dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De Wereldgezondheidsorganisatie adviseert vrouwen om hun baby’s ten minste zes maanden borstvoeding te geven. Maar lang niet alle vrouwen vinden dat een prettige ervaring. Hoe erg is het om te kiezen voor de fles?

 

 

‘Baby’s die borstvoeding krijgen zijn, gemiddeld gezien, gezonder dan flesgevoede baby’s’, zegt onderzoeker Joan Wolf van Texas A&M University. Ze schreef een boek over het borst-versus-fles-debat: Is breast best? ‘Ik had eigenlijk nooit getwijfeld of moedermelk wel de beste keus was.’

 

Dat is logisch, gezien de grote stelligheid waarmee met name zwangere vrouwen worden voorgelicht over de voordelen van borstvoeding. In Nederland is het Voedingscentrum de belangrijkste belangeloze voorlichter op dit gebied. Dat meldt dat ‘wetenschappelijk onderzoek laat zien dat borstvoeding gezonder is dan flesvoeding. Overtuigend bewijs is aanwezig dat infecties van het maag-darmkanaal, middenoorontsteking, overgewicht en hoge bloeddruk minder voorkomen bij kinderen die borstvoeding hebben gehad.’ Daarnaast stelt het centrum dat borstvoeding de cognitieve ontwikkeling stimuleert en waarschijnlijk beschermt tegen astma, eczeem.

 

Borstvoeding klinkt als een soort wondermiddel van Moeder Natuur. Toch zijn er vraagtekens te zetten bij die claims. Toen Wolf voor een ander project een paar dagen in de medische literatuur dook, begon ze zich af te vragen of haar eerdere kritiekloze houding ten opzichte van borstvoeding wel terecht was. ‘Na maanden van literatuuronderzoek werd me duidelijk dat het wetenschappelijke bewijs dat borstvoeding beter is dan flesvoeding zwak en inconsistent was.’

 

Het probleem is volgens haar dat wetenschappers, de overheid en pro-borstvoedingspleitbezorgers vaak correlatie en causaliteit door elkaar halen. Wolf: ‘Ze nemen aan dat borstvoeding een betere gezondheid veroorzaakt.’ Een aanname die nauwelijks gebaseerd is op feiten.

 

De belangrijkste reden daarvoor is dat goed onderzoek ontbreekt. ‘Omdat wetenschappers ervan overtuigd zijn dat de borst het beste is, vinden ze het onethisch om een randomized controlled trial te doen, waarbij op basis van toeval sommige vrouwen in de flesvoedingsgroep komen, en andere in de borstvoedingsgroep. Onderzoekers kunnen daardoor alleen maar kijken hoe het gaat met de kinderen van moeders die zelf hebben gekozen om al dan niet de borst te geven. Maar op die manier is het onmogelijk om de effecten van borstvoeding te scheiden van de beslissing om het te geven.’

 

Dat zou op zich niet zo erg zijn, ware het niet dat uit onderzoek blijkt dat moeders die borstvoeding geven op meerdere vlakken verschillen van vrouwen die voor de fles kiezen. Wolf noemt als voorbeeld dat ze meer bezig zijn met ouderschap en gezondheid en wellicht de middelen hebben om voor hun baby een omgeving te creëren die extra goed is voor hun lichamelijke, cognitieve en emotionele ontwikkeling.

 

Dat geldt niet alleen voor Amerikaanse gezinnen, maar ook voor Nederlandse, zegt hoogleraar en kinderarts Pieter Sauer van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hij doet al jaren onderzoek naar de invloed van borst- en flesvoeding op de gezondheid van zuigelingen. ‘Nederlandse vrouwen die kiezen voor borstvoeding zijn bijvoorbeeld gemiddeld hoger opgeleid en gezonder. Dat maakt natuurlijk verschil.’

