dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Een bevrijding van de druk constant iets te moeten.’ Dat zei zanger Douwe Bob in een verklaring over het liedje waarmee hij Nederland gaat vertegenwoordigen op het Eurovisie Songfestival. Het heet Slow Down, en mijn hart maakte een bescheiden sprongetje. Niet omdat ik denk dat het gaat winnen (sorry, Douwe Bob), maar wel omdat het een protestsong is, en ik houd erg van protestsongs. Op lange autoritten, wanneer ik kans zie om mijn kinderen wat muzikale opvoeding op te dringen – ze kunnen immers nergens naartoe – zet ik daarom vaak zo’n nummer op.

Veel van die nummers zijn ouder dan ik, en niet zelden hebben ze ongeveer hetzelfde thema als Slow Down. ‘Laat maar vallen want het komt er toch wel van, het geeft niet of je rent’, zingt Doe Maar in onze auto. We hebben ook Herman van Veen: ‘Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats, we hebben ongelooflijke haast.’

Wat deze liedjes uit het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig gemeen hebben, is dat ze de samenleving bekritiseren. Daar ligt de lat te hoog, daar loopt de druk de spuitgaten uit, en daar we hebben geen tijd meer voor wat echt belangrijk is (‘Maar liever weet ik wie jij bent, voordat het te laat is’). En daarin verschillen deze nummers dan weer van de song van Douwe Bob. Want in dezelfde verklaring zei hij nog iets, dat me trof omdat het veel zegt over de huidige tijdsgeest: ‘Slow Down is een protestnummer tegen mezelf, tegen de snelheid waarmee ik in Amsterdam leef.’ En: ‘Je moet je niet gek laten maken’. Douwe Bob protesteert niet tegen de maatschappij, maar tegen zichzelf, het individu.

Dat doet me denken aan het werk van de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe. In zijn boek Identiteit uit 2012 beschreef hij hoe we in een neoliberale en hyperindividualistische samenleving terecht zijn gekomen, waarin we als waarheid hebben aangenomen dat het slagen of falen van een mens het directe resultaat is van zijn eigen inspanningen of het gebrek daaraan. Loop je jezelf voorbij, of slaag je anderszins niet in het zijn van een puike, succesvolle burger? Dan heb je geen pech gehad maar persoonlijk gefaald, en moet je dus ook jezelf maar weer op de rit zien te krijgen. Een protestlied dat zich niet richt tegen maatschappelijke omstandigheden maar tegen jezelf die zich niet gek moet laten maken is een bijna pijnlijk rake illustratie van dit wereldbeeld.

En dat terwijl er vele uitstekende redenen zijn om kritiek te hebben op de huidige maatschappij. Afgelopen dinsdag nog stond op de voorpagina van deze krant te lezen dat ruim een kwart van de werkende moeders en bijna een kwart van de werkende vaders het gevoel heeft dat ze thuis tekort schiet; voor ruwweg 1 op de 8 geldt dat ook voor op het werk. Vooral vrouwen voelen zich opgejaagd en zwaar belast, omdat ze in hun vrije tijd meer ‘emotiewerk’ doen. In november berichtte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat inmiddels 1 op de 7 werknemers burnoutklachten heeft. Het is niet meer vreemd als je een vriendin vraagt hoe het gaat, dat ze dan antwoord: ‘Druk’. Zoals een antropoloog zei, in Scientific American: ‘Het zou goed kunnen dat we bezig zijn burnout te normaliseren.’

Niets van dit alles komt als een verrassing. Een snelle blik in de CBS-database leert dat het aantal opgebrande werknemers al jaren zoetjesaan stijgt: in 2007 was het 1 op de 9, in 2010 was het 1 op de 8. En terwijl ik me aan het inlezen was voor deze column kwam ik een bericht tegen dat ik acht jaar geleden zelf schreef, over een onderzoekje van de Volkskrant, Daarin hadden vrouwen met een baan en kinderen laten weten dat alles altijd maar op hun bord terecht kwam, en dat ze bijna altijd gestrest waren. ‘Werkende moeder: moe en opgejaagd’, kopte ik. En zelfs toen was dat eigenlijk al geen nieuws meer. Ach, laten we eerlijk zijn: Doe Maar en Herman van Veen zagen dit massale bezwijken onder de druk meer dan dertig jaar geleden al aankomen.

