dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Jongensbesnijdenis: onschuldig ritueel of riskante operatie?

Een onschuldig ritueel met voordelen voor de gezondheid, zeggen de voorstanders van jongensbesnijdenis. Nee, zeggen de tegenstanders: een onnodige ingreep met risico op allerlei medische problemen. Wat zegt de wetenschap?

Brayden Tyler Fraziers eerste dagen als baby verliepen niet zonder problemen. Toen hij een week oud was, hadden zijn ouders hem meegenomen naar een dokter. Brayden sliep de hele dag en at nauwelijks. Ze maakten zich zorgen omdat het wondje van de hielprik niet goed genas. Na een paar dagen knapte hij wat op, en werd hij toch volgens plan besneden. Het duurde niet lang voordat zijn ouders doorkregen dat er iets mis was. De wond aan zijn piemeltje bleef maar bloeden. In het ziekenhuis deden artsen twee dagen lang alles om Brayden te redden. Tevergeefs: het bloeden stopte niet. Brayden overleed op 8 maart 2013, elf dagen oud.

Zijn verhaal werd verteld op Amerikaanse websites die tegen jongensbesnijdenis zijn. Het is een onnodige en riskante ingreep, zeggen de mensen daar. Bovendien: je mag als ouder of als arts niet zomaar iets mogelijk schadelijks doen met een kinderlichaam. Dat staat in het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties. Ook onze landelijke artsenfederatie KNMG is tegen jongensbesnijdenis. En een rechter in Duitsland oordeelde in juni 2012 zelfs dat het kindermishandeling is. De Amerikaanse kinderartsenvereniging AAP staat juist aan de andere kant van het debat. Jongens besnijden heeft meer voordelen dan nadelen, zeggen zij. En zo’n dramatische afloop als met baby Brayden komt bijna nooit voor. Ook joodse en islamitische mensen zijn vaak voorstander. Voor hen geldt nog een extra argument: hun geloof schrijft besnijdenis voor. Tijd om dit fenomeen eens van dichtbij te bekijken. Jongensbesnijdenis: onschuldig ritueel of riskante operatie?

 

Waarom jongens besnijden?

In Nederland worden naar schatting elk jaar tussen de 10.000 en 15.000 jongens besneden. Meestal is de reden religieus: hun ouders zijn joods of moslim. In het Oude Testament is te lezen hoe God Abraham hiertoe opdracht geeft. ‘Gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.’ Abraham is zowel voor de joden als de moslims een belangrijk religieus figuur. Dat verklaart de populariteit van het ritueel. Besnijdenis geldt ook als een verwelkoming van een jongetje in de gemeenschap. Eenmaal voorhuidloos hoor je erbij. In Europa is besnijdenis bij andere groepen dan joden en moslims nooit erg in zwang geweest. De oude Grieken en Romeinen vonden het bijvoorbeeld niet fraai staan. En ook de christenen liepen er niet warm voor. Volgens het Thomas evangelie zou Jezus hebben gezegd dat als besnijdenis nuttig was, kinderen wel besneden en al uit geboren zouden worden. De katholieke kerk veroordeelde het ritueel in 1442. Alleen in de Verenigde Staten werd besnijdenis in de loop van de twintigste eeuw toch nog erg populair. Dat had vooral te maken met kuisheid. Door de voorhuid te verwijderen hoopte men masturbatie te ontmoedigen. Besnijden werd een traditie, al denken de meeste moderne Amerikaanse ouders niet meer aan het voorkomen van zelfbevlekking. Zij doen het vooral omdat ze gezondheidsvoordelen zien. Maar wat zijn die voordelen eigenlijk?

 

Besnijden heeft voordelen

De Amerikaanse vereniging van kinderartsen, de AAP, noemt vier voordelen van jongensbesnijdenis. Zo krijgen baby’s zonder voorhuid minder vaak een urineweginfectie. Op latere leeftijd zou een voorhuidloos leven bovendien bescherming bieden tegen geslachtsziektes als genitale wratten en genitale herpes. Bij genitale herpes krijgt iemand koortslipachtige zweertjes, maar dan in de schaamstreek. Ook peniskanker komt volgens de AAP-artsen minder vaak voor bij besneden mannen. Maar het bekendste voordeel is wel dat besnijdenis de kans op een besmetting met HIV (het virus dat AIDS veroorzaakt) tegengaat. Dat bleek uit drie experimenten die tussen 2005 en 2007 in Afrika zijn gedaan. In totaal deden er meer dan tienduizend jongemannen tussen de 18 en 24 mee. Van hen werden 5411 besneden, en 5497 niet. Na maximaal twee jaar werd gekeken hoeveel van hen HIV hadden. Er was een duidelijk verschil. Van de voorhuidhebbende mannen was 2,49 procent besmet. Van de voorhuidloze mannen slechts 1,18 procent. Een verschil van zestig procent, concludeerden de onderzoekers van deze experimenten tevreden.

 

Voordelen blijken vals

Maar andere wetenschappers zijn niet zo overtuigd van de gezondheidsvoordelen van leven zonder voorhuid. In maart 2013 kwam een grote groep onderzoekers onder leiding van de Deense besnijdenisexpert Morten Frisch met een groot overzichtsartikel. Daarin veegden ze de vloer aan met de voordelen de de AAP had genoemd. Neem de urineweginfectie. Om één zo’n ontsteking te voorkomen, moeten volgens de cijfers van de AAP honderd babyjongetjes besneden worden. Maar, zeggen Frisch en co, de besnijdenis zelf zorgt in twee op de honderd gevallen ook voor een infectie. Twee ontstekingen veroorzaken om er eentje te voorkomen, dat is niet logisch. En peniskanker? Het is maar de vraag of het verwijderen van een voorhuid daar echt tegen helpt. Vergelijk de VS (waar 75 procent van de niet-joodse, niet-moslim mannen besneden is) maar eens met Europa (waar dat percentage minder dan 10 procent is). Zou besnijdenis helpen tegen peniskanker, dan zou je verwachten dat het in de VS veel minder voorkomt. Maar dat is niet zo. In beide gebieden krijgen evenveel mannen peniskanker. En genitale wratten en genitale herpes? Fijn dat dit onder besneden mannen iets minder voorkomt, vindt Frisch, maar weet je wat nog beter werkt dan besnijdenis? Een condoom. Dan is de kans op geslachtsziektes ineens bijna nul procent. Daar kan besnijdenis niet aan tippen. Hetzelfde geldt voor HIV. Zo zegt de Amerikaanse gezondheidswetenschapper Lawrence Green: ‘Voordat we in gebieden waar HIV-infecties veel voorkomen miljoenen mannen gaan besnijden, moeten we eerst kijken naar de alternatieven. Gratis condooms uitdelen is meer dan 95 keer zo kosteneffectief.’