 

Ook Sauer vindt het gebrek aan goed, gerandomiseerd onderzoek een van de voornaamste bezwaren aan het algemene advies dat borstvoeding geven beter is dan flesvoeding. Van de observationele studies waarbij wetenschappers borstgevoede en flesgevoede kinderen met elkaar vergelijken, is hij bovendien niet onder de indruk. ‘Veel onderzoek waar frequent naar wordt verwezen is gedateerd of gedaan in hele andere omstandigheden dan de onze.’ Als voorbeeld noemt hij een studie die tien jaar geleden is gedaan onder Wit-Russische vrouwen. In dat onderzoek werden een aantal verse moeders willekeurig aangewezen om deel te nemen aan een ondersteuningsprogramma voor borstvoeding, in de hoop dat ze het borstvoeden beter vol zouden houden. De andere moeders kregen die steun niet, en stopten inderdaad wat vaker met de borst. Vervolgens vergeleken de onderzoekers de twee groepen, en concludeerden dat de kinderen uit de ondersteuningsgroep het beter deden. De studie wordt vaak geciteerd door wetenschappers, omdat het van alle borstvoedingsonderzoeken het dichtst bij een randomized controlled trial komt. Sauer is echter kritisch: ‘Is de situatie in het Wit-Rusland van tien jaar geleden echt vergelijkbaar met het Nederland van nu?’

 

Een van de factoren die van belang zijn bij een vergelijking tussen borst en fles is de kwaliteit van de flesvoeding. Fabrikanten spannen zich in om hun kunstvoeding zoveel mogelijk op moedermelk te laten lijken. In de bijbehorende onderzoeken worden borstgevoede kinderen als controlegroep gebruikt, zegt Sauer, die recent zo’n studie afrondde. ‘Daarbij keken we naar het aantal koortsaanvallen want dat is een maat voor de hoeveelheid infecties. We zagen geen verschil tussen de baby’s die kunstvoeding kregen en de borstgevoede baby’s.’

 

Om zulk onderzoek te kunnen doen, werkt hij samen met Danone, de producent van het flesvoedingsmerk Nutrilon. Dat leverde hem vanuit ‘het borstvoedingskamp’ de beschuldiging op dat hij financieel in de zak van de industrie zit. ‘Ik heb helemaal geen banden met Danone. Ja, ze betalen het onderzoek, omdat het voor mij ook niet mogelijk is om flesvoeding te produceren waarin een bepaald stofje wel of niet zit. Maar we werken volstrekt onafhankelijk. Het is contractueel vastgelegd dat wij bepalen hoe en wat er gepubliceerd wordt, of de resultaten Danone nu goed uitkomen of niet.’

 

De gepubliceerde resultaten die Nutrilon wel goed uitkwamen, staan gebundeld in een glossy boekje vol blije, stralende baby’s. Daarin valt te lezen dat borst en fles vergelijkbare resultaten geven ook als het gaat om eczeem en astma. Nutrilon klopt zichzelf op de borst dat hun kunstvoeding (en die van hun concurrenten, want qua samenstelling zijn er in Nederland geen noemenswaardige verschillen) het immuunsysteem van baby’s versterkt.

 

De European Food Safety Authority, die als waakhond dient voor dit soort claims van fabrikanten, was echter niet onder de indruk. Na beschouwing van het door Danone aangeleverde bewijs concludeerden ze dat het te mager was om te stellen dat flesvoeding het immuunsysteem helpt.

 

Dat heeft flesvoeding dan gemeen met borstvoeding. Want in tegenstelling tot wat veel verwachtende moeders te horen krijgen, komen haar afweerstoffen helemaal niet in grote getale via de borstvoeding in het bloed van haar baby terecht om aldaar beschermen tegen infectieziekten als oorontsteking, astma en eczeem. Sauer: ‘De afweerstoffen van de moeder komen wel in de darmen terecht, maar worden slechts voor een heel klein deel opgenomen. We zien dan ook dat bij baby’s in de eerste zes maanden de waarden van afweerstoffen in het bloed dalen. Of een kind borst- of flesvoeding krijgt, maakt daarbij geen verschil.’