Ik denk dat het tijd wordt dat we het falen van het neoliberale ideaal definitief aan onszelf gaan toegeven. Als individuen zichzelf konden bevrijden van die druk van ‘constant iets te moeten’, dan hadden ze dat inmiddels heus wel gedaan. Natuurlijk, het is aantrekkelijk om te denken dat we allemaal met de juiste inzet en het juiste inzicht (of het juiste liedje) onszelf in ons eentje kunnen veranderen in mega-succesvolle alles-is-oké-olé-olé-burgers – maar realistisch lijkt me dat niet. Want als de samenleving het probleem is, hoe kan het eenzame individu dan de oplossing zijn?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Dit is radicaal, omdat we zeggen dat er niet een zo’n nauwe standaard is voor hoe een mooi lichaam eruit ziet’, zegt een grijzende man met een hippe bril in een lieflijk reclamefilmpje. Hij is senior productontwerper bij Mattel; het filmpje gaat over de nieuwe Barbies, die onlangs voor het eerst ook verschenen in andere lichaamsvormen dan onmogelijk dun. (Onmogelijk is hier geen overdrijving. Barbies taille is zo smal dat er in haar buikholte geen ruimte zou zijn voor organen, en haar voeten zijn zo klein ze in het echt alleen op handen en voeten zou kunnen lopen.)

Het meeste opzien baarde de introductie van een iets molliger Barbie; curvy noemt Mattel het. In voornoemd filmpje spelen schattige meisjes – geen jongens, je moet niet overdrijven – blij lachend met hun gevarieerde modepopjes, en vertellen hoe megajofeltof zij het vinden dat Barbies er nu allemaal anders uitzien. Een Mattel-medewerker zegt nog iets over het vieren van verschillen, en alzo veranderde het bedrijf van de ene op de andere dag van absurde-schoonheidsideaal-verheerlijker in erelid van de Idealistisch-Feministische Superclub.

In werkelijkheid is deze verandering niet zozeer uitgelokt door alle kritiek die Mattel kreeg op het promoten van een onrealistisch wenslijf aan jonge meisjes wiens zelfbeeld nog volop in ontwikkeling is, alswel door Barbies immer dalende verkoopcijfers. Diversiteit omdat het moet, dus. Maar wat de beweegredenen van Mattel ook zijn, de interessantere vraag is natuurlijk of die meisjes (en jongens) met dat ontwikkelende zelfbeeld iets aan een rondere Barbie gaan hebben.

Een lastige vraag, want al zijn er genoeg studies die suggereren dat de constante culture nadruk op het belang van een slank lijf niet helpt, veel onderzoek naar Barbie herself is er niet. In 2006 lieten drie Britse psychologen 162 meisjes plaatjes kijken van Barbies of een realistischer gevormde Emme-pop. De jongste Barbie-meisjes waren minder tevreden over hun eigen kinderlijfjes, en hadden een dunner ideaal lichaamsbeeld. Bij de oudste was er geen verschil. Toen Nederlandse wetenschappers deze studie een paar jaar later echter herhaalden, vonden ze geen Barbie-zelfbeeld-effect. Wel constateerden ze dat meisjes die met een Barbie speelden minder van de aanwezige chocoladepinda’s snoepten; een aanwijzing dat er toch iets niet helemaal lekker zat.

