt. Om er een huis-, tuin- en keukenanalogietje tegenaan te gooien: wie een bakje druiven aantreft waarvan 95 procent verrot is, flikkert terecht de hele zwik in de vuilnisbak. Maar is het slechts 8 procent die bruine plekken heeft, dan loont het de moeite om de slechte druiven eruit te vissen en de rest lekker te verschalken.

Op dezelfde manier moet prostitutiebeleid er anders uitzien bij heel veel dwang dan bij weinig. Dat geouwehoer over cijfers heeft dus nut. Laten we dus toch maar even onder de motorkap kijken bij de beschikbare statistieken assorti. Meteen blijkt dat die niet allemaal even stevig wortelen in degelijk onderzoek. De hoge percentages – 50 procent, 70, 95 – zijn schattingen van een handjevol politie-agenten, slechts onderbouwd per eigen onderbuik. De lagere – rond de 10 procent – komen uit interviews met sekswerkers zelf, vaak enkele honderden.

Wie vermoedt dat deze sekswerkers loopjes met de waarheid nemen – misschien ontkennen ze dwang uit psychologisch zelfbehoud, of overdrijven ze dwang omdat er dan een blik hulpverleners opengaat – kan nog afgaan op gemeentelijke controles van de branche. Zoals in Amsterdam, waar politie en stadstoezicht in 2013 elk raam, bordeel en escortbureau bezochten en daarbij speciaal letten op signalen van mensenhandel. Die vonden ze in minder dan twee procent van de gevallen. Als er al sprake is van grootschalige dwang, zo lijkt het, dan gebeurt dat niet in de legale prostitutie.

Deze cijfers stellen ons voor een oncomfortabel dilemma: als we vinden dat we een onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk klein) aantal mensenhandelslachtoffers moeten proberen te beschermen door prostitutie weer illegaal te maken, moeten we een eveneens onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk groot) aantal vrijwillige sekswerkers hun broodwinning ontzeggen. Dit zijn vrouwen die hun eigen broek ophouden, belasting betalen – geen verwende prinsesjes hier – en van wie volgens een recent onderzoekje van de Universiteit van Leeds twee derde met plezier werkt. Is het dan wel fair om te pleiten voor anti-prostitutiewetten? Of zijn we het aan deze vrouwen verplicht om iets beters te verzinnen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het meisje waar Bill Clinton zijn sigaar in stak. Het meisje dat de machtigste man ter wereld pijpte in de Oval Office. Dat is wat ik nog weet over Monica Lewinksy, zeventien jaar nadat haar seksleven wereldnieuws werd. Maandenlang spraken en schreven de media over het schandaal. Er waren stiekem opgenomen telefoongesprekken, de al-dan-niet-ronduit-leugens van Clinton, zijn dreigende afzetting, een jurk met een presidentiële spermavlek. Maar van Lewinsky weet ik niet eens precies wat ze deed in het Witte Huis, laat staan wie ze was, wat haar ambities waren, en haar dromen.

Vorige week gaf ze een lezing op de beroemde TED-conferentie. ‘Op mijn 22ste werd ik verliefd op mijn baas’, vertelde ze. (Nog iets dat ik niet wist: er was liefde in het spel.) Ze omschreef zichzelf als ‘patient zero’, het allereerste slachtoffer, van een wereldwijde publieke vernedering op internet. Sociale media bestonden nog niet, maar via de reacties op online nieuwsberichten, chatrooms en IRC-kanalen verspreidden nieuws, roddels en keiharde oordelen zich razendsnel. En in die lawine was Lewinsky geen mens meer, maar slechts een slet en een hoer.

In haar lezing spreekt Lewinsky over een ‘menigte van digitale stenengooiers’. Ze zegt: ‘Wreedheid tegen anderen is niets nieuws. Maar online is de technologisch versterkte vernedering uitvergroot, onbeperkt en altijd toegankelijk. De echo van je schaamte reikte ooit niet verder dan je familie, je dorp, je school, je gemeenschap. Maar nu is er ook de online gemeenschap. Miljoenen mensen kunnen je, vaak anoniem, steken met hun woorden. En dat is een hoop pijn.’