 

Maar hoe zit het dan met al die gezondheidsproblemen die door borstvoeding voorkomen zouden kunnen worden? Hoewel de borstvoedingsstudies positief blijven over borstvoeding, spreken ze elkaar met regelmaat tegen. Het eerste onderzoek stelt bijvoorbeeld: ‘Borstvoeding voorkomt astma niet, het stelt de eerste symptomen niet uit en het vermindert de ernst niet. Desalniettemin wordt borstvoeding nog steeds aanbevolen vanwege de vele andere voordelen.’ Een tweede onderzoek concludeert dat ‘borstvoedingspromotie het gemiddelde BMI niet zal verlagen, maar dat borstvoedingspromotie om andere redenen toch belangrijk is.’ Een laatste onderzoek, naar oorontsteking: ‘het beschermende effect van moedermelk is op z’n best beperkt. Toch kunnen de bevindingen gezien worden als verdere ondersteuning van de onbetwiste wenselijkheid van borstvoeding.’

 

In geval van suboptimaal uitgevoerde en elkaar tegensprekende studies moet de wetenschappelijke knoop doorgehakt worden door grote meta-analyses en reviews, waarin honderden onderzoeken bij elkaar worden genomen. In de medische wetenschap is de onafhankelijke Cochrane Collaboration dé plek waar de beste reviews te vinden zijn. Helaas hebben ze nooit al het bewijs over borst versus fles tegenover elkaar gezet. In plaats daarvan nemen ze de superioriteit van moedermelk aan als vaststaand gegeven: hun website spreekt van ‘de breed gedocumenteerde gezondheidsvoordelen van borstvoeding boven kunstvoeding.’

 

Wat de Cochrane Collaboration wel heeft gedaan, is kritisch kijken naar de veelgehoorde claim dat zes maanden exclusief borstvoeding geven beter is voor je kind dan bijvoorbeeld na drie maanden stoppen of bijvoeden met kunstmelk of fruit. Hun conclusie: een half jaar exclusief aan de borst vermindert de kans op maag-darmproblemen, maar helpt niet tegen andere infecties.

 

Nog een plek waar men de tijd heeft om al het aanwezige bewijs rustig te bekijken, is de World Health Organization (WHO). In een rapport Evidence on the long-term effects of breastfeeding keek de WHO onder andere naar het effect van borst of fles op hoge bloeddruk en overgewicht. Vooral op dat laatste onderwerp zijn er wetenschappelijke moeilijkheden.

 

Zo blijkt dat grote studies veel geringere effecten op BMI laten zien dan kleine studies. Zo’n verschil in effectgrootte is een aanwijzing dat er hier en daar een klein en dus gemakkelijker te verdonkeremanen onderzoek met onwelgevallige resultaten in de bureaulade van een wetenschapper is verdwenen.

 

Bovendien liep het WHO aan tegen het probleem dat de ene moeder de andere niet is. Zo zijn flesvoedende moeders vaak dikker en armer: twee factoren die het gewicht van een kind flink beïnvloeden. In een meta-analyse van onderzoeken waarin voor het BMI en de socio-economische status van mama werd gecompenseerd, bleek het verschil in BMI tussen borstgevoede en flesgevoede kinderen nog maar 0,01 kg/m2. Het verschil in bloeddruk was even minimaal: -1,21/-0,49 mmHg. Ter vergelijking: een normale bloeddruk ligt ergens tussen de 90/60 en de 140/90 mmHg.

 

Dat alles weerhoudt het WHO er niet van om in de samenvatting van hun rapport toch te concluderen dat borstvoeding beschermt tegen overgewicht en hoge bloeddruk; een conclusie die het Voedingscentrum vervolgens weer overnam.