 

Besnijdenis heeft nadelen

Volgens Frisch en collega’s zijn er geen dwingende medische redenen om jongens al op vroege leeftijd te besnijden. Misschien is het beter om de wachten tot ze oud genoeg zijn om zelf te besluiten wat ze met hun voorhuid willen. Dan kun je ze ook vertellen welke nadelen er zitten aan een besnijdenis. We hadden het eerder al over het risico op ontstekingen. Daarnaast is er een risico op bloedingen. Dat gebeurt naar schatting bij één tot twee procent van de besnijdenissen. Heel zelden overlijdt een jongetje hieraan. In 2012 waren er in de westerse wereld vijf zulke sterfgevallen bekend. En heel soms wordt een piemeltje per ongeluk deels of helemaal afgesneden. Minder zeldzaam zijn problemen op latere leeftijd. Na een besnijdenis wordt de eikel niet langer beschermd door de voorhuid. Hij schuurt tegen de luier en later de onderbroek aan. Daardoor kan op de eikel een soort eeltlaagje ontstaan. Hierdoor kan de plasbuis een beetje dichtslibben, wat plassen moeilijk maakt en zo problemen met blaas en nieren kan veroorzaken. Volgens sommige studies krijgen een op de vijf besneden mannen zulke plasbuisproblemen. En het schuren van de eikel heeft nog een ander effect: de piemel wordt er minder gevoelig van. Daardoor kan seks een probleem worden. Elf procent van de besneden mannen vindt het moeilijk om klaar te komen tijdens het vrijen, tegen vier procent van de onbesneden mannen. Omdat besneden mannen harder moeten neuken om een orgasme te krijgen, hebben hun vrouwen vaker pijn tijdens het seksen. Uit onderzoek blijkt dat het om twaalf procent gaat, tegen drie procent van de vrouwen die het doen met een voorhuidhebbende man.

 

Populariteit neemt af

In de VS is vanwege die nadelen de populariteit van jongensbesnijdenis langzaam aan het afnemen. Werd in 2001 nog 58,4 procent van de pasgeboren jongens besneden, in 2010 was dat gedaald tot 54,7 procent. En ook in liberale joodse en islamitische kringen worden met regelmaat vraagtekens gezet bij het ritueel. De strengere gelovigen moeten hier echter niets van weten. In het actualiteitenprogramma Brandpunt van 10 maart 2013 komt Herman Loonstein aan het woord. Naast zijn werk als advocaat voert hij bij mensen thuis traditionele besnijdenissen uit. Volgens hem is de besnijdenis een van de belangrijkste voorschriften binnen het jodendom. Als je het een cijfer zou geven krijgt een keppeltje dragen een één, koosjer eten een zes, maar besnijdenis krijgt een tien. En als iemand het in zijn hoofd zou halen het te verbieden, dan zou hij een besnijdenisboot beginnen, zodat joodse jongetjes in internationale wateren toch nog van hun voorhuid afgeholpen kunnen worden. Zo’n vaart zal het waarschijnlijk niet lopen. Artsenfederatie KNMG is weliswaar geen voorstander van besnijdenis, maar ze vinden bewustwording realistischer dan een verbod. En politici willen hun vingers vooralsnog niet branden aan het duivelse dilemma: wat is belangrijker, vrijheid van godsdienst of het kinderrecht dat niemand iets schadelijks met je lichaam mag doen?

 

Meer lezen:

Snijden in eigen vlees. Brandpuntuitzending van 10 maart 2013 – http://brandpunt.kro.nl/seizoenen/2013/afleveringen/10-03-2013/fragmenten/snijden_in_eigen_vlees

Gert van Dijk, Tijd om besnijdenis de wereld uit te helpen, Trouw, 14 september 2011 – http://www.trouw.nl/tr/nl/4328/Opinie/article/detail/2906400/2011/09/14/Tijd-om-het-besnijden-van-jongens-de-wereld-uit-te-helpen.dhtml

 

AAP: gezondheidsvoordelen wegen zwaarder dan de risico’s, CNN, 27 augustus 2012 – http://edition.cnn.com/2012/08/27/health/aap-circumcision-recommendation

 

****

KADERS:

 

Voorhuidherstel

Sommige besneden mannen willen hun voorhuid zo graag terug dat ze gaan proberen die te herstellen. Dat doen ze door de huid die er nog is op te rekken. Meestal gebeurt dat met de hand. De man plaatst zijn vinger en duim om de onderkant van de penis, in een soort picobello-gebaar. Daarna doet hij met zijn andere hand hetzelfde, maar dan aan aan de bovenkant, waar er nog net huid zit. Daarna beweegt hij zijn handen uit elkaar zodat de huid onder spanning komt te staan. Als hij dit een paar jaar lang regelmatig doet, komen er nieuwe huidcellen bij en groeit de voorhuid weer aan.

Bron: Restoringforeskin.org

 

Egyptenaren

De oude Egyptenaren waren voor zover we weten het eerste volk dat jongens besneed. De hiëroglief voor ‘penis’ is dan ook een besneden piemel. Het besnijden zelf was een openbare aangelegenheid. Een priester verwijderde voor de ogen van het toegestroomde publiek de voorhuid van een jongen met een stenen mesje. In de tombe van Ank-Makor (2340 voor Christus) is een tekening van dit ritueel gevonden. De reden voor dit ritueel is niet helemaal duidelijk. Mogelijk markeerde het de overgang van jongen naar volwassen man. Andere historici opperen dat misschien een vruchtbaarheidsritueel was. Of juist het tegenovergestelde: een manier om de lust van jongemannen wat in toom te houden.