Teveel pijn, voor sommigen? Ik moest denken aan de Valkenburgse zedenzaak, waarin twee verdachten zelfmoord pleegden nadat het OM in een plotselinge aanval van media-gezelligheid benadrukte dat ze geen snars gaven om de privacy van deze mannen en dat ze hen desnoods voor het oog van hun gezin zouden komen oppakken. Zeker weten doe ik het niet, maar het lijkt me redelijk om te veronderstellen dat de twee ook de publieke vernedering vreesden die daar onherroepelijk mee gepaard was gegaan.

Een vernedering die sommige verminderd empathische columnisten terecht leken te vinden. Zo stelde Elfie Tromp zich in Metro voor dat de buren de arrestatie zouden zien: ‘Het leek er ditmaal op dat niet het slachtoffer maar de daders zich zouden moeten schamen. Een goede ontwikkeling, vond ik.’ Elma Drayer hoonde hier vorige week een hoogleraar weg die zich zorgen maakte over de schaamte van en sociale consequenties voor de Valkenburgse verdachten: ‘…zoveel medeleven voor luitjes die geen medeleven verdienen.’

‘De renaissance van de publieke vernedering’, noemt schrijver Jon Ronson het in zijn boek So you’ve been publicly shamed. Meer dan anderhalve eeuw nadat we hebben besloten dat we mensen niet meer letterlijk aan de schandpaal binden om ze door een boze menigte te laten bespotten en besmeuren met rot fruit assorti, hebben we de traditie evenzo vrolijk digitaal weer opgepakt. Ronson herinnert zijn lezers er ook aan waarom bestuurlijke knakkers de schandpaal in het midden van de 19e eeuw afschaften: ze vonden het te wreed. Opsluiting of zelfs lijfstraffen zagen ze als een menswaardiger alternatief.

In het boek ontmoet Ronson de Amerikaanse twitteraar Justine Sacco. Ze was in december 2013 geen bekend of belangrijk persoon, maar gewoon zomaar een vrouw die vrij slechte grappen maakte en op het punt stond om op Heathrow in het vliegtuig te stappen. Maar voordat ze dat deed, twitterde ze: ‘Going to Africa. Hope I don’t get AIDS. Just kidding! I’m white!’

Sacco’s doel was om per ironische omkering de spot te drijven met onnozele landgenoten die echt dachten dat alleen zwarte mensen aids krijgen. Maar zoals gezegd: ze was niet zo’n goede grappenmakker. En dus las iemand haar berichtje, nam haar serieus en dacht: ‘Dit is walgelijk en racistisch.’ En als zodanig ging haar opmerking het internet over. Tegen de tijd dat ze uit het vliegtuig stapte, hadden miljoenen mensen haar verketterd en was ze haar baan kwijt.

Ineens was Sacco’s leven gedefinieerd door één lullige fout. De rest van haar leven zal ze ‘die racist van die tweet’ zijn – Google vergeet niets –, net zoals Monica Lewinsky altijd het meisje zal zijn dat de president pijpte. Is dat menswaardig? Vinden we echt dat publieke vernedering een renaissance verdient? Of, om het anders te stellen: zou u willen dat uw grootste stommiteit uw leven bepaalt? Want fouten maken we allemaal. Lewinsky stelde haar TED-publiek een vraag: wil iedereen die op zijn 22ste níéts stoms heeft gedaan zijn hand omhoog doen? Niemand stak zijn hand op.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Bioloog Midas Dekkers wil niet onfeministisch zijn, vertelde hij afgelopen vrijdag in deze krant. Een prettig sentiment, dat ik altijd zeer toejuich. Helaas liet Dekkers op zijn verstandige woorden onmiddellijk een ‘maar’ volgen. Om precies te zijn zei hij: ‘Ik wil niet antifeministisch zijn, maar ik denk niet dat de holenvrouw ook maar iets in te brengen had. De mannetjes zorgden voor de groep als geheel. De vrouwtjes alleen voor haar eigen jongen.’