 

Desgevraagd zegt de kennisspecialist Voeding en Gezondheid van het Voedingscentrum, dr. Astrid Smeets als reactie op het haperende bewijs voor de onweerlegbare voordelen van borstvoeding: ‘De informatie die wij over de gezondheideffecten van borstvoeding geven hebben altijd een wetenschappelijke basis. Wij communiceren de feiten waarover in de wetenschap consensus bestaat. Indien er gezondheidsvoordelen van toegevoegde stoffen in kunstvoeding worden bewezen, is dat wat ons betreft een prima ontwikkeling. Borstvoeding heeft echter ook andere voordelen die flesvoeding waarschijnlijk nooit zal hebben, zoals het gevoel van intimiteit die borstvoeding geeft en de bijdrage aan de smaakontwikkeling van het kind doordat de borstvoeding de smaken uit de voeding van de moeder weerspiegeld, terwijl flesvoeding altijd hetzelfde smaakt.’

 

Volgens kinderarts Sauer bestaat die consensus vooral bij gratie van een gebrek aan degelijke wetenschappelijke discussie. ‘Het Voedingscentrum loopt kritiekloos achter het WHO aan. En ik snap het WHO wel, want die moeten adviezen uitbrengen die gelden voor de hele wereld. Natuurlijk is voor een moeder in Afrika, waar de flesvoeding van slechte kwaliteit is en het water vervuild, borstvoeding de beste keus. Maar Nederland is Afrika niet.’

 

Hij vervolgt: ‘Ik heb weleens geprobeerd om een feitelijk debat te starten over de kracht van het wetenschappelijk bewijs voor borstvoeding, maar dat blijkt nauwelijks mogelijk. Zelfs onder collega-artsen worden meteen de stellingen ingenomen. Een kinderarts die ik goed ken, zei tegen me: je zou een kind met een infectie toch ook geen antibiotica onthouden? Alsof borstvoeding en antibiotica vergelijkbaar zijn! Borstvoeding is een soort geloof geworden. Er is veel emotie in het debat, en weinig bewijs.’

 

Wolf komt tot dezelfde conclusie. ‘De voorlichting en het debat over de gezondheidsvoordelen van borstvoeding zijn onredelijk.’ Maar wat moeten we moeders-in-spe dan vertellen? Voor moeders in ontwikkelde landen als Nederland heeft Wolf een duidelijk advies: ‘Een accuratere en ethischer boodschap zou zijn om ze te vertellen dat ze de manier waarop ze hun baby’s voeden een beslissing is die gebaseerd zou moeten zijn op wat voor hen het beste werkt. En dat in de meerderheid van de gevallen zowel de borst als de fles een gezonde keus is.’

Dit artikel verscheen eerder in NWT Magazine

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een keerpunt in de geschiedenis van de menselijke soort, noemde de vooraanstaande hersenwetenschapper Vilayanur Ramachandran het, toen hij in 2003 de neurorevolutie uitriep. Een ommekeer groter dan de werken van Copernicus, Darwin of Freud. Want de kennis die we opdoen dankzij hersenscans gaat over onszelf, over de kern van ons bestaan. De Gouden Eeuw van het brein is aangebroken. We zullen onszelf beter kennen dan ooit tevoren.

 

Dat vooruitzicht bleek onweerstaanbaar. Wetenschappers, journalisten en zelfhulpboekschrijvers buitelden over elkaar heen om Ramachandrans revolutie te omarmen en bejubelen. Bijna dagelijks is er nieuws van wetenschappers die in ons brein een verklaring hebben gevonden voor een klein stukje van ons zijn. Laatst nog vonden onderzoekers van de University College of London met behulp van een hersenscanner de reden dat vrouwen bij een horrorfilm eerder dan mannen beginnen te gillen en griezelen zodra het een beetje eng wordt. Het emotionele waarschuwingssysteem van de dames werd namelijk eerder actief dan dat van de horrorkijkende heren, bleek uit hun experiment (Journal of Neuroscience, 24 augustus 2011). Er zijn honderden boeken als Wij zijn ons brein en Het maakbare brein: gebruik je hersens en word wie je wilt zijn die pretenderen dat we al die nieuwe neurokennis kunnen inzetten om onszelf nu voor het eerst echt goed te begrijpen, en zelfs om onszelf te verbeteren.

