dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De Wereldgezondheidsorganisatie adviseert vrouwen om hun baby’s ten minste zes maanden borstvoeding te geven. Maar lang niet alle vrouwen vinden dat een prettige ervaring. Hoe erg is het om te kiezen voor de fles?

 

 

‘Baby’s die borstvoeding krijgen zijn, gemiddeld gezien, gezonder dan flesgevoede baby’s’, zegt onderzoeker Joan Wolf van Texas A&M University. Ze schreef een boek over het borst-versus-fles-debat: Is breast best? ‘Ik had eigenlijk nooit getwijfeld of moedermelk wel de beste keus was.’

 

Dat is logisch, gezien de grote stelligheid waarmee met name zwangere vrouwen worden voorgelicht over de voordelen van borstvoeding. In Nederland is het Voedingscentrum de belangrijkste belangeloze voorlichter op dit gebied. Dat meldt dat ‘wetenschappelijk onderzoek laat zien dat borstvoeding gezonder is dan flesvoeding. Overtuigend bewijs is aanwezig dat infecties van het maag-darmkanaal, middenoorontsteking, overgewicht en hoge bloeddruk minder voorkomen bij kinderen die borstvoeding hebben gehad.’ Daarnaast stelt het centrum dat borstvoeding de cognitieve ontwikkeling stimuleert en waarschijnlijk beschermt tegen astma, eczeem.

 

Borstvoeding klinkt als een soort wondermiddel van Moeder Natuur. Toch zijn er vraagtekens te zetten bij die claims. Toen Wolf voor een ander project een paar dagen in de medische literatuur dook, begon ze zich af te vragen of haar eerdere kritiekloze houding ten opzichte van borstvoeding wel terecht was. ‘Na maanden van literatuuronderzoek werd me duidelijk dat het wetenschappelijke bewijs dat borstvoeding beter is dan flesvoeding zwak en inconsistent was.’

 

Het probleem is volgens haar dat wetenschappers, de overheid en pro-borstvoedingspleitbezorgers vaak correlatie en causaliteit door elkaar halen. Wolf: ‘Ze nemen aan dat borstvoeding een betere gezondheid veroorzaakt.’ Een aanname die nauwelijks gebaseerd is op feiten.

 

De belangrijkste reden daarvoor is dat goed onderzoek ontbreekt. ‘Omdat wetenschappers ervan overtuigd zijn dat de borst het beste is, vinden ze het onethisch om een randomized controlled trial te doen, waarbij op basis van toeval sommige vrouwen in de flesvoedingsgroep komen, en andere in de borstvoedingsgroep. Onderzoekers kunnen daardoor alleen maar kijken hoe het gaat met de kinderen van moeders die zelf hebben gekozen om al dan niet de borst te geven. Maar op die manier is het onmogelijk om de effecten van borstvoeding te scheiden van de beslissing om het te geven.’

 

Dat zou op zich niet zo erg zijn, ware het niet dat uit onderzoek blijkt dat moeders die borstvoeding geven op meerdere vlakken verschillen van vrouwen die voor de fles kiezen. Wolf noemt als voorbeeld dat ze meer bezig zijn met ouderschap en gezondheid en wellicht de middelen hebben om voor hun baby een omgeving te creëren die extra goed is voor hun lichamelijke, cognitieve en emotionele ontwikkeling.

 

Dat geldt niet alleen voor Amerikaanse gezinnen, maar ook voor Nederlandse, zegt hoogleraar en kinderarts Pieter Sauer van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hij doet al jaren onderzoek naar de invloed van borst- en flesvoeding op de gezondheid van zuigelingen. ‘Nederlandse vrouwen die kiezen voor borstvoeding zijn bijvoorbeeld gemiddeld hoger opgeleid en gezonder. Dat maakt natuurlijk verschil.’

 

Ook Sauer vindt het gebrek aan goed, gerandomiseerd onderzoek een van de voornaamste bezwaren aan het algemene advies dat borstvoeding geven beter is dan flesvoeding. Van de observationele studies waarbij wetenschappers borstgevoede en flesgevoede kinderen met elkaar vergelijken, is hij bovendien niet onder de indruk. ‘Veel onderzoek waar frequent naar wordt verwezen is gedateerd of gedaan in hele andere omstandigheden dan de onze.’ Als voorbeeld noemt hij een studie die tien jaar geleden is gedaan onder Wit-Russische vrouwen. In dat onderzoek werden een aantal verse moeders willekeurig aangewezen om deel te nemen aan een ondersteuningsprogramma voor borstvoeding, in de hoop dat ze het borstvoeden beter vol zouden houden. De andere moeders kregen die steun niet, en stopten inderdaad wat vaker met de borst. Vervolgens vergeleken de onderzoekers de twee groepen, en concludeerden dat de kinderen uit de ondersteuningsgroep het beter deden. De studie wordt vaak geciteerd door wetenschappers, omdat het van alle borstvoedingsonderzoeken het dichtst bij een randomized controlled trial komt. Sauer is echter kritisch: ‘Is de situatie in het Wit-Rusland van tien jaar geleden echt vergelijkbaar met het Nederland van nu?’

 

Een van de factoren die van belang zijn bij een vergelijking tussen borst en fles is de kwaliteit van de flesvoeding. Fabrikanten spannen zich in om hun kunstvoeding zoveel mogelijk op moedermelk te laten lijken. In de bijbehorende onderzoeken worden borstgevoede kinderen als controlegroep gebruikt, zegt Sauer, die recent zo’n studie afrondde. ‘Daarbij keken we naar het aantal koortsaanvallen want dat is een maat voor de hoeveelheid infecties. We zagen geen verschil tussen de baby’s die kunstvoeding kregen en de borstgevoede baby’s.’

 

Om zulk onderzoek te kunnen doen, werkt hij samen met Danone, de producent van het flesvoedingsmerk Nutrilon. Dat leverde hem vanuit ‘het borstvoedingskamp’ de beschuldiging op dat hij financieel in de zak van de industrie zit. ‘Ik heb helemaal geen banden met Danone. Ja, ze betalen het onderzoek, omdat het voor mij ook niet mogelijk is om flesvoeding te produceren waarin een bepaald stofje wel of niet zit. Maar we werken volstrekt onafhankelijk. Het is contractueel vastgelegd dat wij bepalen hoe en wat er gepubliceerd wordt, of de resultaten Danone nu goed uitkomen of niet.’

 

De gepubliceerde resultaten die Nutrilon wel goed uitkwamen, staan gebundeld in een glossy boekje vol blije, stralende baby’s. Daarin valt te lezen dat borst en fles vergelijkbare resultaten geven ook als het gaat om eczeem en astma. Nutrilon klopt zichzelf op de borst dat hun kunstvoeding (en die van hun concurrenten, want qua samenstelling zijn er in Nederland geen noemenswaardige verschillen) het immuunsysteem van baby’s versterkt.

 

De European Food Safety Authority, die als waakhond dient voor dit soort claims van fabrikanten, was echter niet onder de indruk. Na beschouwing van het door Danone aangeleverde bewijs concludeerden ze dat het te mager was om te stellen dat flesvoeding het immuunsysteem helpt.

 

Dat heeft flesvoeding dan gemeen met borstvoeding. Want in tegenstelling tot wat veel verwachtende moeders te horen krijgen, komen haar afweerstoffen helemaal niet in grote getale via de borstvoeding in het bloed van haar baby terecht om aldaar beschermen tegen infectieziekten als oorontsteking, astma en eczeem. Sauer: ‘De afweerstoffen van de moeder komen wel in de darmen terecht, maar worden slechts voor een heel klein deel opgenomen. We zien dan ook dat bij baby’s in de eerste zes maanden de waarden van afweerstoffen in het bloed dalen. Of een kind borst- of flesvoeding krijgt, maakt daarbij geen verschil.’

 

Maar hoe zit het dan met al die gezondheidsproblemen die door borstvoeding voorkomen zouden kunnen worden? Hoewel de borstvoedingsstudies positief blijven over borstvoeding, spreken ze elkaar met regelmaat tegen. Het eerste onderzoek stelt bijvoorbeeld: ‘Borstvoeding voorkomt astma niet, het stelt de eerste symptomen niet uit en het vermindert de ernst niet. Desalniettemin wordt borstvoeding nog steeds aanbevolen vanwege de vele andere voordelen.’ Een tweede onderzoek concludeert dat ‘borstvoedingspromotie het gemiddelde BMI niet zal verlagen, maar dat borstvoedingspromotie om andere redenen toch belangrijk is.’ Een laatste onderzoek, naar oorontsteking: ‘het beschermende effect van moedermelk is op z’n best beperkt. Toch kunnen de bevindingen gezien worden als verdere ondersteuning van de onbetwiste wenselijkheid van borstvoeding.’

 

In geval van suboptimaal uitgevoerde en elkaar tegensprekende studies moet de wetenschappelijke knoop doorgehakt worden door grote meta-analyses en reviews, waarin honderden onderzoeken bij elkaar worden genomen. In de medische wetenschap is de onafhankelijke Cochrane Collaboration dé plek waar de beste reviews te vinden zijn. Helaas hebben ze nooit al het bewijs over borst versus fles tegenover elkaar gezet. In plaats daarvan nemen ze de superioriteit van moedermelk aan als vaststaand gegeven: hun website spreekt van ‘de breed gedocumenteerde gezondheidsvoordelen van borstvoeding boven kunstvoeding.’