Het staat Dekkers natuurlijk vrij om te fantaseren over onderdanige oervrouwen – hoewel ik wil voorstellen dat hij dit voortaan, net als andere mannen, slechts doet in de privacy van zijn eigen slaapkamer. Immers: wanneer een bioloog zich zo uitlaat in een bericht over onderzoek van de universiteit van Exeter naar de post-menopauzale perikelen der orka-oma’s, zou de argeloze lezer zomaar kunnen denken dat Dekkers opmerking over de onmondige holenvrouw iets met wetenschap te maken heeft. En dat lijkt me een misverstand dat we beslist moeten voorkomen.

Wat ons aller Midas hier deelde, is namelijk geen diep academisch inzicht, maar een staaltje pop-evolutiepsychologie. Er zijn wel onderzoekers die zich hiermee bezig houden, maar doorgaans is het meer een literair genre dan een serieuze wetenschapstak. Het is groot gemaakt door lieden als Barbara en Allan Pease, die probeerden uitspraken als ‘mannen kunnen niet luisteren en vrouwen niet kaartlezen’ te verkopen met behulp van verhaaltjes over het leven van de mens in de prehistorie.

Het idee erachter is dat mensen zijn geëvolueerd in nogal ongeëmancipeerde omstandigheden, en dat dit onze hersenen en hormonen (m/v) zo heeft gevormd dat we nu niets anders kunnen dan verlangen naar dezelfde taakverdeling als in de prehistorie. Die was als volgt: dames bevonden zich de ganse dag in en om de grot, alwaar ze wat voor het nageslacht zorgden en af en toe wat vruchten verzamelden. De heren ging uit jagen en kwamen op zondag thuis om de buffel te snijden. ‘Na de maaltijd zaten de mannen rond het vuur. De vrouwen gingen door met de verzorging van de kinderen en zorgden ervoor dat de mannen genoeg te eten en rust kregen’, schrijft het echtpaar Pease erover.

Mocht u denken dat dit beeld van de prehistorie verdacht veel weg heeft van een ouderwets idyllisch middenklasse kerngezinnetje met kostwinner en huisvrouw: dat kan kloppen. De gelijkenis komt door de manier waarop pop-evolutiepsychologie werkt: iemand observeert iets in de huidige samenleving, of heeft heimwee naar vroeger, en verzint daar een oerverhaal bij. Schrijvers stoppen hier; onderzoekers proberen dat oerverhaal voor de vorm nog een beetje te toetsen. Ze kijken bijvoorbeeld naar dierengedrag (apen zijn favoriet, maar als het beter uitkomt mag er ook gewinkeld worden in andere diersoorten), naar exotische jager-verzamelaarsvolkeren die nog zouden leven zoals onze verre voorouders (flauwekul natuurlijk – alsof alleen landbouwende culturen zich sinds de steentijd ontwikkelden) of naar moderne mensen (dan is het cirkeltje rond).

Eén van mijn favoriete voorbeelden van dit soort zelfbewijzende gezelligheid komt van een stel Britse neurowetenschappers. Een paar jaar geleden claimden zij dat de vrouwelijke voorkeur voor de kleur roze niet cultureel is, maar het breintechnisch ingebakken product van evolutie. Daartoe hadden ze wel 37 migranten bestudeerd – vers uit China, dus niet besmet met de westerse alomtegenwoordigheid van roze meisjesprullaria. En, warempel, ook onder deze migranten waren de dames meer van de roodtinten en de mannen meer van het blauw.

De onderzoekers negeerden het feit dat we roze en blauw pas sinds de jaren veertig aan respectievelijk meisjes en jongens koppelen, en zochten de oorzaak in het pleistoceen. Toen moesten de dames de kleur van rijp fruit goed herkennen, dus raakten ze gespecialiseerd in de kleur rood (we laten bananen en sinaasappels en dergelijke blijkbaar even buiten beschouwing). Tevens was het, vanwege hun prehistorische zorgtaken, belangrijk dat vrouwen de verschillende tinten op blozende kinderwangetjes goed wisten te onderscheiden; volgens de Britten zodat ze optimaal konden inspelen op de emoties en behoeftes van hun kindekes teer. Ik verzin het niet.