 

Volgens steeds meer wetenschappers is dit optimisme voorbarig. Ze zijn sceptisch over de neurorevolutie. In plaats van een Gouden Eeuw zien zij een wetenschapstak die nog behoorlijk last heeft van kinderziektes. Hoogleraar psychologie Harald Merckelbach van de Universiteit van Maastricht is een van hen. Hoewel hij benadrukt dat de neurowetenschap onze kennis over relatief eenvoudige functies als taal en beweging zeer heeft verdiept, ziet hij ook een hoop arrogantie. ‘Een aantal neurowetenschappers, zoals Dick Swaab, vliegen uit de bocht. Ze menen vanuit de hersenwetenschappen op radicale toon van alles te kunnen zeggen over hele fundamentele kwesties, zoals vrije wil en strafrecht.’ Volgens Merckelbach moeten we niet verwachten dat we met behulp van hersenscans de hele mens kunnen verklaren. ‘Neurowetenschap staat niet alleen, ook de omgeving is heel bepalend voor gedrag. Neurowetenschappers zitten erg op het spoor van: alles komt voort uit hersenprocessen. Maar tegelijkertijd laten sociaal psychologen zien dat omgeving erg belangrijk is. We moeten niet denken dat we, alleen door met een scanner in het brein te kijken, kunnen zeggen hoe het zit.’

 

Als voorbeeld noemt Merckelbach schizofrenie. Honderden hersenscanstudies vonden allerlei afwijkingen: soms voor in de hersenen, soms achter, dan weer opzij, dan weer in het midden. Dezelfde afwijkingen werden bovendien gevonden bij alcoholisten, dwangneurotische patienten, gezonde ouderen en moeilijke adolescenten. ‘Misschien moeten we niet van de neurowetenschappers verlangen dat ze schizofrenie kunnen toekennen aan een plek in het brein’, aldus Merckelbach. Na deze ontnuchterende vaststelling verwijst hij naar een veelzeggende publicatie van een Londense onderzoeksgroep die zeer actief is op dit terrein (Psychotherapy and Psychosomatics, augustus 2009). Zij keken niet alleen naar onderzoeken inzake schizofrenie, maar ook naar andere psychiatrische problemen en concluderen dat ‘geen enkele anatomische of functionele verandering op een consistente en betrouwbare manier [blijkt] samen te hangen met welke mentale stoornis dan ook; er is momenteel geen enkele toepassing voor hersenscans op het terrein van de psychiatrie.’

 

Ook buiten de psychiatrie geeft het hersenscanonderzoek niet het inkijkje in onszelf waar we aan het begin van de 21ste eeuw op hadden gehoopt. Neuropsycholoog Cordelia Fine van University of Melbourne schreef een veelgelezen paper over hoe op haar vakgebied – sekseverschillen in het brein – hersenscanstudies de wetenschappelijke vooruitgang eerder in de weg zitten dan helpen (Current Directions in Psychological Science, oktober 2010). Desgevraagd vertelt ze: ‘Wat we zien is dat er veel exploratief onderzoek wordt gedaan – laten we mannen en vrouwen een taak geven en kijken of hun brein anders activeert – gevolgd door speculatie achteraf over wat er aan de hand zou kunnen zijn geweest. Soms worden stereotypen gebruikt om de gaten in de wetenschappelijke kennis op te vullen.’

 

Zo’n exploratieve aanpak levert vaak nietszeggende resultaten op. Fine: ‘Het hoofdprobleem is dat er geen een-op-een overeenkomst is tussen hersengebiedjes en mentale toestanden of gedrag. In plaats daarvan ontstaan die mentale processen uit de complexe en dynamische interactie tussen meerdere hersengebiedjes, en elk willekeurig groepje neuronen is waarschijnlijk betrokken bij meerdere mentale processen. Dat maakt uitspraken als ‘hersengebiedje X was actief dus mentaal proces Y was gaande’ over het algemeen ongeldig.’