 

Wat de Cochrane Collaboration wel heeft gedaan, is kritisch kijken naar de veelgehoorde claim dat zes maanden exclusief borstvoeding geven beter is voor je kind dan bijvoorbeeld na drie maanden stoppen of bijvoeden met kunstmelk of fruit. Hun conclusie: een half jaar exclusief aan de borst vermindert de kans op maag-darmproblemen, maar helpt niet tegen andere infecties.

 

Nog een plek waar men de tijd heeft om al het aanwezige bewijs rustig te bekijken, is de World Health Organization (WHO). In een rapport Evidence on the long-term effects of breastfeeding keek de WHO onder andere naar het effect van borst of fles op hoge bloeddruk en overgewicht. Vooral op dat laatste onderwerp zijn er wetenschappelijke moeilijkheden.

 

Zo blijkt dat grote studies veel geringere effecten op BMI laten zien dan kleine studies. Zo’n verschil in effectgrootte is een aanwijzing dat er hier en daar een klein en dus gemakkelijker te verdonkeremanen onderzoek met onwelgevallige resultaten in de bureaulade van een wetenschapper is verdwenen.

 

Bovendien liep het WHO aan tegen het probleem dat de ene moeder de andere niet is. Zo zijn flesvoedende moeders vaak dikker en armer: twee factoren die het gewicht van een kind flink beïnvloeden. In een meta-analyse van onderzoeken waarin voor het BMI en de socio-economische status van mama werd gecompenseerd, bleek het verschil in BMI tussen borstgevoede en flesgevoede kinderen nog maar 0,01 kg/m2. Het verschil in bloeddruk was even minimaal: -1,21/-0,49 mmHg. Ter vergelijking: een normale bloeddruk ligt ergens tussen de 90/60 en de 140/90 mmHg.

 

Dat alles weerhoudt het WHO er niet van om in de samenvatting van hun rapport toch te concluderen dat borstvoeding beschermt tegen overgewicht en hoge bloeddruk; een conclusie die het Voedingscentrum vervolgens weer overnam.

 

Desgevraagd zegt de kennisspecialist Voeding en Gezondheid van het Voedingscentrum, dr. Astrid Smeets als reactie op het haperende bewijs voor de onweerlegbare voordelen van borstvoeding: ‘De informatie die wij over de gezondheideffecten van borstvoeding geven hebben altijd een wetenschappelijke basis. Wij communiceren de feiten waarover in de wetenschap consensus bestaat. Indien er gezondheidsvoordelen van toegevoegde stoffen in kunstvoeding worden bewezen, is dat wat ons betreft een prima ontwikkeling. Borstvoeding heeft echter ook andere voordelen die flesvoeding waarschijnlijk nooit zal hebben, zoals het gevoel van intimiteit die borstvoeding geeft en de bijdrage aan de smaakontwikkeling van het kind doordat de borstvoeding de smaken uit de voeding van de moeder weerspiegeld, terwijl flesvoeding altijd hetzelfde smaakt.’

 

Volgens kinderarts Sauer bestaat die consensus vooral bij gratie van een gebrek aan degelijke wetenschappelijke discussie. ‘Het Voedingscentrum loopt kritiekloos achter het WHO aan. En ik snap het WHO wel, want die moeten adviezen uitbrengen die gelden voor de hele wereld. Natuurlijk is voor een moeder in Afrika, waar de flesvoeding van slechte kwaliteit is en het water vervuild, borstvoeding de beste keus. Maar Nederland is Afrika niet.’

 

Hij vervolgt: ‘Ik heb weleens geprobeerd om een feitelijk debat te starten over de kracht van het wetenschappelijk bewijs voor borstvoeding, maar dat blijkt nauwelijks mogelijk. Zelfs onder collega-artsen worden meteen de stellingen ingenomen. Een kinderarts die ik goed ken, zei tegen me: je zou een kind met een infectie toch ook geen antibiotica onthouden? Alsof borstvoeding en antibiotica vergelijkbaar zijn! Borstvoeding is een soort geloof geworden. Er is veel emotie in het debat, en weinig bewijs.’

 

Wolf komt tot dezelfde conclusie. ‘De voorlichting en het debat over de gezondheidsvoordelen van borstvoeding zijn onredelijk.’ Maar wat moeten we moeders-in-spe dan vertellen? Voor moeders in ontwikkelde landen als Nederland heeft Wolf een duidelijk advies: ‘Een accuratere en ethischer boodschap zou zijn om ze te vertellen dat ze de manier waarop ze hun baby’s voeden een beslissing is die gebaseerd zou moeten zijn op wat voor hen het beste werkt. En dat in de meerderheid van de gevallen zowel de borst als de fles een gezonde keus is.’

Dit artikel verscheen eerder in NWT Magazine

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wetenschappers zijn steeds beter in staat om met behulp van een hersenscanner vast te stellen of iemand pedofiel is of niet. Maar hoe betrouwbaar is die informatie? En wat moeten we ermee?

 

“Een veelbelovende, objectieve manier om de klinische diagnose pedofilie te stellen.” Dat was vorige maand de conclusie van een groep Duitse en Deense wetenschappers onder leiding van Jorge Ponseti. In hun onderzoek lieten ze 56 mannen in een fMRI-hersenscanner kijken naar foto’s van blote kinderen en volwassenen. Onder hen zowel gewone mensen als veroordeelde pedoseksuelen. Vervolgens probeerde het team van Ponseti op basis van de hersenactiviteit bij het zien van de verschillende foto’s vast te stellen welke proefpersonen zich aangetrokken voelden tot kinderen, en welke tot volwassenen. Ze slaagden erin om met 95 procent betrouwbaarheid vast te stellen wie er een pedobrein hadden, en wie niet: een percentage dat ook in andere onderzoeken is behaald.

 

Maar hoe veelbelovend is veelbelovend? En wat betekent 95 procent betrouwbaarheid in de praktijk? Kan justitie in de toekomst een fMRI-scanner gebruiken om te bekijken of tot tbs veroordeelde pedoseksuelen al klaar zijn om op vrije voeten te komen? Kunnen werkgevers mensen die solliciteren naar een baan waarin ze veel in aanraking komen met kinderen preventief gaan scannen, zodat ze degenen met een pedobrein kunnen uitsluiten?

 

Volgens Victor Lamme zijn al deze dingen mogelijk. Lamme is hoogleraar cognitieve neurowetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver van het boek ‘De vrije wil bestaat niet’. Hoewel hij het onderzoek naar pedofilie in het brein zeer toejuicht, is hij niet blind voor de problemen.“Stel dat je zo’n hersenscan wil gebruiken om, ik zeg maar wat, alle zwemleraren of alle crèchemedewerkers te scannen. Dan zit je al snel met die betrouwbaarheid. Pedofilie komt namelijk erg weinig voor, hooguit bij een paar procent van de bevolking. Dat betekent dat je zelfs bij een hoge betrouwbaarheid van 95 procent nog erg veel vals positieven krijgt.”

 

Vals positieven zijn mensen die na een bezoek aan de scanner onterecht het label ‘pedofiel’ krijgen. Dat kan gebeuren doordat pedofielen en gewone mensen qua hersenactiviteit een beetje overlappen. Ergens tussen een voorkeur voor kinderen en een voorkeur voor volwassenen zit een grijs gebied waarin de hersenscanner een pedofiel brein niet van een gewoon brein kan onderscheiden. Delen we deze ‘grijze breinen’ in bij de pedofielen, dan accepteren we daarmee het risico op vals positieven. Delen we ze in bij de gewone mensen, dan zullen er vals negatieven bij zitten: pedofielen die onterecht het label ‘valt op volwassenen’ krijgen.

 

Lamme: “Uiteindelijk is dat een maatschappelijke keuze. Welk risico wil je nemen: dat je mensen op basis van een hersenscan onterecht het etiket pedofiel geeft, of dat je sommige pedofielen erdoorheen laat glippen? De wetenschap kan beide leveren. Maar ik kan als wetenschapper niet zeggen welke keuze de juiste is.”

 

Het risico dat veel mensen onterecht als pedofiel worden aangewezen, met alle stigma’s van dien, is voor Harald Merckelbach een van de redenen om maar helemaal niet aan het scannen van tbs’ers of crèchemedewerkers te beginnen. Als hoogleraar psychologie aan de Universiteit Maastricht schreef hij veel over de rol die hersenscans zouden moeten spelen binnen het recht. “Preventief scannen vind ik een grotesk idee. Echt bizar. Want een scan zegt hoogstens dat een bepaalde prikkel je brein activeert. Maar waarom dat is, dat vertelt die scanner je niet. Het feit dat een bepaald hersengebied oplicht bij een bepaald plaatje zegt nog heel weinig.”

 

“Mij lijkt het buitengewoon voorbarig als justitie nu al aan de slag zou gaan met fMRI-scanners. Het is niet vrijblijvend, je grijpt in in het leven van mensen: je baseert er bijvoorbeeld verstrekkende beslissingen over proefverlof of juist langdurige opsluiting voor een tbs’er, terwijl je niet weet hoe accuraat je technologie is.”