Bron: Circumcision: A history of the world’s most controversial surgery (2000)

 

Medisch noodzakelijk

Soms is een besnijdenis echt nodig. Bijvoorbeeld als er littekenweefsel op de voorhuid zit, waardoor die te nauw is en niet meer naar beneden geschoven kan worden. Daardoor is seks minder fijn. Bovendien wordt het schoonmaken van de jongeheer uitdagend, wat tot ontstekingen kan leiden. Wanneer de voorhuid gewoon te nauw is, dus zonder littekenweefsel, is besnijdenis niet altijd nodig. Er bestaat een crème die de voorhuid dunner en soepeler maakt. Na het smeren van de crème kan de voorhuid langzaam opgerekt worden. Bij jongens lukt dit in 75 tot 90 procent van de gevallen.

Bron: besnijdenisinfo.nl

 

Het bekendste besnijdenisongeluk

David Reimer heeft de twijfelachtige eer ‘s werelds bekendste besnijdenisongeluk te zijn. Tijdens zijn besnijdenis wilde de arts het voorhuidje wegbranden, maar door een fout raakte David zijn hele piemel kwijt. Omdat hij nog maar een baby was en het in 1966 nog niet goed mogelijk was om een nieuwe penis te bouwen, namen zijn ouders en artsen een opvallend besluit. Vanaf Davids tweede levensjaar gingen ze hem als meisje opvoeden. Hij werd de hoofdrolspeler in een experiment van psycholoog John Money. Money wilde aantonen dat met de juiste therapie en hormonen het mogelijk was om van een jongen een echt meisje te maken. Het experiment mislukte. Op zijn veertiende besloot David weer als jongen te gaan leven.

Bron: BBC: Dr. Money and the boy with no penis

 

Kritiek op de HIV-experimenten

Er was nogal wat kritiek op de drie experimenten waarin Afrikaanse mannen besneden werden om te kijken of ze dan minder vaak HIV kregen. Zo hadden de besneden mannen tijdens het onderzoek minder seks dan de mannen die niet besneden werden. De reden: hun penis moest eerst twee maanden ongestoord genezen van de besnijdenis. De onbesneden mannen vreeën in die periode natuurlijk wel gewoon, waardoor ze sowieso meer kans op HIV liepen. Nog een kritiekpunt: de besneden mannen hadden van de onderzoekers voorlichting gekregen over veilig vrijen, en ze kregen gratis condoom. De onbesneden mannen kregen dat niet, wat de vergelijking oneerlijk maakte.

Bron: Practical Ethics, blog van Oxford University

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het begon allemaal in Kansas, 1959, met een stel zwangere cavia’s in het lab van de plaatselijke universiteit. Bioloog William Young gaf ze injecties met testosteron. Sinds het begin van de twintigste eeuw wisten onderzoekers dat mannen veel meer van dit hormoon in hun lijf hebben dan vrouwen. Maar wat het precies doet? Daarover bestond nog veel onduidelijkheid. De zwangere cavia’s moesten uitkomst bieden. Nadat ze waren bevallen, bestudeerde Young de baby’s. Vooral de dochters waren onder invloed van de testosteron veranderd. Hun geslachtsdelen waren vermannelijkt: het leek alsof ze een soort kleine piemeltjes hadden. Toen ze opgroeiden, gedroegen ze zich bovendien als caviamannetjes. Bij het paren probeerden ze bijvoorbeeld andere vrouwtjes te bestijgen. Young publiceerde er een paper over. Het was de eerste keer dat met behulp van een experiment was aangetoond dat testosteron zorgde voor meer mannelijkheid.

Sindsdien zijn er talloze experimenten met dieren gedaan om meer te weten te komen over testosteron. En ook duizenden mensen lieten in een lab hun testosteronniveau bepalen. Daardoor vonden onderzoekers verbanden tussen dit hormoon en het meest uiteenlopende gedrag. Zo zou een kind dat in de baarmoeder was blootgesteld aan veel testosteron agressiever zijn en meer belangstelling hebben voor techniek. En eenmaal volwassen zou een man met een hoog testosteronpeil meer risico’s nemen op de beurs, en dominanter en oorlogszuchtiger zijn. Maar de laatste tijd beginnen steeds meer onderzoekers te twijfelen. Is testosteron echt een machohormoon, of is er meer aan de hand?

 

Testosteron voert oorlog

Aart de Kruif is ervan overtuigd dat testosteron de man maakt. De Vlaamse diergeneeskundige en hoogleraar aan de Universiteit Gent publiceerde er dit jaar een boek over: Typisch testosteron. In dat boek betoogt hij dat de invloed van dit hormoon op ons gedrag zeer groot is. Misschien zelfs nog veel groter is dan we normaal gesproken denken. Volgens De Kruif is het hormoon verantwoordelijk voor onder meer de oorlog in voormalig Joegoslavië. ‘Als een man niet oplet, is hij al snel de slaaf van zijn hormonen’, vertelt hij aan de telefoon. ‘Testosteron zorgt van nature voor haantjesgedrag: risico’s nemen, status zoeken. Gelukkig heeft de man zijn verstand om zijn natuur en zijn instinct te onderdrukken. Maar onder invloed van een dreigende oorlog of een leider die de gemoederen verhit kunnen die slapende basisgevoelens weer naar boven komen. Remmingen vallen weg, en het natuurlijke gedrag krijgt zijn kans. Als je maar genoeg haatgevoelens oproept, gaan heel veel mannen daarin mee. Ze trekken zingend ten strijde. Vanwege hun testosteron willen ze aanvallen, ze willen de ander overwinnen.’ In Joegoslavië leidde dat ertoe dat mannen die eerst gebroederlijk naast elkaar hadden geleefd, elkaar nu de dood in joegen. Hoofdzakelijk testosteron, volgens De Kruif.