Deze alles zou tamelijk onschuldig zijn, vermakelijk zelfs, ware het niet dat pop-evolutiepsychologie vaak net genoeg op echte wetenschap lijkt om niet herkend te worden als wat het is: cirkelredenerende kullebul die geen enkele functie heeft dan het bevestigen van de maatschappelijke status quo van dertig jaar geleden. Hoewel, in één ding wil ik de pop-evolutiepsychologen wel gelijk geven: dat Midas Dekkers ruwweg hetzelfde brein heeft als een holbewoner, geloof ik meteen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er woont een vrouw in Gouda die vreest dat de nieuwe megamoskee een uitvalsbasis voor geradicaliseerde Syrië-strijders wordt. Op het terrein waar men de moskee gaat bouwen, zit volgens haar een atoomkelder waar deze gewelddadige jihadisten in zullen trekken en vanuit daar de stad zullen overnemen. ‘Ik denk dat Gouda uitermate geschikt is om de eerste islamitische stad van Nederland te worden’, vertelde ze vorige week anoniem in de Volkskrant.

Nou heb ik weinig op met dit soort islamofobie, maar het snufje Ludlum-actiethriller waarmee ze haar angsten opdient kan ik wel waarderen. Ik zag de verfilming al haast voor me: ‘Moslimstrijders staan op het punt Gouda van binnenuit te veroveren. Slechts één man kan ze tegenhouden.’ (Het is in zulke films altijd één man, nooit twee, laat staan een vrouw).

Deze mevrouw was niet de enige met verregaande Goudse moskeezorgen. Zo waren mensen ter rechterzijde van het medialandschap hevig van hun theewater omdat er een muurtje gepland stond tussen de gebedsruimte en een nabijgelegen kinderdagverblijf en school. De Telegraaf had bericht dat dit muurtje er moest komen op verzoek van de moskeebesturen; zij vreesden dat mannen anders tijdens het bidden afgeleid zouden raken door de aanblik van werkende juffen. De immer genuanceerde roze ridders van GeenStijl maakten daar van dat de leden van de ‘salafistische haathut’ niet naar ‘haramhoeren’ wilde kijken, en dat de gelijkwaardigheid van de vrouw hiermee in gevaar kwam.

Nou heb ik weinig op met religies die segregatie en ongelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen propageren – niks, eigenlijk, en ze doen het tot mijn chagrijn vrijwel allemaal – maar van dit specifieke muurtje kon ik niet wakker liggen. Godshuizen zijn meestal zo ingericht dat je tijdens het bidden zo min mogelijk gestoord wordt door het wereldse, en het lijkt me dat we daar pragmatisch over kunnen zijn: zolang gelovigen enkel zichzelf ommuren en de rest van de mensheid lekker haar al dan niet ongoddelijke gang laten gaan, zou ik mijn bloeddruk er niet voor op het spel zetten.

Temeer omdat er andere, minder zichtbare muren zijn die ook onze aandacht verdienen. Zoals de muur die in ons land bestaat tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen ‘ons soort mensen’ en ‘de ander’. Ik kwam hem tegen in de krant van afgelopen woensdag. ‘Heeft de politieke beweging (Denk) van oud-PvdA-Kamerleden Tunahan Kuzu en Selcuk Öztürk kans van slagen?’ vroeg de opinieredactie zich af, en onze nationale knuffelopiniepeiler Maurice de Hond mocht antwoord geven.

De Hond ging schatten hoeveel zetels Kuzu en Öztürk konden binnenhalen. Hij wierp een schuin oog op hun aantal voorkeursstemmen bij de afgelopen Kamerverkiezingen, en vervolgende toen: ‘Bij het Eurovisiesongfestival zag je vroeger dat Nederland dikwijls 12 punten aan Turkije gaf, of het nou een goed of slecht liedje was. Denk trekt niet zozeer kiezers op basis van het gedachtegoed, maar eerder vanwege de Turks nationalistische component. Die kaart spelen Kuzu en Öztürk overigens zelf niet.’