 

Merckelbach legt hier de vinger op een andere zere plek van de huidige hersenscantechnologie: wat zegt zo’n fMRI nou over het uiteindelijke gedrag? “Je kan wel allerlei dubieuze voorkeuren en interesses hebben, maar dat wil niet zeggen dat je er ook naar handelt”, vertelt hij. “Met name in de sfeer van de pedofilie is dat belangrijk, omdat uit onderzoek blijkt dat er mensen zijn met een seksuele voorkeur voor kinderen die dat desalniettemin toch onder controle houden. Ze hebben dus een dubieuze voorkeur, maar vertonen niet het gedrag. Aan de andere kant: niet iedereen die een pedoseksueel delict pleegt, heeft ook die seksuele voorkeur. Het kan ook zijn dat iemand zoiets doet onder invloed van bijvoorbeeld drugs of alcohol. Het is goed om gedrag en voorkeur uit elkaar te houden. Ik denk niet dat we op dit moment of in de nabije toekomst met een scan waarbij je mensen plaatjes van kinderen laat zien zuiver dat onderscheid kunnen maken.”

 

Lamme is zich bewust van dit probleem. “Dat je hersenen kunt classificeren wil natuurlijk nog niet zeggen dat iemand met een pedofiel brein ook echt de fout in gaat. Dat ligt onder andere ook aan impulscontrole.” Hij vergelijkt het met borstkankeronderzoek. “Je scant heel veel vrouwen, waarvan er maar een enkeling borstkanker krijgt. Die gevallen zul je er ook wel uithalen. Maar er zijn ook veel vrouwen bij wie een vaag vlekje wordt aangezien voor een gezwel.” Zij gaan onterecht de medische molen in. Lamme: “Net als bij borstkanker, bestaat er een risico op overdiagnose van pedofilie.”

 

“Ik kan alleen zeggen dat ik zelf ervoor zou kiezen om alle pedofielen correct aan te wijzen”, zegt Lamme. “Kijk, er zullen ook veel mensen onterecht zo’n label krijgen. Maar de pedofielen haal je er wel uit. Wat je daar mee moet? De gelegenheid maakt de dief, zeggen mensen wel eens. Ik zou iemand die zich volgens een hersenscan aangetrokken voelt tot kinderen niet op een kinderdagverblijf laten werken. Je moet de kat niet op het spek binden.” En dan: “Je moet toch voorzichtig zijn. Het gaat tenslotte om kinderen.”

 

Merckelbach kijkt er aanzienlijk anders tegenaan. “Een hersenscan verplicht stellen bij een sollicitatie bij bijvoorbeeld een crèche? Het lijkt me goed als de rechter een werkgever die dat wil zou afstraffen. Dat is tenslotte net zoiets als iemand weigeren op basis van huidskleur. Je kunt iemand niet weigeren om wie hij is, terwijl hij nog niets heeft gedaan. Zeker niet alleen op basis van een scan.”

 

“We mogen allerlei vreemde gedachtes en gekke voorkeuren hebben. Er is niemand die ons dat mag verbieden. De neurowetenschappers hebben dat niet altijd helemaal helder voor de geest. Juristen willen en kunnen je niet veroordelen omdat je een voorkeur of afkeer hebt. Merckelbach citeert Cicero: “Onze gedachten zijn vrij.”

 

 

 

Kader:

 

Jorge Ponseti en collega’s ontdekten in hun onderzoek een manier om met 95 procent betrouwbaarheid aan iemands hersenactiviteit te zien of hij valt op kinderen of op volwassenen. Dat voelt als een wetenschappelijke doorbraak. Maar is dat wel terecht? Onderzoekers proberen al jaren in ons brein of in onze hormonen biologische sporen te vinden die ons uiteindelijke gedrag voorspellen. Zulke sporen noemen we biomarkers. In de psychiatrie ging men bijvoorbeeld op zoek naar biomarkers voor aandoeningen als depressie en schizofrenie. Die werden ook gevonden en vaak met veel bombarie gepresenteerd. Helaas draaide deze ontdekkingen keer op keer op een teleurstelling uit wanneer het onderzoek werd herhaald onder een hele grote groep proefpersonen. Allerlei mensen met depressie bleken de biomarker toch niet te hebben, allerlei mensen die de biomarker wel hadden bleken niet depressief te zijn. Goede biomarkers voor een psychiatrische stoornis of voor bepaald gedrag zijn er daarom ook niet. Een groter onderzoek moet uitwijzen of de pedoscan van Ponseti & co als eerste wel stand houdt.

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een keerpunt in de geschiedenis van de menselijke soort, noemde de vooraanstaande hersenwetenschapper Vilayanur Ramachandran het, toen hij in 2003 de neurorevolutie uitriep. Een ommekeer groter dan de werken van Copernicus, Darwin of Freud. Want de kennis die we opdoen dankzij hersenscans gaat over onszelf, over de kern van ons bestaan. De Gouden Eeuw van het brein is aangebroken. We zullen onszelf beter kennen dan ooit tevoren.

 

Dat vooruitzicht bleek onweerstaanbaar. Wetenschappers, journalisten en zelfhulpboekschrijvers buitelden over elkaar heen om Ramachandrans revolutie te omarmen en bejubelen. Bijna dagelijks is er nieuws van wetenschappers die in ons brein een verklaring hebben gevonden voor een klein stukje van ons zijn. Laatst nog vonden onderzoekers van de University College of London met behulp van een hersenscanner de reden dat vrouwen bij een horrorfilm eerder dan mannen beginnen te gillen en griezelen zodra het een beetje eng wordt. Het emotionele waarschuwingssysteem van de dames werd namelijk eerder actief dan dat van de horrorkijkende heren, bleek uit hun experiment (Journal of Neuroscience, 24 augustus 2011). Er zijn honderden boeken als Wij zijn ons brein en Het maakbare brein: gebruik je hersens en word wie je wilt zijn die pretenderen dat we al die nieuwe neurokennis kunnen inzetten om onszelf nu voor het eerst echt goed te begrijpen, en zelfs om onszelf te verbeteren.

 

Volgens steeds meer wetenschappers is dit optimisme voorbarig. Ze zijn sceptisch over de neurorevolutie. In plaats van een Gouden Eeuw zien zij een wetenschapstak die nog behoorlijk last heeft van kinderziektes. Hoogleraar psychologie Harald Merckelbach van de Universiteit van Maastricht is een van hen. Hoewel hij benadrukt dat de neurowetenschap onze kennis over relatief eenvoudige functies als taal en beweging zeer heeft verdiept, ziet hij ook een hoop arrogantie. ‘Een aantal neurowetenschappers, zoals Dick Swaab, vliegen uit de bocht. Ze menen vanuit de hersenwetenschappen op radicale toon van alles te kunnen zeggen over hele fundamentele kwesties, zoals vrije wil en strafrecht.’ Volgens Merckelbach moeten we niet verwachten dat we met behulp van hersenscans de hele mens kunnen verklaren. ‘Neurowetenschap staat niet alleen, ook de omgeving is heel bepalend voor gedrag. Neurowetenschappers zitten erg op het spoor van: alles komt voort uit hersenprocessen. Maar tegelijkertijd laten sociaal psychologen zien dat omgeving erg belangrijk is. We moeten niet denken dat we, alleen door met een scanner in het brein te kijken, kunnen zeggen hoe het zit.’

 

Als voorbeeld noemt Merckelbach schizofrenie. Honderden hersenscanstudies vonden allerlei afwijkingen: soms voor in de hersenen, soms achter, dan weer opzij, dan weer in het midden. Dezelfde afwijkingen werden bovendien gevonden bij alcoholisten, dwangneurotische patienten, gezonde ouderen en moeilijke adolescenten. ‘Misschien moeten we niet van de neurowetenschappers verlangen dat ze schizofrenie kunnen toekennen aan een plek in het brein’, aldus Merckelbach. Na deze ontnuchterende vaststelling verwijst hij naar een veelzeggende publicatie van een Londense onderzoeksgroep die zeer actief is op dit terrein (Psychotherapy and Psychosomatics, augustus 2009). Zij keken niet alleen naar onderzoeken inzake schizofrenie, maar ook naar andere psychiatrische problemen en concluderen dat ‘geen enkele anatomische of functionele verandering op een consistente en betrouwbare manier [blijkt] samen te hangen met welke mentale stoornis dan ook; er is momenteel geen enkele toepassing voor hersenscans op het terrein van de psychiatrie.’

 

Ook buiten de psychiatrie geeft het hersenscanonderzoek niet het inkijkje in onszelf waar we aan het begin van de 21ste eeuw op hadden gehoopt. Neuropsycholoog Cordelia Fine van University of Melbourne schreef een veelgelezen paper over hoe op haar vakgebied – sekseverschillen in het brein – hersenscanstudies de wetenschappelijke vooruitgang eerder in de weg zitten dan helpen (Current Directions in Psychological Science, oktober 2010). Desgevraagd vertelt ze: ‘Wat we zien is dat er veel exploratief onderzoek wordt gedaan – laten we mannen en vrouwen een taak geven en kijken of hun brein anders activeert – gevolgd door speculatie achteraf over wat er aan de hand zou kunnen zijn geweest. Soms worden stereotypen gebruikt om de gaten in de wetenschappelijke kennis op te vullen.’