 

Dier is geen mens

De Kruif baseert zijn idee dat testosteron veel invloed heeft op mens en samenleving vooral op dieronderzoek. ‘Er zijn duizenden experimenten met gecastreerde dieren die laten zien dat testosteron van doorslaggevend belang is voor het gedrag van de mannelijke soort.’ Neem bijvoorbeeld rattenmannetjes: eenmaal gecastreerd kelderen hun testosteronspiegels en zijn ze duidelijk minder agressief. Geef je ze een spuitje testosteron, dan komt de agressie weer terug. Dit soort onderzoek kan niet op mensen worden gedaan, maar De Kruif ziet in de geschiedenis wel aanwijzingen dat het bij mannen net zo werkt. In vroeger tijden werden slaven regelmatig van hun klokkenspel beroofd, vertelt De Kruif. ‘Hun dominante en agressieve gedrag verdween en ze werden veel liever, blijkt uit historische bronnen.’

Maar niet alle wetenschappers zijn zo overtuigd van de invloed van testosteron. Christoph Eisenegger, neurowetenschapper aan de universiteit van Cambridge, twijfelt of je onderzoek naar dieren wel zomaar naar mensen kunt vertalen. Glad ijs, denkt Eisenegger, want bij mensen is over een direct verband tussen testosteron en gedrag nog maar weinig bekend. Daarom is hij ook sceptisch over de link die De Kruif legt tussen testosteron en oorlogszucht. ‘Zo’n idee kun je om voor de hand liggende redenen heel moeilijk met een experiment testen. Volgens mij heeft dit meer te maken met volkswijsheid.’ Daarmee bedoelt Eisenegger dat het alleen op het eerste gezicht logisch lijkt om een machohormoon te koppelen aan oorlog en agressie. De werkelijkheid is vaak complexer dan het gezond verstand kan vermoeden. En dat bleek dan ook uit zijn eigen experimenten.

 

Testosteron maakt… sociaal?

In 2009 nodigde Eisenegger meer dan 120 vrouwen uit in zijn laboratorium. De ene helft kreeg bij binnenkomst een spuitje testosteron, de andere helft kreeg een spuitje zonder werkzame stof. Het experiment was dubbelblind, dus zowel de onderzoekers als de vrouwen zelf wisten niet in wie er in welke groep zat. (Eisenegger gebruikte vrouwen voor het experiment, omdat vrouwen qua testosteronniveau onderling weinig van elkaar verschillen. Bij mannen kunnen die verschillen aanzienlijk zijn, wat een experiment in de war kan schoppen).

Vervolgens speelden de vrouwen in paren een onderhandelingspel. Een van de vrouwen mocht een geldbedrag verdelen tussen haarzelf en haar tegenspeelster. Die mocht vervolgens kiezen of ze de verdeling zou accepteren. Deed ze dat, dan kregen ze beiden het geld. Deed ze dat niet, dan gingen ze beiden met lege handen naar huis. De agressieve, riskante manier om zoiets aan te pakken, is om als delende vrouw je tegenspeelster een zeer laag bod te doen. Waarom zou ze het niet accepteren? Als ze nee zegt, krijgt ze immers helemaal niets, en als ze ja zegt, heb jij lekker veel. De meer sociale route is om de pot ongeveer eerlijk te verdelen, en als tevreden vrienden uit elkaar te gaan. Opvallend genoeg kozen de vrouwen die eerder een testosteroninjectie hadden gehad, meetbaar vaker voor deze sociale optie. De enige vrouwen die het hard speelden, waren degenen die dáchten dat ze in de testosterongroep zaten, of dat zou zo was of niet. Daarmee toonde Eisenegger twee belangrijke dingen aan. Ten eerste: testosteron maakt niet per se agressief, dominant of risicobelust. Het hormoon kan ook sociaal gedrag bevorderen. En ten tweede: het idee dat je onder invloed staat van een machohormoon is misschien wel belangrijker dan het machohormoon zelf. Beide conclusies werden later met nieuwe experimenten bevestigd.

 

Testosteron maakt niet jongensachtig

Nog zo’n wetenschapper die twijfelt aan de invloed van testosteron is Rebecca Jordan-Young, onderzoeker aan Barnard College in New York. In haar boek Brain storm zet ze vraagtekens bij de invloed van testosteronniveaus voor de geboorte. Wetenschappers als Dick Swaab denken dat de hoeveelheid testosteron waar een babybrein in de baarmoeder aan wordt blootgesteld levenslang invloed heeft op het gedrag. Ze hebben het dieronderzoek aan hun kant: denk maar aan de cavia’s van William Young. Maar omdat het testosteronniveau in een mensenbaarmoeder heel moeilijk te meten is, weten we veel minder over hoe dit bij de mens zit. Minder, maar niet niks. Want heel soms worden er meisjes geboren die in de baarmoeder met jongensachtige hoeveelheden testosteron te maken hebben gehad. Ze hebben CAH, een afwijking waardoor hun bijnieren bijna vanaf het begin van de zwangerschap heel veel testosteron aanmaken. Daarom worden deze meiden vaak geboren met een clitoris die zo groot is ze soms in eerste instantie voor een jongetje aangezien worden. Meisjes die aan zoveel testosteron blootgesteld zijn, zouden ook qua gedrag superjongensachtig moeten zijn. Maar, schrijft Jordan-Young, dat blijkt nu juist niet zo te zijn. Weliswaar spelen CAH-meiden iets wilder dan andere meisjes, maar kleine machootjes waren het beslist niet. Eigenlijk verschilden ze verder bijna niet van hun testosteronloze leeftijdsgenootjes. Ze speelden met poppen, hadden beste vriendinnen, werden veelal verliefd op jongens. Uit hersenonderzoek blijkt bovendien dat het brein van een volwassen CAH-vrouw net zo werkt als dat van iedere andere vrouw. De invloed die wetenschappers als Swaab toekennen aan testosteron voor de geboorte noemt Jordan-Young dan ook ‘adembenemend overdreven’.

 

Machohormoon blijkt veelzijdig

Volgens Eisenegger betekenen dit allemaal niet dat testosteron niets doet. Zo staat wel vast dat het zowel bij mannen als bij vrouwen de zin in seks kan aanwakkeren. Maar de relatie tussen testosteron en gedrag is veel complexer dan wetenschappers eerst dachten. Testosteron voor de geboorte is niet zo bepalend als wetenschappers wel dachten. En voor volwassenen blijkt het een veelzijdig hormoon met een sociale kant. Goed nieuws voor de man, dus. Hij is geen slaaf van zijn agressieve, dominante, oorlogszuchtige machohormonen.