Dat laatste klopt. De heren van Denk hadden het bij de presentatie van hun beweging over hele andere dingen gehad. Zoals dat het moeilijk is om te integreren in een land waarin mensen je niet accepteren maar wegzetten op basis van je afkomst. Helaas leek dat punt De Hond te zijn ontgaan. Hij had alleen twee Turken gezien. Een ‘zij’ in plaats van een ‘wij’.

Deze muur kleurt de dagelijkse realiteit, vooral van mensen die tot de categorie ‘de ander’ behoren. Izaäk van Jaarsveld schreef vorige week in deze krant hoe hij ‘als Nederlander met een allochtoon uiterlijk’ dagelijks onbewuste discriminatie tegenkomt. Hoe hij argwanend wordt bekeken wanneer hij een station in rent om de trein te halen. Hoe hij steevast ‘steekproefsgewijs’ wordt gefouilleerd voor een voetbalwedstrijd, en zijn witte vrienden niet. Een docent op een zwarte vmbo-school vertelde in de talkshow van Jinek hoe haar leerlingen ons land ervaren: ‘Je constant de mindere voelen, je constant niet geaccepteerd voelen, denken dat je als groep buiten de samenleving staat.’

De anonieme Goudse mevrouw vreest voor haar vrijheid. De Telegraaf en GeenStijl zien in een muurtje tussen gebouwen een bedreiging van ‘onze’ manier van leven. Maar onzichtbare muren tussen mensen zijn zoveel gevaarlijker dan een pragmatische rij bakstenen bij een moskee. Terwijl maatschappelijke muren ‘anderen’ uitsluiten, sluiten ze ‘ons’ in. Iedereen verliest. Wie echt aan vrijheid hecht, kan het beste vandaag nog beginnen met slopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De laatste tijd heb ik het nogal moeilijk met de rechterlijke macht in Nederland. Het begon vorige week, met de derde aflevering van de EO-documentaireserie ‘Jojanneke in de prostitutie’. Daarin pleitte rechter Peter Lemaire voor een herinvoering van het pooierverbod. Het idee daarachter is, in Lemaires woorden, dat ‘je je als man niet met een prostituee mag bemoeien.’ Hij gaf ook wat voorbeelden van dingen die zijns inziens strafbaar moeten worden: dingen regelen voor een sekswerker, tickets kopen, geld ophalen of ‘protectie bieden, tussen aanhalingstekens’.

‘Zolang je je eigen kinderen niet in die branche wilt hebben…’, zei de rechter, wat duidelijk maakte dat het hem hier niet ging om een wetstechnisch puntje op de i dat door mindere goden over het hoofd gezien was, maar om zijn hoogstpersoonlijke morele oordeel over de seksindustrie. Dat ChristenUnie-Kamerlid Gert-Jan Segers de dag na de uitzending in een aanval van perfecte tweestemmigheid aanhaakte bij Lemaires uitspraak door een pooierverbiedende initiatiefwet aan te kondigen, maakte het zo mogelijk nog politieker. En dat vind ik dus lastig. Noem me een scherpslijper, maar ik ben best gehecht aan de scheiding der machten en de onpartijdigheid van rechters.

Ook het Openbaar Ministerie lag wat zwaar op de maag. Het had een onverkwikkelijke loverboy-zaak te pakken, waarin een 16-jarig meisje tegen betaling en volgens het OM onder dwang seks had met volwassen mannen. Er zijn tachtig gebruikte condooms gevonden, vol DNA-rijke kwakjes, die wellicht kunnen aantonen welke mannen aldaar clandestien zijn klaargekomen. Het OM wil deze mannen oppakken als verdachte.

Dat zal niet zachtzinnig gaan. Officier van justitie Van Kuppenveld kondigde aan dat mannen mogelijk ten overstaan van vrouw en kinderen gearresteerd zullen worden. ‘Dat een arrestatie gevolgen kan hebben voor huwelijk of relatie, daar zit ik niet mee. Deze mannen hadden tegen betaling seks met een minderjarige. Ik ga ze niet helpen om dat geheim te houden.’ Hoofdofficier Rasker voegde er in de Volkskrant nog aan toe dat ze juist vanwege de klanten de schijnwerpers vol op deze zaak zetten. ‘Met deze zaak willen we een vuist maken.’