 

Zo’n exploratieve aanpak levert vaak nietszeggende resultaten op. Fine: ‘Het hoofdprobleem is dat er geen een-op-een overeenkomst is tussen hersengebiedjes en mentale toestanden of gedrag. In plaats daarvan ontstaan die mentale processen uit de complexe en dynamische interactie tussen meerdere hersengebiedjes, en elk willekeurig groepje neuronen is waarschijnlijk betrokken bij meerdere mentale processen. Dat maakt uitspraken als ‘hersengebiedje X was actief dus mentaal proces Y was gaande’ over het algemeen ongeldig.’

 

Dat in de scanner bij de ene groep (zeg: horrorkijkende vrouwen) een ander deel van het brein ‘oplicht’ dan bij de andere groep, wil dus helemaal niet per se zeggen dat beide groepen zich ook daadwerkelijk anders voelen of gedragen. Het kan zelfs zijn dat het verschil helemaal berust op toeval: er zijn zoveel verschillende hersengebiedjes dat er bij toeval altijd wel eentje meer actief is bij de ene taak dan bij de andere. Twee jaar geleden liet wetenschapper Craig Bennett van de University of California, Santa Barbara zien hoe dit werkt. Voor zijn experiment legde hij een zalm in een hersenscanner. De zalm kreeg vervolgens foto’s te zien van mensen in allerlei sociale situaties. Aan hem te taak om aan te geven welke emotie de mensen voelden. Dit is voor de gemiddelde zalm op zijn minst een flinke uitdaging. Toch slaagde hij met vlag en wimpel: zijn vissenhersenscan liet keurig een patroon van rode en blauwe vlekken zien, die aantoonden dat het dier toch echt anders reageerde op hevig geemotioneerde mensen dan op neutraal kijkende gezichten. Een indrukwekkend maar ook wat ongeloofwaardig resultaat, dat nog net wat ‘bijzonderder’ werd door het feit dat de zalm ten tijde van het onderzoek al geruime tijd was overleden. Bennett had de vis die ochtend op de markt gekocht.

 

Naast het resultaat-door-toeval probleem komt het ook vaak voor dat er conclusies worden getrokken op basis van de foute statistische bewerking. Dat gebeurt juist vaak bij vergelijkingsonderzoeken tussen groepen of taken, schreef cognitief psycholoog Sander Nieuwenhuizen van de Universiteit Leiden onlangs in Nature Neuroscience (september 2011). Stel, bij een groep mensen met een depressie is het hersengebiedje de amygdala actiever bij een stressvolle taak dan in rust. Het verschil blijkt significant, dus de kans het op toeval berust is klein. Bij een groep mensen zonder depressie laat de amygdala echter geen significant verschil zien, stress of geen stress. Veel onderzoekers concluderen dan dat de amygdala dus actiever is bij depressieve mensen met stress. Maar, zegt Nieuwenhuizen, de neuro-onderzoekers hebben de twee groepen niet rechtstreeks statistisch met elkaar vergeleken. En dat wel had gemoeten, want het verschil tussen een significant en niet significant resultaat hoeft op zichzelf niet significant te zijn. Nieuwenhuizen ontdekte dat dit zelfs in neurowetenschappelijke toppublicaties in meer dan de helft van de gevallen misgaat.

 

En dat is niet het enige dat mis kan gaan. Wetenschappers verliezen soms uit het oog dat hersenscans niet precies weergeven wat er in een brein gebeurt; het is een weergave die tot stand komt nadat een computer allerlei berekeningen heeft uitgevoerd op basis van de gegevens die de scanner aanlevert. In 2009 wees MIT-psycholoog Edward Vul er in een bijzonder invloedrijke publicatie op dat het in het hersenonderzoek naar onder andere persoonlijkheid erg gebruikelijk is om de computer alleen die hersengebiedjes te laten rapporteren die qua activiteit boven een bepaalde grenswaarde correleerden met persoonlijkheid (Perspectives on Psychological Science, mei 2009). De overige hersengebiedjes werden in de verdere analyses genegeerd, waardoor de uiteindelijke resultaten kunstmatig hoge ‘voodoo correlaties’ lieten zien. Deze aanpak leidde tot een hoop overdreven optimistische conclusies over de link tussen persoonlijkheidsverschillen en activiteit in het brein. Vul denkt dat ook dit probleem ook buiten het persoonlijkheidsonderzoek in meer dan de helft van de hersenscanstudies voorkomt; een conclusie die later door andere wetenschappers bevestigd werd.

 

Het is om deze redenen dat vooraanstaande hersenwetenschappers als neurobiologieprofessor Russel Poldrack van de University of Texas de huidige gebiedje-gevoel-gedragmanier van hersenscanonderzoek beschrijven als de nieuwe frenologie (Perspectives on Psychological Science, november 2010). In een e-mail licht hij toe wat hij daar precies mee bedoelt. ‘Breinonderzoek in zijn [huidige] simpelste vorm is een doodlopende weg’, meent Poldrack. ‘Het vertelt ons niet wat de basisfunctie van een hersengebied is; het is meer alsof we ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’ spelen met de natuur.’ Hoogleraar Joe Henrich van University of British Columbia is het met hem eens. ‘Het idee dat neuro-imaging ons op de een of andere manier in staat stelt om naar de architectuur van de menselijke natuur te gluren snijdt geen hout.’ Zijn onderzoek geeft bovendien nog een nieuwe reden waarom dat zo is. Veruit de meeste neurostudies zijn gedaan op westerse, blanke, hoogopgeleide mensen – vaak psychologiestudenten, omdat die redelijk eenvoudig binnen de eigen faculteit geronseld kunnen worden als proefpersoon. Maar de wereld bestaat natuurlijk niet uit psychologiestudenten. En dat is een probleem, want uit het onderzoek van Henrich blijkt dat als het gaat om hoe ons brein functioneert, die psychologiestudenten globaal gezien de vreemde eend in de bijt zijn (Behavioral and Brain Sciences, 15 juni 2010). ‘De hersenen van mensen uit andere plaatsen laten in hetzelfde experiment verschillende reacties zien’, vertelt Henrich desgevraagd. Momenteel werken verschillende groepen neurowetenschappers aan het in kaart brengen van zulke verschillen. Henrich: ‘We verwachten dat de culturele verschillen in het brein substantieel zullen zijn.’

 

Toch hebben studies die de menselijke natuur ontrafelen door in het brein te kijken vaak een universele uitstraling. In de woorden van Ramachandran: ze zeggen iets over de hele menselijke soort. Dat is bovendien een deel van de aantrekkingskracht die dit type onderzoek heeft op wetenschappers, journalisten en schrijver, zegt cognitief wetenschapper Deena Skolnick Weisberg van Rutgers University. Ze schreef er een paper over die ondanks het wat obscure tijdschrift waarin het verscheen toch veel weerklank vond onder haar collega-wetenschappers (The scientific review of mental health practices, 2008). In een e-mail vertelt ze erover: ‘Mensen zijn meer geneigd om een studie te geloven als de uitkomst een neurowetenschappelijk element in zich heeft. Neurowetenschap werkt met dure apparaten en laboratoriumsnufjes en geeft als resultaat van die mooie gekleurde plaatjes, die er allemaal heel stereotype wetenschappelijk uitzien en daardoor erg overtuigend zijn.’ Een voorbeeld illustreert Weisbergs punt. De redenering dat Zweden toleranter zijn tegen vreemden dan Nederlanders, waardoor ze toleranter zijn, maskeert iedereen eenvoudig als flauwekul. Maar voeg er wat neuropraat aan toe en de cirkelredenering klinkt ineens veel beter: de amygdala, een hersengebiedje betrokken bij gebrek aan tolerantie tegen vreemden, is bij Nederlanders actiever dan bij Zweden; vandaar dat Zweden toleranter zijn dan Nederlanders.

 

Wetenschappers zijn bepaald niet immuun voor de verlokkingen van de hersenscanner en de overtuigingskracht van de neuroredenering. Afgelopen juni concludeerde psychiatrieprofessor Andreas Meyer-Lindenberg van de Universiteit van Heidelberg dat stadsmensen een gestresster brein hebben (Nature, 23 juni 2011). Bij een zeer moeilijke rekentaak reageerde hun amygdala namelijk heftiger dan die van plattelandsbewoners. Die conclusie werd breed uitgemeten in de media, en ook in de paper zelf speculeerden Meyer-Lindenberg en co uitgebreid over de gevolgen die de grotere hoeveelheid sociale stress kon hebben op de arme stedeling, tot een grotere kans op schizofrenie aan toe. Maar wie de Nature-paper goed leest, ziet dat ze niet alleen hebben gezocht naar sporen van social stress in het brein, maar ook aan de plattelandsbewoners en stadsmensen hebben gevraagd hoe gestresst ze zich voelen. Bovendien hebben ze de hoeveelheid van het stresshormoon cortisol vastgesteld. Navraag leert dat geen van beide maten verschil liet zien tussen de plattelanders en de stedelingen, en dat ze ook niet correleerden met de mate van stress in het brein.

 

Dat roept de vraag op wat voor betekenis bewijs voor een gestresst stadsbrein eigenlijk heeft als de eigenaar van de hersenen in kwestie zich verder lekker relaxt voelt – zeker als je in gedachten houdt dat er soms bij toeval een verschil wordt gevonden, dat er vaak statistische fouten worden gemaakt en dat de link tussen een actief hersengebiedje en een mentale toestand allerminst eenduidig is. Hoogleraar neuropsychologie Dorothy Bishop van Oxford University pleit er gezien al deze issues dan ook voor om vooralsnog meer belang toe te kennen aan de gedragswetenschappelijke maat – hoe voel je je? wat doe je daar eigenlijk? – dan aan de uitkomsten van een hersenscan. Had Meyer-Lindenberg dat gedaan, dan was zijn conclusie precies het tegenovergestelde geweest.