Alleen: is dat ‘iets’ wel het zelfbeeld van jonge meisjes? Misschien niet, of niet direct. Een medewerker van Mattel vertelde aan een Time-journaliste dat ze met de nieuwe curvy pop focusgroepstudies hadden gedaan met jonge meisjes. Als die dachten dat er geen volwassenen toekeken, bleek dat ze de mollige pop vaak uitkleedden, uitlachten en voor ‘vet’ uitscholden. Ze deden in het klein wat onze maatschappij voortdurend in het groot doet: dikke mensen (met name dikke vrouwen) afkeuren. Het zou natuurlijk prachtig zijn als een volslanke Barbie daar iets tegen zou kunnen beginnen. Zelfs als ze ons alleen maar leert dat het probleem veel groter is dan de vorm van een pop.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Onze manier van leven loopt gevaar. Dat stelde VVD-fractievoorzitter Halbe Zijlstra vorige week in een interview met dagblad Trouw. ‘Wij doen in Nederland heel veel concessies aan de manier van leven, onze waarden’, zei hij, en gaf als voorbeeld dat sommige Amsterdamse schoolbesturen Tweede Pinksterdag misschien wel wilden inruilen voor het Suikerfeest. ‘Elke keer een stapje weg van de Nederlandse achtergrond en cultuur’, noemde Zijlstra dit. Waarmee meteen glashelder was wie er volgens hem tot de categorie ‘onze’ of ‘Nederlandse cultuur’ behoren: moslims niet.

Nou heb ik een donkerbruin vermoeden dat de meeste Nederlanders, ongeacht hun geloof, op Tweede Pinksterdag vooral een lekker lang weekend vieren. Dit besef lijkt echter niet in Zijlstra te zijn uitgestort, want hij bouwt in de rest van het interview lustig verder op deze in zijn ogen riskante ontwikkeling. Zo is volgens de VVD’er ook de vrije samenleving in gevaar, bijvoorbeeld zodra scholen rekening houden met moslimleerlingen en daarom een ‘Je suis Charlie’-poster verwijderen. Hij vindt dat het verkeerde signaal. ‘Is er kritiek op zo’n poster, dan moet je zeggen: jongens, vrijheid van meningsuiting, zo zit het hier in elkaar.’

Prima standpunt, op zich, en dat maakt het extra jammer dat Zijlstra iets verderop in het interview zulke gedachtegoedtechnische vrijheden alleen reserveert voor mensen die hij eerder in de categorie ‘onze’ had ondergebracht. Moslims, bijvoorbeeld, hebben er minder recht op. ‘Zij redeneren vanuit hun eigen waardenpatroon’, stelt Zijlstra, en vervolgt: ‘Maar juist dan moet je als maatschappij heel helder zeggen: als je hier wil leven, dan moet je je aan onze waarden gaan houden.’ Wil je dat niet, dan ga je maar gezellig naar Saoedi-Arabië. (Ik verzin dit niet; hij zei dat echt.)

Salafisten moeten volgens Zijlstra helemaal hun mond houden. ‘In die salafistische kringen worden dingen geroepen en gezegd die echt ondermijnend zijn voor onze democratische rechtsstaat’, stelt hij. Het gaat hem niet enkel om dwaallichten die oproepen tot haat en geweld – dat is immers al verboden – maar ook om huis-, tuin- en keukenorthodoxen. ‘Die zijn niet gewelddadig in daad, maar in woord wordt onze maatschappij totaal verworpen.’ Vervolgens praat Zijlstra wat over hoe zij dan niet op de goede plek op de aardbol zitten, over het corrigeren van immigranten, het bestrijden van mensen met onaangepaste denkbeelden, het eisen van aanpassing aan ‘onze’ maatschappij, en zegt hij: ‘Daar waar wettelijk dingen nodig zijn, zullen we dat regelen.’

Naar aanleiding van deze interviewuitspraken voel ik me genoodzaakt om iets op te biechten. Beste meneer Zijlstra: ik wil u graag laten weten dat ook ik onze huidige samenleving verwerp. Ik verwerp regeringspartijen die met de bovenlip het liberalisme belijden, en met de onderlip (of -buik) onwelgevallig verklaarde minderheden hun vrijheden wil ontnemen. Ik verwerp politici die denken dat je kleingeestige ideeën moet bestrijden met een verbod in plaats van met betere ideeën. En ik verwerp een samenleving dat zo’n diepgewortelde afkeer kent voor ‘de ander’ dat bij voorstellen als die van Zijlstra niet alle jaren-dertig-alarmbellen afgaan.