 

Dat in de scanner bij de ene groep (zeg: horrorkijkende vrouwen) een ander deel van het brein ‘oplicht’ dan bij de andere groep, wil dus helemaal niet per se zeggen dat beide groepen zich ook daadwerkelijk anders voelen of gedragen. Het kan zelfs zijn dat het verschil helemaal berust op toeval: er zijn zoveel verschillende hersengebiedjes dat er bij toeval altijd wel eentje meer actief is bij de ene taak dan bij de andere. Twee jaar geleden liet wetenschapper Craig Bennett van de University of California, Santa Barbara zien hoe dit werkt. Voor zijn experiment legde hij een zalm in een hersenscanner. De zalm kreeg vervolgens foto’s te zien van mensen in allerlei sociale situaties. Aan hem te taak om aan te geven welke emotie de mensen voelden. Dit is voor de gemiddelde zalm op zijn minst een flinke uitdaging. Toch slaagde hij met vlag en wimpel: zijn vissenhersenscan liet keurig een patroon van rode en blauwe vlekken zien, die aantoonden dat het dier toch echt anders reageerde op hevig geemotioneerde mensen dan op neutraal kijkende gezichten. Een indrukwekkend maar ook wat ongeloofwaardig resultaat, dat nog net wat ‘bijzonderder’ werd door het feit dat de zalm ten tijde van het onderzoek al geruime tijd was overleden. Bennett had de vis die ochtend op de markt gekocht.

 

Naast het resultaat-door-toeval probleem komt het ook vaak voor dat er conclusies worden getrokken op basis van de foute statistische bewerking. Dat gebeurt juist vaak bij vergelijkingsonderzoeken tussen groepen of taken, schreef cognitief psycholoog Sander Nieuwenhuizen van de Universiteit Leiden onlangs in Nature Neuroscience (september 2011). Stel, bij een groep mensen met een depressie is het hersengebiedje de amygdala actiever bij een stressvolle taak dan in rust. Het verschil blijkt significant, dus de kans het op toeval berust is klein. Bij een groep mensen zonder depressie laat de amygdala echter geen significant verschil zien, stress of geen stress. Veel onderzoekers concluderen dan dat de amygdala dus actiever is bij depressieve mensen met stress. Maar, zegt Nieuwenhuizen, de neuro-onderzoekers hebben de twee groepen niet rechtstreeks statistisch met elkaar vergeleken. En dat wel had gemoeten, want het verschil tussen een significant en niet significant resultaat hoeft op zichzelf niet significant te zijn. Nieuwenhuizen ontdekte dat dit zelfs in neurowetenschappelijke toppublicaties in meer dan de helft van de gevallen misgaat.

 

En dat is niet het enige dat mis kan gaan. Wetenschappers verliezen soms uit het oog dat hersenscans niet precies weergeven wat er in een brein gebeurt; het is een weergave die tot stand komt nadat een computer allerlei berekeningen heeft uitgevoerd op basis van de gegevens die de scanner aanlevert. In 2009 wees MIT-psycholoog Edward Vul er in een bijzonder invloedrijke publicatie op dat het in het hersenonderzoek naar onder andere persoonlijkheid erg gebruikelijk is om de computer alleen die hersengebiedjes te laten rapporteren die qua activiteit boven een bepaalde grenswaarde correleerden met persoonlijkheid (Perspectives on Psychological Science, mei 2009). De overige hersengebiedjes werden in de verdere analyses genegeerd, waardoor de uiteindelijke resultaten kunstmatig hoge ‘voodoo correlaties’ lieten zien. Deze aanpak leidde tot een hoop overdreven optimistische conclusies over de link tussen persoonlijkheidsverschillen en activiteit in het brein. Vul denkt dat ook dit probleem ook buiten het persoonlijkheidsonderzoek in meer dan de helft van de hersenscanstudies voorkomt; een conclusie die later door andere wetenschappers bevestigd werd.