En daar heb ik dus moeite mee, want sinds wanneer is het oké dat het OM een opsporingsonderzoek gebruikt om verdachten alvast wat te vernederen en te straffen? Sinds wanneer gaat het niet meer om waarheidsvinding, maar om vuisten maken? Noem me een punaisepoetser, maar ik ben tamelijk gesteld op het principe van ‘onschuldig tot het tegendeel bewezen is’. En ik kan me niet herinneren dat hier bij stond: ‘PS Behalve als iemand verdacht wordt van iets goors.’

Maar het ingewikkeldst was nog wel de rol van het meisje en de van mensenhandel verdachte loverboy Armin A. in deze zaak. Volgens A.’s advocaat heeft het meisje in eerste instantie verklaard dat het haar idee was en dat A. slechts met frisse tegenzin meeging voor de veiligheid. Pas na ‘indringende gesprekken’ met haar ouders verklaarde ze dat het A.’s idee was. Volgens Rasker komt dit doordat slachtoffers van loverboys nou eenmaal gehersenspoeld worden.

Hier zijn ruwweg twee scenario’s mogelijk. Of Rasker heeft gelijk, en dankzij de inzet van de ouders is het ware verhaal boven water gekomen. Of het meisje heeft na die indringende gesprekken precies gezegd wat iedereen wilde horen, zodat ze liefde en hulp zou krijgen, in plaats van misschien wel mede de schuld.

De stellige keuze van Rasker voor scenario één deed me denken aan een observatie van rechtspsychologen Henry Otgaar en Marko Jelicic, vorige week op hun blog: het lijkt zelden tot nooit bij het OM op te komen dat mensenhandelslachtoffers kunnen liegen. Sterker nog: het idee leeft dat inconsistente verklaringen juist een teken van betrouwbaarheid zijn, omdat het erop wijst dat in eerste instantie de herinneringen aan traumatische gebeurtenissen zijn verdrongen, en dat later het besef van de werkelijkheid is ingedaald. Dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat verdringing eigenlijk nooit plaatsvindt, heeft blijkbaar weinig indruk gemaakt. Dat studies aantonen de mate van consistentie weinig zegt over de betrouwbaarheid van een verklaring evenmin.

Het lijkt me dat die kennis ertoe zou moeten doen. Of kan het echt bestaan dat een vuistmakende hoofdofficier van justitie gewoon op grond van zijn overtuigingen kiest wat de waarheid is? Noem me een idealist, maar ik ben erg verknocht aan het idee van een onbevooroordeelde, apolitieke rechterlijke macht. Politici zijn er immers al genoeg. En er zijn goede redenen waarom we hen deze macht niet geven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De eerste dagen na het bloedbad bij Charlie Hebdo wist ik niet wat ik moest zeggen. Om voor de hand liggende redenen heb ik grote bezwaren tegen het neerschieten van journalisten, maar ik vond het lastig om te stellen dat ik Charlie was. In alle eerlijkheid had ik namelijk tot vorige week woensdag nog nooit van het blad gehoord, en om hun identiteit dan gelijk dezelfde dag al met de mijne te laten versmelten voelde wat al te intiem. En tegen de tijd dat ik voldoende van Charlie Hebdo wist om eventueel een ‘je suis Charlie’ te overwegen, hadden allerlei opiniemakers die ik hoogacht al weer uitstekende redenen gegeven waarom we eigenlijk helemaal niet Charlie moeten/kunnen/willen zijn. En dus zweeg ik nog maar wat meer.

Ik had prima kunnen leven met mijn zwijgzaamheid. De vrijheid van meningsuiting leek ook zonder mijn bijdrage in goede handen te zijn. Tienduizenden mensen gingen spontaan de straat op om potloden omhoog te houden, het vrije woord werd luidruchtig aanbeden, spotprenten over de profeet Mohammed waren alomtegenwoordig, en vele, vele meningen werden geüit. Zelfs premier Rutte zei voor de verandering verstandige dingen; zo beloofde hij plechtig in Buitenhof dat onze politie nooit meer een cartoonist zou oppakken omdat die een onwelgevallige tekening had gemaakt.