Vanwege dat verwerpen streef ik naar de oprichting van een links-feministische heilstaat – laten we het ‘het falifaat’ noemen. In het falifaat doen we alles om Zijlstra’s interpretatie van de democratische rechtstaat te ondermijnen. In het falifaat maken we wetten die emancipatie bevorderen in plaats van minderheidsmeningen onderdrukken, is gelijkheid tussen man en vrouw of homo en hetero veel meer dan alleen een stok om een moslim mee te slaan, zijn oorlogsvluchtelingen onvoorwaardelijk welkom simpelweg omdat we ooit in Genève bij het kruisje tekenden voor hun mensenrechten, en eten politici liever hun blauwe zijden stropdas op dan sommige waarden of religies ondergeschikt te maken aan andere.

Het hypocriete neoliberale patriarchaat roep ik uit tot vijand van het falifaat, omdat het jokt: het beweert er te zijn voor alle burgers, maar probeert ondertussen een de facto dictatuur van de vermogende en/of mondige meerderheid te stichten.

Een waarschuwing: mijn plannen voor de verwerping van de samenleving moet niet worden weggewuifd alleen omdat ik een ongelovige witte jonge vrouw ben met een ruime voorraad Nederlandse voorouders. Ik ben al lange tijd ernstig aan het radicaliseren; als u mijn laptop zou onderzoeken, dan zou u daar concreet bewijs aantreffen van plannen om uit te reizen naar een land dat beter bij mijn ideologie past, zoals IJsland, of misschien Canada.

Dus ik vraag het u, meneer Zijlstra: is het u echt menens, met wat u in het interview zei? Want dan nodig ik u bij deze uit om ook mij te komen verbieden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

We kunnen weer een nieuw begrip toevoegen aan de lange, lange lijst van dingen die ouders tegenwoordig moeten: ‘gezonde slaaphygiëne’. Ik kende het niet, maar het staat in de concept-richtlijn over slaapproblemen bij kinderen van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ). Dit kenniscentrum ondersteunt organisaties in de jeugdgezondheidszorg. Als je als vader of moeder dus aanklopt bij bijvoorbeeld de consultatiebureau-arts omdat je kleine smurf niet goed slapen wil, is er dikke kans dat deze richtlijn gaat voorschrijven welk advies je meekrijgt.

En daar komt dus ‘slaaphygiëne’ om de hoek kijken. Dit blijken gewoontes te zijn die ervoor zorgen dat je kindeke teer vanaf een levensmaandje of zes elke avond zonder strubbelingen in zijn eigen kamertje naar bed gaat, kusje krijgt, zoet uit zichzelf in slaap valt, en daarna niemand meer stoort met iets lastigs als wakker worden of bang zijn. Het getuigt van slechte slaaphygiëne als je als ouder bij je kind blijft tot het inslaapt, als kinderen post-kusje nog ‘huilen, drammen en roepen om de ouders’, of als je ‘ongewenste gewoontes’ hebt ontwikkeld, zoals het wiegen van je onrustige uk.

Mochten deze kwalijke praktijken leiden tot slaapproblemen, dan heeft het NCJ een aantal adviezen. Zo stellen ze voor dat ouders hun dreumes, peuter of kleuter in bed leggen, en het kind dan alleen laten met de boodschap dat papa en mama niet meer terugkomen, hoe het kind ook roept, huilt of schreeuwt. Ouders dienen vanaf dat moment tegen hun impulsen in alle nachtelijke angst en verdriet van hun kind strikt te negeren. Zo moet het kind ‘zelf-troostend’ gedrag leren ontwikkelen, wat volgens de concept-richtlijn moet leiden tot ‘normale, gezonde slaap’. Ouderschapsblog Kroost.org had deze week stevige kritiek op deze aanpak. Schrijver Linda Rikkers noemde een ‘oproep tot verwaarlozing’ en citeerde een lactatiekundige die het ‘geïnstitutionaliseerde mishandeling’ vond.