 

Meer lezen:

Aart de Kruif: Typisch testosteron: de grote invloed van een hormoon op het gedrag van mannen én vrouwen. Uitgeverij Lias, 2012.

Rebecca Jordan-Young: Brain Storm: kritische kanttekeningen bij de invloed van testosteron voor de geboorte. Harvard University Press, 2010.

Celia Roberts: Messengers of sex: hormonen in een culturele en maatschappelijke context. Cambridge University Press, 2007.

 

Kader: Oestrogeen

Je hoort eigenlijk nooit iemand over vrouwelijk gedrag zeggen dat het ‘typisch oestrogeen’ is. Het vrouwelijk geslachtshormoon heeft blijkbaar niet zo’n duidelijk imago als testosteron. Maar waarom? De reden ligt waarschijnlijk aan het begin van de twintigste eeuw. Toen werden oestrogeen en testosteron bij mensen ontdekt. Meteen gingen onderzoekers ook bij dieren op zoek naar deze hormonen. Dat leverde een verrassing op: de urine van toch zeer mannelijke hengsten bleek vol te zitten met oestrogeen. Daardoor is het imago van oestrogeen als vrouwenhormoon nooit echt van de grond gekomen.

Bron: Celia Roberts: Messengers of sex (2007)

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een bekend relatieprobleem: hij heeft veel zin in seks, van haar hoeft het niet zo. Hoort dat gewoon bij het leven of is het een psychiatrische stoornis? Als het aan de pillenindustrie ligt, wordt het dat laatste.

 

Stel je even voor dat je een vrouw bent en in een donkere kamer ligt. Op je neus staat een videobril, waarop een erotische film wordt afgespeeld. Naast je ligt een vibrator, waarmee je desgewenst de opwinding nog wat extra kunt opvoeren. En als je na een tijdje flink in de stemming bent, komt er een onderzoeker binnen die ‘zo onopvallend mogelijk’ een soort dopje op je clitoris zet. Om te meten of er wel genoeg bloed stroomt van onderen. Want dat is bij sommige vrouwen een probleem, denken de onderzoekers. Ze werken voor Pfizer, het farmaceutische bedrijf dat in 1998 Viagra op de markt bracht. Nog geen week was het verkrijgbaar voor mannen om de benedenverdieping wat op te kalefateren, toen de eerste journalist zich afvroeg: als die blauwe pilletjes bij mannen daar beneden de boel zo goed omhoog krijgen, zou de farmaceutische industrie dan ook niet iets kunnen maken waardoor vrouwen wat sekslustiger worden? In veel relaties is het immers zo dat de vrouw wat minder zin heeft dan de man. Het idee was niet eens zo gek: een clitoris heeft immers ook een zwellichaampje, dus wellicht hebben al die lustloze vrouwen zonder het zelf te weten wel een soort mini-erectiestoornis.

 

Voor vrouwen is een ‘erectiestoornis’ echter geen officiële aandoening. En zonder officiële aandoening is het moeilijk onderzoek doen, omdat je dan niet goed kunt bewijzen of je middel werkt. Je kunt immers niet precies zeggen wie er aan een probleem lijdt en wanneer iemand genezen is. Om dit akkefietje op te lossen, blies Pfizer (later geholpen door concurrent Boehringer-Ingelheim) een oude en tamelijk onbekende stoornis nieuw leven in:vrouwelijke seksuele disfunctie. Volgens door Pfizer gesponsord onderzoek heeft 43 procent van de vrouwen er last van. ‘Disfunctie’ is eigenlijk een samenraapsel van vier bedproblemen, waarvan hypoactivesexualdesiredisorder(HSDD) de meeste aandacht krijgt. HSDD houdt in dat de vrouw geen zin heeft en dat zelf erg naar vindt. Hoe vaak het voorkomt is onderwerp van fel debat. De Groningse hoogleraar Gert Holstege, die onderzoek doet naar HSDD in opdracht van Boehringer-Ingelheim, houdt het op zo’n 20 procent: ‘Het is dus niet iets dat weinig voorkomt, of zo. Het komt heel veel voor.’

 

Volgens onderzoeker en journalist Ray Moynihan van Harvard University, die de ontwikkelingen rondom HSDD jarenlang op de voet volgde, is het opblazen van cijfers over hoe vaak een aandoening voorkomt een bekend trucje van de farmaceutische industrie. Hij schreef er een boek over: Sex,liesandpharmaceuticals (2010). Daarin dingt hij bijvoorbeeld heel wat af op de 43 procent van de vrouwen die seksueel niet functioneren zou. Uit een helemaal onafhankelijk Brits onderzoek, schrijft hij, rolden heel andere cijfers. Van de ruwweg vier op de tien vrouwen die voor de stoornis ‘in aanmerking komen’, vindt maar achttien procent zelf dat ze een probleem heeft. En slechts zes procent zit er echt mee. Om dat percentage wat op te krikken, maken farmaceutische bedrijven niet alleen reclame voor hun pillen, schrijft Moynihan, maar ook voor de ziekte zelf. Boehringer-Ingelheim sponsorde bijvoorbeeld een documentaire van Discovery Channel over laag libido en zette Melrose Place-soapster Lisa Rinna (zeg maar: een Amerikaanse Katja Schuurman) in voor een Amerikaanse mediacampagne.Na de geboorte van haar tweede kind verloor ze haar libido. ‘Ik denk dat het belangrijk is dat elke vrouw weet dat ze recht heeft op een bevredigend seksleven’, zegt ze. Heeft ze dat niet, dan biedt een klik op Rinna’s foto op een door Boehringer-Ingelheim gesponsorde campagnewebsite uitleg over HSDD. Daar wordt de oorzaak van de seksuele problemen in de hersenen van de vrouw gezocht: ‘Het wordt door sommigen gedacht dat de neurotransmitters [=signaalstofjes] die in het brein een rol spelen bij seks bij vrouwen met HSDD anders zijn.’ Dat Boehringer-Ingelheim ten tijde van de campagne werkte aan een pil genaamd flibanserin die ingreep op juist die hersenstofjes zal geen toeval zijn.