 

Tijd om de balans op te maken. Betekenen al deze problemen nu het einde van Ramachandrans revolutie? Kunnen de hersenscanners bij het grofvuil? Hoogleraar en neuro-optimist Victor Lamme van de Universiteit van Amsterdam vindt dat beslist niet. ‘Voodoocorrelaties, blobologie, significantieproblemen… je komt veel artikelen tegen waarin zulke problemen een rol spelen. Het is een hele nieuwe techniek, mensen zoeken nog hoe je dingen het beste kunt analyseren. Maar het gekissebis hierover is niet meer van nu. Je moet een nieuwe wetenschappelijk ontwikkeling niet afrekenen op zijn kinderziektes. Ik ben ervan overtuigd dat hersenscans ons denken over mensen zullen gaan veranderen.’

 

Merckelbach is genuanceerder. ‘De methodologische fouten zullen op een gegeven moment inderdaad wel verdwijnen. De verraderlijkheid van de neurowetenschappen zit hem momenteel vooral in het door elkaar halen van oorzaak en gevolg. As het brein van een leugenaar anders actief is dan van een eerlijk mens, is dat dan de oorzaak van de leugens of het gevolg van jarenlang liegen?’ Toch verwacht hij de komende jaren nog de nodige neurosuccessen, vooral van de aanpak waar ook Poldrack en Fine voor pleiten: onderzoek dat zich niet zozeer richt op individuele hersengebiedjes, maar op interacterende netwerken. ‘Dat is ook de trend in het onderzoek. Er is steeds meer aandacht voor verbindingen, er wordt speciale software voor ontwikkeld. Daar leren we een hoop van.’ Tot die tijd is enige terughoudendheid wel op zijn plaats. ‘De manier waarop neurowetenschappelijke bevindingen in het nieuws komen is overenthousiast en schreeuwerig. Persvoorlichters, grote vakbladen als Nature of Science en journalisten werken samen aan een hype en wekken zo veel te hoge verwachtingen.’ Van een neurorevolutie, een Gouden Eeuw van het breinonderzoek, is volgens Merckelbach dan ook geen sprake. ‘Als je neurowetenschappers vraagt: vertel me eens iets dat we echt uniek aan de neuro-imaging te danken hebben, dan vinden ze dat heel moeilijk. Hersenscanonderzoek zorgt voor de nodige verdieping. Maar een revolutie? Nee.’

Dit artikel verscheen eerder in NWT Magazine.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er worden steeds meer psychiatrische diagnoses gesteld. Onterechte etikettering, zegt de een. Eindelijk erkenning, zegt de ander. Volgens wetenschapsjournalist Malou van Hintum is dit niet de manier om de discussie te voeren. “Er staat geen Chinese muur tussen gek en normaal. We hebben allemaal kwetsbaarheden. Het hangt vooral van de omstandigheden af of we het desondanks redden in onze veeleisende samenleving, of niet.” Ze schreef er een boek over, ‘Doe eens normaal’, dat vandaag verschijnt.

 

Eigenlijk was het omstreden psychiatrisch diagnosehandboek, de DSM, helemaal niet bedoeld als overzicht van reëel bestaande geestelijke kwalen, vertelt Malou van Hintum. Het moest een soort woordenboek zijn, zodat wanneer de eerste arts bij een patiënt stoornis X vaststelt, de volgende arts precies weet van welke symptomen er sprake is, en zonder verder adieu de behandeling kan voortzetten.

 

Maar de afgelopen decennia zijn die diagnose-afspraken een eigen leven gaan lijden. Terwijl de DSM nog steeds slechts symptomen groepeert, zoeken wetenschappers in genen, hormonen en hersenen naar de oorzaken van al dat geestelijk leed; alsof een stoornis geen afspraak tussen psychiaters is, maar een vastomlijnde neurobiologische aandoening. Vorige week meldden artsen van de UMC’s in Nijmegen en Utrecht bijvoorbeeld dat ze de hersentoestanden die kenmerkend zijn voor autisme in te toekomst met een pil kunnen terugdraaien.

 

Van Hintum gelooft er niets van. “Een stoornis is geen afgebakende entiteit, niet iets dat je kunt vastpakken. Daarom vinden wetenschappers ook nooit hét gen voor schizofrenie, en is er niet zoiets als dé hersenafwijking die hoort bij autisme. Het is maar een etiket dat wetenschappers hebben geplakt op een bepaalde verzameling symptomen. Maar ons gedrag houdt zich niet aan die hokjes. Veel symptomen vind je bij verschillende stoornissen. Neem mensen met de diagnose ADHD. Die hebben vaak ook autistische trekken. En bijna driekwart van de mensen die depressief is, heeft ook een angststoornis.”

 

Bovendien is de grens tussen ‘normaal’ en ‘gek’ allesbehalve duidelijk. “We lijken veel meer op elkaar dan iedereen denkt.” In haar boek schrijft Van Hintum dat zeventien procent van de mensen weleens heeft gehallucineerd. Maar dat is lang niet altijd zo ernstig dat de diagnose schizofrenie gesteld hoeft te worden. Ze geeft het voorbeeld van een vrouw, die al sinds haar twaalfde vriendelijke stemmen hoort, die haar vertellen dat ze nooit bang hoeft te zijn. Ze is er heel blij mee.

 

Zelf heeft Van Hintum wat “ADHD-achtige trekken”, vertelt ze. En vorig jaar kon ze, tijdens een moeilijke periode, alle symptomen op het depressielijstje van de DSM zo afvinken: slapeloosheid, gewichtsverlies, somberheid. “Maar ik ging wel elke dag aan het werk. Was ik dan ziek?”

 

Wat volgens haar centraal zou moeten staan in de psychiatrie, zijn niet de lijstjes en de labels, maar het lijden en de zorgbehoefte. “We zijn allemaal wel ergens kwetsbaar. Dat kan allerlei oorzaken hebben: een ‘foute’ biologische aanleg, versterkt door een moeilijke jeugd… Sommige mensen kunnen die kwetsbaarheden compenseren, dankzij steun uit hun omgeving, of omdat ze – zoals die blije hallucinerende vrouw – er gewoon niet zo’n last van hebben.”

 

“Pas als iemand het helemaal niet meer redt, niet meer kan meedoen, zijn eigen ambities niet meer kan nastreven, dan wordt het tijd voor een etiket. En dat zeg ik eigenlijk alleen uit pragmatisme, omdat zonder diagnose professionele hulp niet vergoed wordt door de verzekeraar. Als het zonder zou kunnen, met de problemen centraal en niet de sticker, zou ik dat liever zien. Want hoewel een diagnose voor sommige mensen een enorme opluchting kan zijn, waarbij alle puzzelstukjes op zijn plek vallen, kunnen mensen zich er ook heel erg in vastklauwen. Ze wórden de stoornis, het gaat hun identiteit bepalen. Dat kan de behandeling bemoeilijken.”

 

Ze waarschuwt wel voor de gedachte dat met de labels ook de problemen zullen verdwijnen. “Dat is te simpel geredeneerd. Er is natuurlijk nog steeds wat aan de hand. De toename in het aantal psychiatrische diagnoses komt niet doordat we de laatste jaren allemaal watjes zijn geworden die voor elk geestelijk wissewasje naar de dokter gaan.”

 

Waardoor dan wel? In haar boek zet Van Hintum nauwgezet uiteen hoe onze moderne samenleving die kwetsbaarheden die we allemaal hebben op scherp zet. “Onze maatschappij is geïndividualiseerd”, zegt ze. “Er wordt van ons verlangd dat we zelf initiatief nemen voor elk aspect van ons leven, snel reageren, alert en flexibel zijn, maar ook gefocust en geconcentreerd. Mensen die op dat gebied qua aanleg kwetsbaar zijn, komen nu eerder in de problemen dan vroeger. Loopt dat de spuigaten uit, dan noemen we dat ADHD.”

 

De mobiliteit is nu groter dan vroeger, zowel in relaties – wie blijft er nog levenslang getrouwd met zijn jeugdliefde? – als op de arbeidsmarkt. Een heel leven bij dezelfde baas blijven is in een tijd waar vaste contracten schaarser zijn dan starthypotheken nauwelijks een optie meer. Voor iemand met de behoefte aan routine en regelmaat die bij autisme hoort, is het daardoor moeilijker om goed te functioneren. Door toenemende secularisering verdween de ‘depressiebuffer’ die een hechte religieuze gemeenschap kan zijn. En ook de overheid trekt zich terug, met de mededeling dat burgers hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen.

 

“De huidige westerse cultuur trekt een grote wissel op mensen”, zegt Van Hintum. “Soms té groot. Steeds meer mensen krijgen last van chronische stress. Het is logisch dat er dan een groeiende groep mensen is die niet kan meekomen. Wie een ziekmakende maatschappij creëert, krijgt ook meer ‘zieke’ burgers. Maar ondertussen horen we wel steeds: ‘succes is een keuze’. Wie niet succesvol is, heeft dus blijkbaar de verkeerde keuze gemaakt. Op deze mensen wordt neergekeken, ze worden gestigmatiseerd. In onze meritocratische maatschappij hoeven ze niet op compassie te rekenen. Dat zie je ook in debatten over de zorgverzekering. ‘Ik ga niet betalen voor longkanker, want ik rook niet’, zeggen mensen dan.”