Zelf vind ik het vooral erg vreemd, het idee dat het voor een jong kind normaal is om de hele nacht alleen te slapen. En dat het dan ook nog goed is – gezond, zelfs – als het kuikentje leert dat er niemand komt als het overstuur raakt.

Ik moest denken aan een interview dat ik een paar jaar geleden las in Discover Magazine, met antropoloog Carol Worthman, hoogleraar aan Emory University. Ze vertelde hoe hedendaagse jager-verzamelaarsvolkeren slapen. Meerdere generaties kruipen bij elkaar op grote hopen; vrouwen met baby’s, broertjes bij zusjes, oude mensen, vrienden die het vuur nog even opstoken voordat ze hun ogen sluiten. Het is er zelden stil; minnaars hebben seks, dieren maken geluid, mensen worden soms even wakker en praten wat. Zo’n omgeving is belangrijk, volgens Worthman. ‘Het geeft je subliminale signalen over wat er gebeurt, dat je niet alleen bent, dat je veilig bent in de sociale wereld.’

En dat geldt niet alleen voor jager-verzamelaars. In veruit de meeste culturen slapen mensen niet alleen, en kinderen zeker niet. Volgens Worthman is zo’n gemeenschappelijke en interactieve manier van slapen juist de norm, en is de westerse manier van slapen de rare uitzondering. En collega’s zijn dat met haar eens. Antropoloog Meredith Small van Cornell University vertelt in haar boek Our babies, ourselves over een studie naar 186 niet-geïndustrialiseerde samenlevingen: in geen van die culturen slapen baby’s alleen. Vaak slaapt iedereen samen in dezelfde ruimte, of slapen de jongsten bij hun moeder of beide ouders en de oudere kinderen bij elkaar. Small schrijft ook over onderzoek bij de Maya in Guatamala. Toen een wetenschapper de Maya-vrouwen vertelde over hoe we in het westen onze kleintjes naar hun eigen bed brengen, waren de moeders hevig geschokt. Ze hadden diep medelijden met onze eenzame kinderen.

Antropologen denken dat onze westerse slaapgewoontes ontstaan zijn tijdens de industrialisatie, onder invloed van het opkomende ideaal van individualisme, maar ook het idee dat je kinderen niet moet verwennen met teveel aandacht. En de nadruk op arbeidsproductiviteit: je moet goed slapen en fit op, want je baas verwacht dat je overdag hard en dutjesloos werkt. Zo ontstond er hier een cultuur van slaaptechnische mafkezen – maar dat weten kleine kinderen natuurlijk nog niet. Dus huilen die ‘s nachts als ze bang zijn en alleen; geen idee dat hun papa en mama zich de volgende dag weer gewoon moeten staande houden in een veeleisende postindustriële samenleving die vaak vrij beroerd past bij algemeen menselijke behoeften zoals het langdurig nachtelijk troosten en vasthouden van je kind. En ja, logisch dat dat soms problemen geeft. Maar of dat nou een kwestie is van ‘ongezonde slaaphygiëne’? Ik zou eerder zeggen: van matige cultuurhygiëne.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het mensenbrein is een mozaïek van het vrouwelijke en het mannelijke. Zo beschreven Israëlische neurowetenschappers het in een studie die ze afgelopen november in het vakblad PNAS publiceerden. Met verschillende hersenscantechnieken keken ze bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik geen kniesoor zijn.)

Het onderzoek kreeg in de Volkskrant zelfs een stempel van goedkeuring van neuroprofessor Dick Swaab himself, al merkte hij wel nog op dat er ‘op het niveau van de groep wel karakteristieken bestaan’, wat blijkbaar dan toch een rechtvaardiging was voor het feit dat hij in zijn boek Wij zijn ons brein poneert dat meisjes om hersenbiologische redenen liever met poppen spelen dan met auto’s.