 

Gert Holstege is een van de wetenschappers die op verzoek van Boehringer-Ingelheim hersenonderzoek deed naar vrouwen met HSDD. Hij zocht uit of er verschil is in de hersenwerking van twaalf vrouwen met de stoornis en twaalf vrouwen zonder. Allemaal werden ze uitgenodigd om in een scanner naar zowel een neutrale en niet bijster spannende filmpjes van zwemmende vissen te kijken, en naar vrouwvriendelijke pornofilmpjes. Na dit filmische hoogstandje zag Holstege duidelijk dat het er in het brein van een HSDD-vrouw anders aan toe ging. ‘Bij de gezonde vrouwen zagen we dat bij de pornografische filmpjes de linkerhersenhelft beduidend minder actief werd’, vertelt hij. Die deactivatie hebben vrouwen nodig om van seks te kunnen genieten. Het deel van het vrouwenbrein dat ‘uit’ gaat, is namelijk het deel dat normaliter nadenkt en piekert over de boodschappen. Niet handig, want een gedachte als ‘Oh, niet vergeten: straks melk halen’ is niet zo best voor de opwinding. Toch was dat wel wat Holstege zag gebeuren bij vrouwen met HSDD. ‘Hun linkerhersenhelft bleef wel actief.’ De precieze cijfers over hoe groot het verschil in deactivatie was tussen de vrouwen met en zonder HSDD heeft Holstege wel gerapporteerd aan Boehringer-Ingelheim, maar wil hij verder nog niet delen. ‘Maar ik kan wel zeggen dat het verschil enorm was, veel groter dan ik had gedacht.’

 

Nu zegt een andere soort hersenactiviteit bij vrouwen met HSDD op zich niet zoveel. Als je je niet zo opgewonden voelt, is het logisch dat je brein er anders bijstaat dan dat van een vrouw die wel zin heeft. De volgende, nuttiger stap in het onderzoek is kijken of de extra-zin-in-pil flibanserin de linkerhersenhelft van vrouwen met HSDD tot zwijgen kan brengen. Maar dit kijkje in het ‘brein aan de pillen’ is stopgezet. De Amerikaanse medicijnenwaakhond FDA concludeerde in 2010 namelijk dat vrouwen die het middel slikten niet aangaven meer zin in seks te hebben dan de vrouwen die een placebo kregen. En dat terwijl er forse bijwerkingen waren, zoals misselijkheid, depressiviteit en flauwvallen. Kort daarop kondigde Boehringer-Ingelheim aan geen moeite meer in flibanserin te steken. Daarmee ging deze pil dezelfde weg als Viagra van Pfizer, die na uitgebreide onderzoeken de opwinding bij de vrouwen niet bleek te verhogen.

De farmaceutische industrie laat zich door het gebrek aan succes in het zoeken naar een ‘roze Viagra’ echter allerminst uit het veld slaan. Onlangs kwamen de pillenfabrikanten opnieuw in beeld omdat ze te veel trek in seks onder de noemer hyperseksualiteit probeerden te introduceren als nieuwe psychiatrische stoornis. Enkele opmerkzame bloggende wetenschappers constateerden dat er ook al enkele kandidaatpillen tegen hyperseksualiteit op de markt zijn. Zo is daar Depo-Provera (van, jawel, Pfizer), een middel dat ook wordt gebruikt om verkrachters chemisch te castreren. Verschillende soorten antidepressiva hebben bovendien een remmend effect op de lust. De effectiviteit van deze middelen moet nog in grote onderzoeken bewezen worden, maar als dat lukt hebben Pfizer en co een nieuwe miljarendenjackpot geraakt.

 

Als het lukt om hyperseksualiteit te registreren als psychiatrische stoornis, dan is zo’n beetje alles wat mis kan gaan tussen de lakens een medisch probleem geworden. Soms is dat terecht, geven zelfs de meest kritische wetenschappers toe. Een kleine minderheid van Pfizers 43 procent kan door een arts goed geholpen worden. Maar uitonderzoek blijkt ook dat de oorzaak van veruit de meeste seksissues ligt aan dingen die gewoon bij het leven horen, schrijft Moynihan in zijn boek. Ben je net verliefd, dan heb je meer zin in seks dan wanneer je al twaalf jaar met hangen en wurgen bij elkaar bent, of last hebt van stress of ziekte. En zoals elk stel met jonge kinderen je kan vertellen zijn ook koters een uitstekende libidodemper. ‘Mama, mag ik nog een glaasje water?’, is gewoon niet zo’n goed seksueel smeermiddel. De  Australische  wetenschapper  Juliet Richters, die al meer dan twintig jaar onderzoek doet naar seks, zegt het zo: ‘De aanname dat iedereen altijd even geïnteresseerd zou moeten zijn in seks, het zou moeten willen en ervan zou moeten genieten is een opgelegde sociale norm.’ Niks psychiatrische stoornis. Maar dat komt de farmaceutische industrie niet zo goed uit, schrijft Moynihan. Die verkoopt liever het beeld dat een gematigde maar regelmatige lekkere trek normaal en gezond is. Want tegen kleine kinderen of ingedutte relaties kun je geen pil slikken. En daar valt dus geen winst te behalen.

 

 

 

Meer lezen:

 

Sex, lies and pharmaceuticals, Ray Moynihan en Barbara Mintzes, Greystone Books (2010): over de trucjes die de pillenindustrie uithaalt om van seks een medisch probleem te maken.

tinyurl.com/SeksTrouw: artikel ‘Hoe geen trek in seks een ziekte werd’ van Joop Bouma in dagblad Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hoe spot je een homo?

 

 

‘Hij móét wel homo zijn. Dat zie je toch zo. Kijk dan.’ Veel mensen denken dat je aan iemand kunt zien of hij homoseksueel is. Maar bestaat er wel echt zoiets als een gaydar? En zo ja, pikt ie dan biologische of lifestyleverschillen tussen homo’s en hetero’s op?