 

De mensen die in onze jachtige doe-het-zelf-samenleving in de moeilijkheden raken, komen vaak uit een lage sociaaleconomische klasse. “Deze mensen worstelen met een heel cluster aan narigheid. Ze wonen in slechte buurten met meer fijnstof en geluidsoverlast. Ze roken en drinken meer en eten ongezonder. Anderhalf miljoen mensen kunnen nauwelijks leven of schrijven.” Het is dan ook geen wonder dat psychiatrische diagnoses het vaakst bij arme laagopgeleiden worden gesteld. ADHD komt bij deze groep acht keer vaker voor, antisociale gedragsstoornis drie keer.

 

Wat vooral fnuikend is, is de sociale ongelijkheid. We zijn extreem gevoelig voor de oordelen van anderen, schrijft Van Hintum in haar boek, en voor verlies van zelfvertrouwen en status. Hoe groter de inkomensverschillen in een land zijn, hoe slechter dat is voor de geestelijke gezondheid van de armste groep. In Nederland, waar de rijkste twintig procent 5,3 keer zoveel verdient als de armste twintig procent, zie je dat het duidelijkst bij de veelal laagopgeleide Marokkaanse immigranten en hun kinderen. Voor de eerste generatie is de kans op schizofrenie vier keer hoger, voor de tweede generatie zelfs zes tot acht keer. Dat juist deze groep zich in onze samenleving ook het meest gediscrimineerd voelt, en veel last van stress heeft, is natuurlijk geen toeval.

 

De oplossing is volgens Van Hintum een combinatie van meer sociale samenhang en tolerantie. “De eisen die de samenleving van ons stelt, zie ik alleen maar scherper worden. We zullen moeten leren er beter mee om te gaan. Een van de manieren waarop dat kan, is door meer netwerken te bouwen. Niet een etiket plakken en de mensen die het in hun eentje niet redden als ‘ongeschikt’ buiten de maatschappij plaatsen, maar als het even kan diagnoseloos binnen een gemeenschap hulp bieden. Een plek voor elke gek, zeg maar. Van de overheid moeten we het niet hebben. Degenen die wel behendig zijn in zelf verantwoordelijkheid nemen, de elite, moeten hierin het voortouw nemen. We mogen de kwetsbaren niet aan hun lot overlaten.”

 

 

 

 

Over het boek:

 

Malou van Hintum, ‘Doe eens normaal: over zin en onzin van psychiatrische diagnoses’. Verschijnt 29 mei 2012. Uitgeverij Bert Bakker.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Standaard verloopt een pornofilm ongeveer zo. Op de onromantisch belichte filmset zit of ligt een gewillige vrouw, die geil de camera inkijkt. Vervolgens wandelt er een erectie het beeld in, met een man eraan vast. Die penetreert zonder verdere plichtplegingen de inmiddels hevig kreunende vrouw in diverse posities en gaten, om vervolgens op onhygiënische wijze in haar gezicht klaar te komen. Einde scène.

 

Voor de gemiddelde man is dit voldoende om aan zijn gerief te komen. Maar de meeste vrouwen worden er niet opgewonden van. Daaruit trok men tot voor kort de conclusie dat vrouwen gewoon niet zo van porno houden, maar meer van het softere, relatiegerichte werk: knuffelen en strelen en dergelijke. Een paar recente trends weerspreken dit idee. De opkomst van de porna, om maar wat te noemen: een vrouwvriendelijker variant van de erectiecentrische standaardporno, waarbij de vrouw geen object is maar een gelijkwaardige tegenspeler en ze bovendien meer geniet – hier is de clitoris niet zomaar een accessoire, maar een middelpunt van de belangstelling. Viva gaf in maart voor de tweede keer een hele dvd vol met dit werk cadeau bij haar blad. En in de Verenigde Staten liepen vrouwen de afgelopen maanden met miljoenen tegelijk warm voor het boek Fifty shades of grey van schrijfster E.L. James, waarin studente Anastasia Steele in een ietwat sadomasochistische seksrelatie met de stinkend rijke zakenman Christian Grey terecht komt. De Nederlandse vertaling, Vijftig tinten grijs, verschijnt 23 mei.

 

Knuffelen staat in dit boek niet op het menu. Wel worden er clitorissen gemasseerd, vingers en enorme erecties in vagina’s gestoken, en lichte zweepslagen uitgedeeld in ‘de rode kamer van pijn’, terwijl Grey dominant kreunt: ‘Nu ga ik u neuken, mevrouw Steele… hard.’ En ook de Viva-porna-dvd bevat, net als standaardporno, gewoon close-ups van in en uit elkaar schuivende geslachtsdelen. Weliswaar smaakvol belicht, en afgewisseld met grijpende handen en genietende gezichten, maar toch: een beavershot is een beavershot.

 

‘Het is echt een misvatting dat vrouwen alleen voor soft gaan’, zegt Liesbet Zikkenheimer. Ze is eigenaar van de goedlopende website Shespot.nl, dat erotische verhalen geschreven door vrouwen publiceert, en directeur van het bedrijf dat via onder meer Ziggo en UPC het pornakanaal Dusk! verzorgt. Dusk! was ook de partij die de porna op de Viva-dvd aanleverde. Zikkenheimer weet wat vrouwen willen, want haar pornakanaal werkt al ruim twee jaar met een doorlopend panel van meer dan 1300 kritische vrouwen, die aangeven hoe opwindend de films zijn. Haar ervaring: ‘Het mag best heel expliciet.’ En de gedachte dat vrouwen vooral geïnteresseerd zijn in zacht strelend voorspel? ‘Kom op, we zetten dat filmpje op om opgegeild te worden, dus het mag best een beetje vaart maken.’

 

Dat is ook de ervaring van Stephanie Both, seksuoloog aan het Leids Universiteit Medisch Centrum. ‘Het materiaal dat we hier in het lab gebruiken laat echt niets aan de verbeelding over, want we weten dat hoe explicieter de scenes zijn, hoe sterker de seksuele opwinding. Dat geldt zowel voor mannen als vrouwen.’

 

Met seksuele opwinding bedoelt Both hier de fysieke mate van genitale opwinding van de proefpersonen, niet hoeveel lust ze voelen. Dat onderscheid is belangrijk, want de twee kunnen – met name bij vrouwen – nogal uiteen lopen. ‘In het lab zien we dat zowel mannen als vrouwen fysiek duidelijk op seksfilmpjes reageren. Mannen krijgen een erectie, en bij vrouwen zien we dat de doorbloeding in de vagina toeneemt’, vertelt Both. De doorbloeding van de vagina wordt gemeten met een photoplethysmograaf, een soort tampon met een lampje erin, en een kabeltje waar normaliter het touwtje zou zitten. De doorbloeding van de vagina hangt samen met de vochtigheid. Erectie-omvang wordt doorgaans vastgesteld met een ringetje dat veranderingen in de diameter van het lid doorgeeft aan een computer.

 

‘Bij mannen is de relatie tussen hun fysieke opwinding en hun gevoelens vrij sterk’, zegt Both. ‘Maar als je naar vrouwen kijkt, is het verband tussen die twee dingen veel zwakker.’ Een vagina kan dus zeer happy en weldoorbloed zijn, terwijl de eigenares zich niet of nauwelijks opgewonden voelt. En dat is niet het enige sekseverschil. De vagina is als het op doorbloeding aankomt ook een stuk minder kieskeurig dan de penis. Both vertelt over een Canadese onderzoeker, Meredith Chivers, die vrouwen van beider seksuele oriëntaties naar allerlei soorten porno liet kijken: van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen. Je zou denken dat de vagina van een lesbische vrouw vooral voor dat laatste wel te porren zou zijn. Maar tot Chivers verbazing mat haar photoplethysmograaf bij alle drie de soorten porno actie. Both licht toe: ‘Dat is een verschil met mannen, die reageren veel specifieker. Homomannen krijgen dus geen erectie van heteroporno. De fysieke vrouwenopwinding is veel algemener.’

 

Chivers ging nog een stapje verder en keek of vrouwen van onderen misschien zelfs zouden reageren op apenporno. Die maakte ze zelf: ze nam filmpjes van bonoboseks, maar omdat bonobo’s blijkbaar erg stil zijn tijdens hun vrijages en wij mensen toch een geluidstrack bij de porno verwachten, monteerde ze er het geluid van wel zeer luidruchtig van bil gaande chimpansees onder. Op mannen had deze compositie geen oprichtend effect. De vagina’s echter, reageerden weer gesmeerd. Chivers concludeert hieruit dat de doorbloeding aldaar een automatische reactie is op de aanwezigheid van wat voor soort seksuele prikkel dan ook, en dientengevolge niets zegt over de lustgevoelens van de vrouw. Het is dat, of accepteren dat vrouwen eigenlijk op apen vallen, grapte ze in een interview met een journalist van de New York Times.