Zelf vond ik het PNAS-onderzoek vrij saai. Het is best een leuk beeld, van die mozaïek, maar dat ultieme mannelijkheid en vrouwelijkheid een mythe zijn, wisten we natuurlijk allang. Zo kwam psycholoog Janet Shibley Hyde al in 2005 met een overzichtsartikel waarin precies dit punt naar voren kwam. Ze besprak maar liefst 46 meta-analyses naar allerlei gedragsmatige en emotionele man-vrouwverschillen; leiderschapskwaliteiten, seksuele interesses, rekenen, taal, assertiviteit. Alles bij elkaar kwamen er honderden studies langs naar de scheiding der seksen. En met die scheiding bleek het reuze mee te vallen: die was in veruit de meeste gevallen klein tot nihil. ‘Meer gelijk dan verschillend’, stelde Hyde vast.

Als we dat ruim tien jaar geleden al wisten, waarom was die Israëlische studie dan nog nieuws? Misschien komt het doordat we collectief verkikkerd zijn op verklaringen die het brein erbij halen, terwijl veel mensen psychologen maar een mild suspect zooitje ongeregeld vinden. Cognitief wetenschapper Deena Skolnick Weisberg deed in 2008 onderzoek naar hoe dat werkt: mensen vinden een studie intuïtief geloofwaardiger als er neurowetenschap in zit, want dat werkt met hippe dure apparaten, en produceert als extragratisbonus wetenschappelijk ogende plaatjes. Zelfs een beetje hersenbabbel helpt. Neem deze uitspraak: ‘Een grotere hippocampus zorgt voor een beter geheugen. Bij vrouwen is dit gebiedje groter dan bij mannen, dus onthouden vrouwen meer dingen’. Klinkt aardig, toch? Dat het een cirkelredenering is, zie je pas na een paar keer lezen.

Wie graag tijdig van zijn Mars-en-Venus-mythes afgeholpen wil worden, doet er dus goed aan deze intuïtie te negeren. Of nee, wacht, ik moet het natuurlijk zo zeggen: uit hersenonderzoek blijkt dat het beter is om met je prefrontale cortex ook psychologisch onderzoek serieus te nemen, als je niet tien jaar achter de feiten aan wilt lopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De laatste tijd denk ik weer veel aan Aysha. Ze vluchtte uit Aleppo, met haar twee kleine dochters Bisan en Sham, en zwanger van een derde. Voor de oorlog in Syrië was ze was ze carrièrevrouw, en gelukkig getrouwd. Haar verhaal stond afgelopen december in het blad Marie Claire. Ze vertelde over bommen, over voedseltekorten, en over weggaan, smokkelaars, en een klein rubberbootje. Haar man bleef achter. ‘Als arts had hij het gevoel dat hij dáár nodig was. Vijf maanden lang hadden we iedere dag ruzie, maar uiteindelijk liet hij ons gaan. Het laatste wat hij tegen me zei, was dat ik mijzelf en onze kinderen moest beschermen omdat wij zijn hele leven waren.’

Ik denk aan Aysha en haar dochters en haar man om mezelf eraan te herinneren dat het vluchtelingendebat gaat over echte mensen; als de geopolitieke kaarten net wat anders waren geschud, had ik het kunnen zijn. Wie het nieuws volgt, zou dat zomaar kunnen vergeten. Vlees en bloed veranderen in cijfers en percentages: zestig procent, negentig procent, 58 duizend, 150 duizend, 250 duizend. Die nadruk op getallen versterkt een bepaald beeld van vluchtelingen; een gezichtsloze massa, een aanhoudende stroom vreemden, een probleem, een crisis, volgens sommigen zelfs een ramp. Of, in de woorden van PVV-leider Geert Wilders, ‘een islamitische invasie’.