 

 

‘Elke keer als ik in de kroeg een aantrekkelijke man zie, en ik stap erop af, blijkt hij of getrouwd of hij valt op mannen’, klaagt vriendin E. ‘Je kunt echt niet aan een vent zien of hij homo is. Ja, als hij met een roze driehoek op z’n shirt rondloopt, dan wel. Maar anders? Nee. Miljoenen meisjes geloofden in de jaren tachtig toch ook dat George Michael hetero was? Nou dan.’ Toch zweren veel mensen dat het uiterlijk van een man subtiele clues geeft waaruit je kunt afleiden of hij qua seksuele oriëntatie manwaarts of vrouwwaarts neigt. Wat die signalen precies zijn is moeilijk te zeggen. Het stereotype schrijft voor dat een homoman iets zachter, emotioneler, verzorgder en vrouwelijker is dan een heteroman. Naar verluidt zijn die kenmerken op te vangen met een goed ontwikkelde homoradar: de gaydar, een soort instinctief gevoel voor iemands homoseksualiteitsgehalte. Wetenschappers vinden het een interessant fenomeen. Ze keken onder andere of de gaydar echt bestaat of dat het één groot broodje aapverhaal is. En als hij bestaat, wat voor signaal pikt hij dan op: een lifestyleverschil in hoe een man zichzelf presenteert, of een biologisch verschil tussen homo’s en hetero’s?

 

Gaydar ziet kapsel

 

Een van de wetenschappers die onderzoek doet naar het bestaan van de gaydar is de Amerikaanse psycholoog Nicolas Rule van Tufts University. Samen met enkele collega’s struinde hij datingsites af op zoek naar foto’s van homo- en heteroseksuele mannen. De omgeving werd uit de foto’s weggeknipt, zodat er in de foto geen dingen te zien waren die de voorkeur van de mannen zouden verklappen. Nadat de hoofden van de mannen op een witte achtergrond waren gezet, vroeg het team van Rule een groep studenten om aan te geven of ze dachten dat de mannen in de foto homo of hetero waren. De studenten deden het redelijk goed: hun gaydar scoorde op een schaal van 0 (afwezig) tot 1 (perfecte homoradar) een 0,31. Om meer te weten te komen over de vraag waar die gaydar nou precies op reageerde, volgden Rule en co hun eerste experiment op met een extra gaydartest. In dit experiment moesten studenten de voorkeur raden op basis van alleen het haar, de mond of de ogen. Het haar gaf de beste clou: een score van 0,24. Op basis van de ogen en mond was het moeilijker: 0,11. Al die scores zijn niet superhoog, maar wel hoger dan wanneer de studenten een muntje hadden opgegooid. Conclusie: de gaydar bestaat. En hij is vooral gevoelig voor kapsels.

 

Homohaar krult anders

 

Om te zien of iemand homo of hetero is, geeft iemands haardracht dus een belangrijke aanwijzing. Dat klinkt alsof de gaydar vooral verschillen in lifestyle en presentatie waarneemt; bijvoorbeeld dat de gemiddelde homo zijn haar iets anders draagt dan de gemiddelde hetero. Dat is helemaal geen gek idee, want het is een bekend verschijnsel dat leden van een subcultuur de neiging hebben om qua kleding en uiterlijk bij elkaar aan te sluiten. Zo’n dresscode speelt ongetwijfeld een belangrijke rol als onze gaydar zijn werk doet. Maar dat sluit niet uit dat er ook biologische ‘homosignalen’ zijn. Volgens Richard Lippa van California State University zijn die er inderdaad, zelfs als het gaat om gay haar. Lippa doet al jaren onderzoek naar aangeboren uiterlijke verschillen tussen homo- en heteromannen. Tijdens een gay pride festival in California bekeek hij het achterhoofd van honderden homo’s en hetero’s en ontdekte onder andere dat de meerderheid van de homoseksuelen van nature iets ander haar hebben dan hetero’s: hun kruin krult anders. Bij de meeste hetero’s krult die plek met de klok mee, maar homo’s hebben een kruin die tegen de klok in gaat. Lippa linkt deze vondst aan linkshandigheid, ook iets dat bij mannen die van mannen houden vaker voorkomt dan bij vrouwminnenden.

 

Testosteron maakt de man

 

De oorzaak van deze links-tegenklokse eigenschappen ligt volgens de meeste wetenschappers in de baarmoeder. De heersende theorie stelt dat daar iemands geaardheid wordt bepaald onder invloed van testosteron. Bij de meeste mannen zorgt dit hormoon ervoor dat ze zich tot vrouwen aangetrokken voelen, maar als er minder testosteron op het foetusbrein wordt losgelaten, dan worden de hersenen op ‘homo’ ingesteld. Waarom het testosteronniveau soms laag en soms hoog is, weten onderzoekers nog niet. Maar Lippa vermoedt wel dat het lagere testosterongehalte meer doet in de hersenen dan alleen de ‘gayschakelaar’ omzetten. Het zorgt ook voor een iets ander uiterlijk. Volgens sommige onderzoeken verschilt bijvoorbeeld de lengte van de vingers: terwijl bij een heteroman de ringvinger vaak langer is dan de wijsvinger, maakt het bij homomannen meestal geen verschil of is de wijsvinger juist het langst.

Of de gaydar sterker reageert op dit soort biologische details of op lifestylekenmerken is nog niet onderzocht. Maar zou wel een manier zijn om erachter te komen, denkt wetenschapsjournalist William Salatan. Wetenschappers zouden namelijk het experiment van Nicolas Rule kunnen herhalen, maar dan met een kleine aanpassing. In plaats van de gaydar van een groep proefpersonen te testen op homo’s en hetero’s zou je hem moeten loslaten op praktiserend homoseksuelen en homo’s die, bijvoorbeeld om religieuze redenen, beweren bekeerd te zijn tot de heteroseksualiteit. Die laatste groep heeft immers, zo stelt Salatan, wel de biologische kenmerken van een homo, maar niet meer de levensstijl. Zou de gaydar op beide groepen even goed werken, dan is hij gevoelig voor testosteronkenmerken als vingerlengte of kruinkrulrichting. Pikt ie alleen de onbekeerde homo’s eruit, dan gaat onze gaydar vooral af van de signalen van de subcultuur.