 

Zo’n automatische reactie kan evolutionair gezien nuttig zijn. Een vochtige vagina is bijvoorbeeld minder vatbaar voor verwonding, zelfs wanneer er sprake is van verkrachting. En sowieso is het evolutionair goed te verklaren dat we fysiek sterk reageren op erotische prikkels, denkt Both. ‘Voor de soort is het immers van levensbelang dat we ons voortplanten.’ Een onderzoek dat ze onlangs met haar collega’s uitvoerde, ondersteunt die gedachte, omdat het laat zien hoe automatisch onze seksuele reactie verloopt. ‘We lieten mannen in een hersenscanner erotische foto’s zien. Die flitsen zo snel voorbij dat ze de afbeeldingen niet bewust konden waarnemen. Desalniettemin zagen we in hun brein wel een reactie die we bij neutrale foto’s niet zagen: hersengebieden die te maken hebben met beloning en motivatie werden actief.’ Both vermoedt dat het bij vrouwen net zo werkt, maar dat is nog niet onderzocht.

 

Maar als mannen én vrouwen geëvolueerd zijn om automatisch te reageren op seks en erotiek, waarom zit er bij vrouwen dan zo’n gat tussen wat hun vagina voelt en wat hun hoofd ervan maakt? Er zijn een aantal mogelijke verklaringen. Zo krijgen mannen meer feedback van hun al dan niet opgewonden geslachtsorgaan. ‘Een erectie is immers moeilijk te missen, maar bij vrouwen zijn de fysieke signalen van opwinding subtieler’, verklaart Both. ‘Ter ondersteuning van die theorie: er zijn aanwijzingen dat bij vrouwen die meer masturberen, en daardoor hun eigen lijf beter kennen, de opwinding die ze ervaren meer overeenkomt met hun fysieke reactie.’

 

Feedback speelt een rol, maar is niet het hele verhaal, valt te lezen in een meta-analyse van Meredith Chivers en collega’s. Hoewel ze het belang erkennen van een leerproces waarbij vrouwen ontdekken hoe hun lichaam reageert en wat ze lekker vinden, blijkt ook dat vrouwen die in een lab de opdracht krijgen extra goed op hun eigen lijf te letten, of die via een photoplethysmograaf en een computer informatie krijgen over hun lichamelijke opwinding, daardoor niet meer lust gaan voelen, terwijl je dat op basis van de feedbacktheorie wel zou verwachten.

 

Een andere verklaring heeft te maken met het ronduit slechte imago dat de standaard erectieporno heeft bij de meeste vrouwen. Het komt goedkoop en nep over, en heeft de naam zowel qua productiemethode als qua inhoud uitermate vrouwonvriendelijk te zijn. ‘Hoe opgewonden je wordt van een bepaald type erotisch materiaal hangt mede af van welke betekenis dat voor je heeft’, zegt Both. ‘Wat je hoort over porno en wat je er zelf van vindt, beïnvloedt natuurlijk je gevoelens erover.’

 

Zulke gevoelens kunnen behoorlijk afleiden van de seksuele opwinding. Both legt uit hoe ze in haar lab aan de pornokijkende mannen en vrouwen niet alleen vraagt hoe opgewonden ze zijn, maar ook wat ze verder voelen. Voor mannen is het antwoord: vrij weinig. Ze zijn vooral hitsig. Vrouwen ervaren bij het kijken van porno een grotere verscheidenheid aan emoties. ‘Die kunnen zowel positief zijn, zoals ontspanning, als negatief, zoals walging of boosheid.’

 

Hersenonderzoek laat zien hoe al die extra emoties in de weg kunnen zitten. Bij mannen die naar seksfilms kijken, komt hun hersenactiviteit vrij naadloos overeen met de activiteit van hun jongeheer. Bij vrouwen is dat anders. Verschillende studies laten zien dat in het vrouwenbrein een bepaald hersencircuit uitgeschakeld moet worden, voordat een vrouw van haar fysieke opwinding kan genieten of kan klaarkomen. Wanneer een vrouw met haar gedachten bij van alles is behalve bij lust – ‘Huh, porno. Ik weet niet of ik dat wel lekker mag vinden. Gatver, hij spuit in haar gezicht. Oh, ik moet niet vergeten straks nog melk te kopen’ – dan blijft dit zogeheten inhibitiecircuit aan en blijft een gevoel opwinding uit, ongeacht wat hun vagina ervan vindt.

 

In tegenstelling tot de standaardporno is vrouwenporno wél in staat om dit circuit het zwijgen op te leggen, en om de kloof tussen lijf en gevoel te overbruggen. ‘Psycholoog Ellen Laan, van het Academisch Medisch Centrum, heeft een veelzeggend experiment uitgevoerd’, vertelt Both. ‘Zij liet vrouwen zowel vrouwvriendelijke als standaardporno zien. Fysiek reageerden de vrouwen op beide even sterk, maar voor hun gevoel van opwinding scoorde het vrouwvriendelijke filmpje veel hoger.’

 

Onderzoeker Erick Janssen van het Kinsey Institute weet waarom. Hij herhaalde het onderzoek van Laan, maar vroeg naderhand ook aan de mannen en vrouwen in zijn lab wat ze precies van de porno- en pornafilmpjes vonden: vond je de hoofdrolspelers aantrekkelijk? Wat vond je van het verhaal, van de set, van de achtergrondmuziek? Hoeveel aandacht had je voor de mannen en vrouwen in het filmpje? Voor mannen speelden de meeste van deze factoren wel een rol – niet in de laatste plaats de aantrekkelijkheid van de vrouwelijke hoofdrolspeelster. Voor vrouwen was er echter maar één ding dat gelinkt was aan haar niveau van opwinding: hoe goed ze zich kon voorstellen dat ze zelf in de film zat.

 

Bij erectie-komt-binnen-en-bezoekt-verscheidene-gaten-porno is dat verplaatsen een onplezierige of zelfs onmogelijke opgave. Je inleven in een object dat zomaar genomen wordt, zonder verdere aandacht voor haar genot, en dat daarbij om de man te behagen wat kunstmatige kreungeluiden maakt, is – als het al lukt – niet bepaald opwindend. Geen wonder dat het inhibitiecircuit weigert uit te gaan.

 

Goede porna maakt succesvol inleven daarentegen erg gemakkelijk. Een van de belangrijkste elementen, zo vertelt Liesbet Zikkenheimer, is het genot van de vrouw. ‘Beide vrijende partijen moeten minimaal evenveel genieten, en het liefst geniet de vrouw nog net iets meer. Geen vrouwen die aan de haren worden getrokken, wier keel wordt dichtgeknepen, of die in het gezicht worden gespoten. Hele lange pijpscènes, daar knappen vrouwen op af. Veel te gericht op het genot van de man. Even is leuk, maar daarna is het wel weer tijd om de vrouw te pleasen.’ Daarnaast moet er goed uitzien, zegt ze. Mooie belichting, mooie muziek, mooie mensen. En het moet echt lijken. ‘Alsof er echte passie is, alsof het stelletje in de film elkaar wel kan opvreten.’

 

Met dat genot, passie en opvreten slaat Zikkenheimer volgens psycholoog Marten Meana van de University of Nevada de spijker op zijn kop. Volgens haar zijn vrouwen enigszins narcistisch in hun opwinding: ze moeten boven alles het gevoel hebben dat ze begeert worden. Een paar jaar geleden publiceerde ze een onderzoek waarbij heteroseksuele mannen en vrouwen in haar lab naar porno keken, terwijl een speciale bril hun oogbewegingen registreerde. De mannen keken, zoals verwacht, vooral naar het gezicht en het lichaam van de vrouw in het filmpje. De vrouwen hadden echter oog voor beide partijen. Ze keken afwisselend naar het lichaam van de vrouw – om zich te verplaatsen in wat er allemaal met haar gebeurde – en naar het gezicht van de man – om te checken of zijn uitdrukking wel voldoende brandde van verlangen.

 

E.L. James, de schrijfster van Vijftig tinten grijs, heeft goed begrepen hoe ze die begeerte kan laten samenwerken met expliciete seksscènes. Hoe dominant zakenman Grey ook is, hij vertelt de Anastasia voortdurend hoezeer hij naar haar verlangt en hijgt aan de lopende band dingen als: ‘Je bent zo heerlijk nat. God, ik wil je.’ Ook op de Viva-dvd maken de shots van penetratie en orale seks zo nu en dan plaats voor een lange, liefdevolle tongzoen en een gretige blik van de man. Zulke dingen overbruggen de ruimte die er bij vrouwen zit tussen de opwinding van hun lijf en hun gevoel. Both concludeert: ‘Een vrouw voelt zich pas echt opgewonden als het hele plaatje klopt.’

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Emotie-eten: waarom doen we dat?