De Australische islamoloog Halim Rane en mediawetenschappers Jacqui Ewart en John Martinkus noemen dit mechanisme in hun boek Media framing of the muslim world. Ze beschrijven hoe moslimvluchtelingen in de media impliciet of expliciet worden neergezet als een demografische bedreiging voor het westen. Volgens de onderzoekers is het een van de kenmerken van het ‘nieuwe oriëntalisme’; een manier van denken die ‘ons’ in het westen stelt tegenover de islamitische ‘anderen’, de ‘onverlichte buitenstaanders’. Daarbij geldt dat het westen superieur is, en die anderen een potentieel gevaar vormen waartegen ‘wij’ beschermd moeten worden. Dat gevaar is trouwens niet alleen demografisch van aard – het zijn niet enkel de grote aantallen moslims waartegen ‘we’ ‘ons’ moet verdedigen. Het nieuwe oriëntalisme ziet ook een cultureel gevaar; moslims zullen ‘onze’ manier van leven ondermijnen. Bovendien benadrukt deze denkwijze dat ‘onze’ veiligheid in het geding is: moslimmannen zullen ‘onze’ vrouwen verkrachten en terroristische aanslagen komen plegen.

Rane, Ewart en Martinkus ontkennen niet dat er moslims zijn die dit inderdaad willen en doen. Maar, stellen zij, deze dreiging komt van een kleine minderheid. En toch domineert het ongenuanceerde frame van de ‘gevaarlijke anderen’ het nieuws. Soms heel opzichtig, zoals toen diverse media meldden dat Wilders verzetsspray ging uitdelen tegen ‘islamitische testosteronbommen’, en citeerden hoe hij zei dat de gebeurtenissen in Keulen en andere steden hadden laten zien ‘hoe gevaarlijk het is, als we massaal mannen binnenhalen uit de barbaarse, vrouwonvriendelijke islamitische cultuur’.

Maar ook de PvdA stapt regelmatig dit frame in, zij het wat minder hatelijk of flagrant. Zoals toen minister Plasterk aankondigde dat hij de Nederlandse grondwet ging laten vertalen voor vluchtelingen. Zo zouden ze weten wat voor land dit is, en dat bijvoorbeeld bij ons man en vrouw gelijk zijn. (Dat zowel Syrië, Irak als Afghanistan grondwetten hebben waarin dat ook staat, was blijkbaar niet bekend.) Of toen minister Bussemaker deze week aankondigde dat asielzoekers op azc’s aan de hand van informatiemateriaal van de middelbare school les moeten krijgen over homorechten. Sympathiek misschien, nuttig wellicht, maar het benadrukt tegelijk het beeld van de onverlichte buitenstaander.

Andere frames over moslimvluchtelingen zijn zeldzamer, maar ze bestaan natuurlijk wel. Zo is er ook een verwaarloosd mensenrechtenframe, dat centraal stelt dat vluchtelingen volgens internationale verdragen recht hebben op een veilige haven. En een verguisd diversiteitsframe, dat Rane, Ewart en Martinkus in hun boek aanhalen: dat moslims zo’n enorm gevarieerde groep zijn, dat vrijwel elke generalisatie bij voorbaat onzin is.

Ik moest denken aan een artikel dat ik een tijdje geleden las, over gevluchte vaders in Nederlandse azc’s die hun gezinnen zo wanhopig misten dat ze het liefst terug wilden naar de oorlog. Ik moest denken aan de Syrische mannen in Keulen, die na die vreselijke oudjaarsnacht een brief verspreidden waarin ze hun afschuw uitspraken over seksueel geweld. Ik moest denken aan de man van Aysha, die zei ‘jullie zijn mijn hele leven’, maar toch in Aleppo bleef om voor zieken en gewonden te zorgen. En ja, ik moest ook denken aan terroristen, verkrachters, en aan homo- en vrouwenhaters. En ik dacht: het enige frame dat we echt nodig hebben, is dat moslims gewoon mensen zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.