 

Het is om deze redenen dat vooraanstaande hersenwetenschappers als neurobiologieprofessor Russel Poldrack van de University of Texas de huidige gebiedje-gevoel-gedragmanier van hersenscanonderzoek beschrijven als de nieuwe frenologie (Perspectives on Psychological Science, november 2010). In een e-mail licht hij toe wat hij daar precies mee bedoelt. ‘Breinonderzoek in zijn [huidige] simpelste vorm is een doodlopende weg’, meent Poldrack. ‘Het vertelt ons niet wat de basisfunctie van een hersengebied is; het is meer alsof we ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’ spelen met de natuur.’ Hoogleraar Joe Henrich van University of British Columbia is het met hem eens. ‘Het idee dat neuro-imaging ons op de een of andere manier in staat stelt om naar de architectuur van de menselijke natuur te gluren snijdt geen hout.’ Zijn onderzoek geeft bovendien nog een nieuwe reden waarom dat zo is. Veruit de meeste neurostudies zijn gedaan op westerse, blanke, hoogopgeleide mensen – vaak psychologiestudenten, omdat die redelijk eenvoudig binnen de eigen faculteit geronseld kunnen worden als proefpersoon. Maar de wereld bestaat natuurlijk niet uit psychologiestudenten. En dat is een probleem, want uit het onderzoek van Henrich blijkt dat als het gaat om hoe ons brein functioneert, die psychologiestudenten globaal gezien de vreemde eend in de bijt zijn (Behavioral and Brain Sciences, 15 juni 2010). ‘De hersenen van mensen uit andere plaatsen laten in hetzelfde experiment verschillende reacties zien’, vertelt Henrich desgevraagd. Momenteel werken verschillende groepen neurowetenschappers aan het in kaart brengen van zulke verschillen. Henrich: ‘We verwachten dat de culturele verschillen in het brein substantieel zullen zijn.’

 

Toch hebben studies die de menselijke natuur ontrafelen door in het brein te kijken vaak een universele uitstraling. In de woorden van Ramachandran: ze zeggen iets over de hele menselijke soort. Dat is bovendien een deel van de aantrekkingskracht die dit type onderzoek heeft op wetenschappers, journalisten en schrijver, zegt cognitief wetenschapper Deena Skolnick Weisberg van Rutgers University. Ze schreef er een paper over die ondanks het wat obscure tijdschrift waarin het verscheen toch veel weerklank vond onder haar collega-wetenschappers (The scientific review of mental health practices, 2008). In een e-mail vertelt ze erover: ‘Mensen zijn meer geneigd om een studie te geloven als de uitkomst een neurowetenschappelijk element in zich heeft. Neurowetenschap werkt met dure apparaten en laboratoriumsnufjes en geeft als resultaat van die mooie gekleurde plaatjes, die er allemaal heel stereotype wetenschappelijk uitzien en daardoor erg overtuigend zijn.’ Een voorbeeld illustreert Weisbergs punt. De redenering dat Zweden toleranter zijn tegen vreemden dan Nederlanders, waardoor ze toleranter zijn, maskeert iedereen eenvoudig als flauwekul. Maar voeg er wat neuropraat aan toe en de cirkelredenering klinkt ineens veel beter: de amygdala, een hersengebiedje betrokken bij gebrek aan tolerantie tegen vreemden, is bij Nederlanders actiever dan bij Zweden; vandaar dat Zweden toleranter zijn dan Nederlanders.