Maar toen begon het gesodemieter, en nu voel ik toch de noodzaak om iets te zeggen.

De Saoedische blogger Raif Badawi kreeg afgelopen vrijdag vijftig stokslagen, omdat hij van die vrije woorden op het web had gezet. Minister Koenders van Buitenlandse Zaken pruttelde weliswaar wat over dat dit in strijd is met mensenrechtenverdragen, en dat Nederland in Europees verband de zaak had aangekaart, maar de verontwaardiging klotste nou niet bepaald tegen de Haagse plinten. Onze premier zag zich bijvoorbeeld niet genoodzaakt de geseling zelf in stevige taal en met eventueel een boycotdreiginkje te veroordelen.

Dit ondanks de mooie zinnen die hij een dag voor Badawi’s lijfstraf op de Dam had gesproken. ‘Wij laten ons niet regeren door angst’, had hij gezegd – en toch was de vrijheid van meningsuiting ogenschijnlijk niet zo belangrijk dat je hem ook fier verdedigt als je bang bent dat zulks een barst maakt in een bondgenootschap met een groot olieproducerend land. Hij zei ook: ‘Vandaag zeggen we met duizenden tegelijk: handen af van onze vrijheid.’ Waarbij de nadruk blijkbaar lag op ‘onze’, en niet op ‘vrijheid’.

Dat het niet echt om vrijheid ging was een indruk die ik vaker kreeg, de afgelopen dagen. Bijvoorbeeld toen het openbaar ministerie van Parijs een onderzoek ging instellen naar Dieudonné – u weet wel, die komiek die zijn eigen grapjes vooral gelukt vindt als ze antisemitisch zijn. Hij had namelijk op onsmakelijke wijze over de aanslagen getwitterd en gefacebookt. ‘Abject’, aldus een Franse minister. En daar is vrijheid niet voor bedoeld?

Of toen de Britse premier Cameron meldde dat hij eigenlijk wel graag Whatsapp zou willen verbieden, omdat je via deze dienst versleutelde berichten stuurt die alleen de (potentieel booswichtige) zender en ontvanger kunnen lezen. Hij vroeg zich af of we, in het licht van recente gebeurtenissen, ‘een vorm van communicatie tussen mensen willen toestaan die we niet kunnen uitlezen.’ Over vrijheid gesproken: kan iemand meneer Cameron er misschien aan herinneren dat Orwells boek ‘1984’ bedoeld was als satirische dystopie, niet als handleiding?

Ook in ons land werd de verontwaardiging over een ‘aanslag op de vrijheid’ huiveringwekkend snel omgezet in stapjes richting politiestaat. Minister Opstelten was aanwezig bij het opstellen van een internationale verklaring, waarin staat dat internetproviders haatdragende en jihadistische websites moeten verwijderen. CDA-leider Buma wil het verheerlijken van terroristisch geweld strafbaar te stellen. En PvdA-baas Samsom meldde in het Tweede Kamer-debat over Charlie Hebdo dat hij vindt dat wijkagenten meisjes moeten aanspreken die hun hoofddoek voor een niqab verruilen. ‘Zo kunnen we de open samenleving, met haar vrijheid, tolerantie en emancipatie, verdedigen’, voegde hij er aan toe. Ik vrees dat hij het niet ironisch bedoelde.

Wat deze politici lijken te vergeten, is dat vrijheid niet alleen toebehoort aan de mensen met wie je het in grote lijnen wel eens bent. Ook vrijheid geven aan messcherpe, kwetsende spotprents die getekend zijn door mensen die nogal op je lijken is het probleem niet. Vrijheid geven aan andere meningen, van mensen die je walgelijk vindt, of waarvoor je misschien wel bang bent, dát is de kunst. Een kunst die we snel weer onder de knie moeten krijgen, als die vrijheid ons echt zo lief is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.