 

‘Dit heb ik ook wel verdiend.’ Dat is wat vriendin R. tegen zichzelf zegt als ze na een moeizame werkdag een familieportie chocolademousse naar binnen werkt. Na zo’n dag hoeft ze van zichzelf even niet meer aan de slanke lijn te denken. De nare emoties eet ze lekker weg. ‘Ja, ik denk wel dat ik een emotie-eter ben’, zegt ze. ‘Als ik me rot voel, kruip ik best vaak met een chocoladetoetje of bonbons op de bank.’ R. is niet de enige. Uit onderzoek blijkt dat zo’n dertig procent van de mensen zeggen dat ze meer gaan eten als ze last hebben van negatieve emoties. Dat kunnen allerlei emoties zijn: verdriet, eenzaamheid, verveling, frustratie, woede… Zulke vervelende gevoelens zorgen voor stress. En van die stress gaan emotie-eters meer snoepen en snacken. De grote vraag is: waarom? Want het idee dat je meer zou gaan eten als je stress hebt, is eigenlijk onlogisch. Catharine Evers, onderzoeker in de eetpsychologie aan de Universiteit Utrecht, legt uit hoe dat komt. ‘Evolutionair gezien is stress een reactie op een bedreiging in de omgeving. Je lichaam maakt zich klaar om te vechten of vluchten. Dus het is heel raar om op dat soort momenten te gaan denken: nou, ik ga even een M&M uit mijn binnenzak halen. De logische reactie zou eigenlijk zijn om juist minder te gaan eten.’

 

De dominante theorie over waarom emotie-eters gaan eten bij stress stelt dat emotie-eters hun stress verwarren met trek. Daardoor kunnen dan haast niet anders dan eten. Volledig onbewust vertaalt een negatieve emotie en bijbehorende stress zich dus in zin in troostrijk voedsel. De oorzaak van de stress-trek-verwarring ligt volgens aanhangers van deze theorie bijna altijd in de jeugd. In plaats van een knuffel van moeder kreeg iemand als kind bijvoorbeeld een koekje bij pijn of verdriet. Daardoor raakten nare gevoelens en eten zo onlosmakelijk verbonden, dat het een soort reflex werd om bij stress naar een doos bonbons te grijpen. Maar Catharine Evers is sceptisch. Zij vindt dat het bewijs voor stress-trek-verwarring maar mager is. Bovendien blijkt uit haar eigen onderzoek dat emotie-eten een heel andere oorzaak heeft.

 

Catharine Evers begon een beetje als buitenstaander aan het eetonderzoek. Ze komt uit de sociale psychologie, vertelt ze, en had vooral verstand van emoties. Dus toen ze zich voor het eerst ging verdiepen in het onderzoek achter emotioneel eten, deed ze dat met een frisse blik. Evers vertelt: ‘Het viel me op dat er heel veel aannames worden gedaan over de link tussen emoties en eten die eigenlijk nergens gestoeld zijn op harde data. Dat vond ik opvallend. En toen dacht ik: ik ga zelf eens kijken hoe het zit.’ Evers dook in de wetenschappelijke literatuur om te kijken wat er echt bekend was over emotie-eten. Het antwoord: niet zo veel. ‘Er was eigenlijk alleen maar onderzoek gedaan waarbij mensen achteraf moesten zeggen hoeveel ze aten wanneer ze emotioneel waren’, vertelt Evers. ‘Maar we weten uit allerlei onderzoeken dat dit vaak mis gaat. Wanneer mensen terugblikken op hun eetgedrag geven ze soms zelfs hoeveelheden eten op die in het echt zouden leiden tot de hongerdood.’ Deze mensen onderschatten wat ze aten, en niet zo’n klein beetje ook. En dan is er nog een probleem. ‘Het is bovendien ook lastig om na langere tijd nog terug te halen hoe je emoties waren op een bepaald moment. En dan moet je ook nog een link leggen tussen die emoties en dat eten. Dat is heel erg moeilijk. Er kan allerlei vertekening optreden. Het kan zelfs zijn dat je gaat denken: oh, toen heb ik veel gegeten, dus dan zal ik wel erg emotioneel zijn geweest.’

 

Om erachter te komen hoe het nu wel zit met eten in tijden van emotionele stress, besloot Catharine Evers een aantal experimenten te houden. Psychologiestudenten werden uitgenodigd in hun lab. Daar werd eerst gekeken wie een emotie-eter was, en wie niet. Daarna kregen ze een filmfragment te zien. Voor de ene helft ging het om een neutraal filmpje over het weer of de natuur. Voor de andere helft was er juist een fragment met emotionele lading: iets heel verdrietigs, of juist iets gruwelijks. Evers geeft een voorbeeld: ‘Ken je de film AmericanHistoryX? Daarin zit een scene waarin een zwarte jongen door een nazikerel bij zijn kladden wordt gegrepen en dan met zijn tanden op de stoep moet gaan liggen. En dan trapt die nazi hem tegen zijn nek. Dus dat is echt heel naar.’ In emotionele toestand werden de studenten uit het experiment vervolgens naar een kamertje met een tafel met bakjes eten gebracht, waar hen werd verteld dat ze een smaaktest gingen doen. Ze kregen zelfs een nepvragenlijst: ‘Welk eten is het knapperigst? Wat vind je het lekkerst?’ Maar in werkelijkheid wilde Evers natuurlijk weten wie er het meest zou eten. In theorie zouden dat de studenten moeten zijn die én het emotionele filmpje hadden gezien én hoog scoorden op emotie-eten. Maar dat bleek niet het geval. Emotie-eters aten evenveel als de niet-emotie-eters. Bovendien aten de emotionele proefpersonen niet meer dan degenen die het neutrale filmpje hadden gekeken. Ook het soort emoties dat werkt opgewekt (bang, verdrietig, gefrustreerd) maakte geen verschil. Of er fruit of chips of snoep in de bakjes zat evenmin. Dikke of dunne studenten? Maakte niets uit. Evers: ‘Wat we ook deden, we konden geen effect vinden. Dat is natuurlijk vreemd: als emotie-eters niet meer gaan eten als ze emotioneel zijn, bestaat emotie-eten als gedrag dan eigenlijk wel?’

 

Emotie-eten is dus geen reflex. En toch herkennen veel mensen zichzelf in het beeld van de emotie-eter. Houden ze zichzelf voor de gek? Volgens Evers niet. ‘Ik wil absoluut niet zeggen dat mensen maar wat lopen te verzinnen. Alleen het idee dat sommige mensen stress automatisch vertalen in trek en daardoor in emotionele omstandigheden altijd gaan eten, klopt niet.’ Een onderzoek van de Utrechtse psychologiepromovenda Jessie de Witt Huberts schijnt licht op hoe het wel zit. De Witt Huberts liet mensen vervelende plaatjes zien. De ene helft kon er enkele seconden naar kijken, terwijl de andere helft slechts een flits zag. Zo’n flits bleek lang genoeg om mensen een rotgevoel te bezorgen, maar niet zo lang dat ze heel bewust doorhadden dat ze iets naars hadden gezien. Evers kijkt triomfantelijk als ze over de uitkomst van het onderzoek vertelt: ‘En wat denk je dat er gebeurde? Alleen wanneer je je helemaal bewust bent van die plaatjes ga je meer eten. Blijkbaar grijp je dát aan als reden om te eten. Het is niet de emotie, het is dat je weet dat je iets naars hebt meegemaakt. Dat gebruik je als excuus om jezelf met iets lekkers te troosten. Vervolgens noemen we dat emotie-eten. Daar schuiven we het op af. En de commercie maakt er graag gebruik van. Ken je die reclame waarbij twee chocoladetoetjes naast elkaar staan? Bij de kleine staat ‘Hij houdt van me’, en bij de grote ‘Hij houdt niet van me.’ Bovendien: bij elke Amerikaanse film worden zodra er iets is de bakken ijs uit de vriezer gehaald. Het idee van emotie-eten is in de hele westerse cultuur geïnfiltreerd. Maar het is eigenlijk een excuus voor wat lekkers.’

 

Emoties mogen dan misschien zelf niet te aanstichter van het eetgedrag zijn, de manier waarop je met je nare gevoelens omgaat maakt wel uit. Evers deed ook hier onderzoek naar. Ze vertelt: ‘Een typische verkeerde strategie is proberen je emoties te onderdrukken. In een experiment lieten we proefpersonen een naar filmpje zien, met de boodschap: ‘Als we nu een camera op je gezicht zouden zetten zou niemand mogen zien hoe je je zou voelen.’ Na drie minuten onderdrukken kregen de proefpersonen een eettest. En daarbij aten ze meer dan de andere groep in ons lab: de mensen die juist een goede emotiestrategie hadden gebruikt. Die mensen vroegen we hun gevoelens te herwaarderen. Dat doe je bijvoorbeeld door te denken: ‘Het valt wel mee’ of ‘Het is maar een filmpje, het is niet echt.’ En dan heb je ook minder neiging om te gaan eten.’ Evers benadrukt nogmaals dat dit niets met de emoties op zich te maken heeft. Het gaat om het gevoel controle te hebben over je gevoel en de situatie. Wanneer je je emoties niet mag tonen, worden ze van binnen juist intenser. Van buiten zie je er misschien beheerst uit, maar van binnen is de controle ver te zoeken. Maar wanneer je je emoties gaat herwaarderen, heb je die controle juist wel. En die houding ‘besmet’ vervolgens ook je eetgedrag. Heel concreet: als je kunt denken ‘morgen is het beter en nou ja, pech gehad, deze dag vergeet ik snel’ dan ben je minder gevoelig voor het excuus ‘na zo’n dag heb ik dit chocoladetoetje ook wel verdiend.’

 

 

Meer lezen:

 

Denise de Ridder. De grote voedselverleiding: over de psychologie achter onder meer emotie-eten. Bert Bakker, 2011.

 

Tatjana van Strien. De afslankmythe: betoogt dat afvallen vaak niet lukt omdat veel eetgedrag een emotionele reden heeft. Scriptum, 2004.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.