 

Wetenschappers zijn bepaald niet immuun voor de verlokkingen van de hersenscanner en de overtuigingskracht van de neuroredenering. Afgelopen juni concludeerde psychiatrieprofessor Andreas Meyer-Lindenberg van de Universiteit van Heidelberg dat stadsmensen een gestresster brein hebben (Nature, 23 juni 2011). Bij een zeer moeilijke rekentaak reageerde hun amygdala namelijk heftiger dan die van plattelandsbewoners. Die conclusie werd breed uitgemeten in de media, en ook in de paper zelf speculeerden Meyer-Lindenberg en co uitgebreid over de gevolgen die de grotere hoeveelheid sociale stress kon hebben op de arme stedeling, tot een grotere kans op schizofrenie aan toe. Maar wie de Nature-paper goed leest, ziet dat ze niet alleen hebben gezocht naar sporen van social stress in het brein, maar ook aan de plattelandsbewoners en stadsmensen hebben gevraagd hoe gestresst ze zich voelen. Bovendien hebben ze de hoeveelheid van het stresshormoon cortisol vastgesteld. Navraag leert dat geen van beide maten verschil liet zien tussen de plattelanders en de stedelingen, en dat ze ook niet correleerden met de mate van stress in het brein.

 

Dat roept de vraag op wat voor betekenis bewijs voor een gestresst stadsbrein eigenlijk heeft als de eigenaar van de hersenen in kwestie zich verder lekker relaxt voelt – zeker als je in gedachten houdt dat er soms bij toeval een verschil wordt gevonden, dat er vaak statistische fouten worden gemaakt en dat de link tussen een actief hersengebiedje en een mentale toestand allerminst eenduidig is. Hoogleraar neuropsychologie Dorothy Bishop van Oxford University pleit er gezien al deze issues dan ook voor om vooralsnog meer belang toe te kennen aan de gedragswetenschappelijke maat – hoe voel je je? wat doe je daar eigenlijk? – dan aan de uitkomsten van een hersenscan. Had Meyer-Lindenberg dat gedaan, dan was zijn conclusie precies het tegenovergestelde geweest.

 

Tijd om de balans op te maken. Betekenen al deze problemen nu het einde van Ramachandrans revolutie? Kunnen de hersenscanners bij het grofvuil? Hoogleraar en neuro-optimist Victor Lamme van de Universiteit van Amsterdam vindt dat beslist niet. ‘Voodoocorrelaties, blobologie, significantieproblemen… je komt veel artikelen tegen waarin zulke problemen een rol spelen. Het is een hele nieuwe techniek, mensen zoeken nog hoe je dingen het beste kunt analyseren. Maar het gekissebis hierover is niet meer van nu. Je moet een nieuwe wetenschappelijk ontwikkeling niet afrekenen op zijn kinderziektes. Ik ben ervan overtuigd dat hersenscans ons denken over mensen zullen gaan veranderen.’

 

Merckelbach is genuanceerder. ‘De methodologische fouten zullen op een gegeven moment inderdaad wel verdwijnen. De verraderlijkheid van de neurowetenschappen zit hem momenteel vooral in het door elkaar halen van oorzaak en gevolg. As het brein van een leugenaar anders actief is dan van een eerlijk mens, is dat dan de oorzaak van de leugens of het gevolg van jarenlang liegen?’ Toch verwacht hij de komende jaren nog de nodige neurosuccessen, vooral van de aanpak waar ook Poldrack en Fine voor pleiten: onderzoek dat zich niet zozeer richt op individuele hersengebiedjes, maar op interacterende netwerken. ‘Dat is ook de trend in het onderzoek. Er is steeds meer aandacht voor verbindingen, er wordt speciale software voor ontwikkeld. Daar leren we een hoop van.’ Tot die tijd is enige terughoudendheid wel op zijn plaats. ‘De manier waarop neurowetenschappelijke bevindingen in het nieuws komen is overenthousiast en schreeuwerig. Persvoorlichters, grote vakbladen als Nature of Science en journalisten werken samen aan een hype en wekken zo veel te hoge verwachtingen.’ Van een neurorevolutie, een Gouden Eeuw van het breinonderzoek, is volgens Merckelbach dan ook geen sprake. ‘Als je neurowetenschappers vraagt: vertel me eens iets dat we echt uniek aan de neuro-imaging te danken hebben, dan vinden ze dat heel moeilijk. Hersenscanonderzoek zorgt voor de nodige verdieping. Maar een revolutie? Nee.’

Dit artikel verscheen eerder in NWT Magazine.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.