 

Detail maakt de gaydar

 

Of het nu om cultuur of natuur, om kapsel, vingerverhouding of kruinkrul gaat, om in één oogopslag uit zulke kleinigheden af te leiden met welke sekse een man het liefste tussen de lakens kruipt, lijkt zelfs voor de beste gaydar een flinke uitdaging. Gelukkig voor de homo’s onder ons zijn er aanwijzingen dat mannen die zelf op mannen vallen iets beter voor die taak zijn toegerust. Dat ontdekte een team onderzoekers onder leiding van Lorenzo Calzato van de Universiteit Leiden. Zij vroegen aan 42 proefpersonen van beider oriëntaties mee te doen aan een zogenaamde Navon-test. Bij die test is er een groot figuur, bijvoorbeeld een driehoek, dat is opgebouwd uit kleine figuurtjes, bijvoorbeeld vierkantjes. Hoe meer oog voor detail je hebt, hoe sneller je je aandacht kan afwenden van de grote driehoeksvorm en kunt herkennen dat de driehoek eigenlijk uit allemaal kleine vierkantjes bestaat. In het onderzoek van Calzato en co bleken homoseksuelen daar het beste op te scoren: het kostte hen geen 0,68 maar 0,40 microseconden om naast de grote ook de kleine figuurtjes te zien. Homo’s hebben dus meer oog voor detail, concluderen de Leidse wetenschappers, en dat is wellicht het mechanisme achter hun gaydar.

 

Gaydar is onnauwkeurig

 

Nu vraag je je misschien af: een verschil van 28 milliseconden? Linksom- versus rechtsomdraaiende kruinen? Vingerlengteverhoudingen? Een gaydarscore van 0,31 uit 1? Moeten we het daar nou van hebben als we in de kroeg willen weten of iemand homo is of niet? Je hebt gelijk dat een beetje nuance op zijn plek is: de gaydar is nou niet direct een onfeilbaar instrument. Hij bestaat, maar zelfs op zijn allerbest zit de homoradar meer in de buurt van een gerichte gok dan van exacte wetenschap. Dat betekent in de praktijk dat een heteroman een flinke kans loopt om als gay aangemerkt te worden en dat we een hoop homo’s niet als zodanig zullen herkennen. De miljoenen meisjes die in geloofden in George Michaels heteroseksualiteit zijn dus vergeven voor het missen van zijn ware geaardheid. En de beste manier om in een café achter het homogehalte van die leuke man te komen? Gewoon vragen.

 

 

Meer lezen:

 

William Salatan. Read my lisp: kun je aan iemand zien of hij homo is of niet? Slate, 15 juli 2011. http://www.slate.com/articles/health_and_science/human_nature/2011/07/read_my_lisp.single.html

 

David France. The science of gaydar: zijn er biologische verschillen tussen homo’s en hetero’s? Neq York Magazine, 17 juni 2007. http://nymag.com/news/features/33520/

 

Neurocritic. Attentional bias and gaydar: homoseksuelen hebben iets meer oog voor detail. Neurocritic blog, 21 mei 2010. http://neurocritic.blogspot.com/2010/05/attentional-bias-and-gaydar.html

Dit artikel verscheen eerder in Quest Psychologie.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De wereld heeft 160 miljoen mannen over. Wat moeten we ermee?

 

In China worden meer jongens geboren dan meisjes. Veel meisjes zijn nooit geboren, omdat hun ouders onder druk van de éénkindpolitiek besloten tot een abortus. Maar wat gebeurt er als al die extra jongens mannen worden?

‘Er zijn overal jongens’, vertelt een grootvader uit de Chinese stad Suining. Hij schudt somber zijn hoofd. ‘Iedereen krijgt zonen.’ Hij wijst naar een klein jongetje die net in een deuropening verschijnt. ‘Hij gaat het lastig krijgen als hij later een vrouw zoekt.’ In Suining worden er op elke 100 meisjes maar liefst 152 jongens geboren. Deze verhouding tussen jongens- en meisjesbaby’s, (de geboorteratio) is onnatuurlijk scheef. Normaal gesproken komen er per 100 meisjes zo’n 105 jongens ter wereld. Wetenschapsjournalist Mara Hvistendahl schreef er een boek over, Unnatural Selection. Ze woont in Peking en werkt voor bladen als Science en Scientific American. ‘In grote delen van Azië en zelfs in Zuidoost-Europa worden veel meer jongens dan meisjes geboren’, vertelt ze. ‘En daardoor zijn te veel mannen in de wereld.’ Het mannenoverschot is zo groot, dat de geboorteratio over de hele wereld uit balans is. Er zijn 160 miljoen mannen en jongens teveel; als je je de VS voorstelt zonder vrouwen, zit je in de goede orde van grootte. In Hvistendahls thuisland China is de geboorteratio 100 meisjes per 113 jongens, waardoor er nu 32 miljoen ‘extra’ jongens en mannen zijn. Door het gebrek aan vrouwen zullen veel van hen ‘overblijven’ op de huwelijksmarkt. Geen vrouw, geen gezin, geen seks. Er is nu al een overschot van miljoenen mannen, en hun aantal zal de komende jaren nog flink groeien. Hoe is dit zo gekomen? En wat zijn de gevolgen?

 

Bevolkingsgroei maakt bang

‘Het verhaal begint in de jaren vijftig’, vertelt Hvistendahl. ‘Voor het eerst waren er goede voorspellingen over de groei van de wereldbevolking voorhanden. En dat leidde in het Westen tot de grote angst dat het Westen overweldigd zou worden door niet-westerse populaties.’ Een bevolkingsexplosie moest gestopt worden, iets waar zowel Westerse regeringen als internationale organisaties als de VN zich intensief mee bezig gingen houden. Een van de landen die scherp in de gaten gehouden werd, was China met zijn bevolking van toen al ruim een half miljard. ‘Hoewel communistisch China zich in die jaren internationaal erg afzonderde, is het een misverstand te denken dat het land volledig geïsoleerd was’, vertelt Hvistendahl. ‘Het is geen toeval dat de Chinese regering aan het begin van de jaren zeventig begon te spreken over geboortebeperking, precies toen de hysterie over een bevolkingsexplosie in het Westen op zijn hoogst was.’ In 1980 voerde de Chinese regering de éénkindpolitiek in: elk koppel mocht voortaan niet meer dan één kind krijgen. Maar hoe handhaaf je zoiets? Boetes op het krijgen van meerdere kinderen was niet voldoende. De Communistische Partij accepteerde buitenlands geld om een grote propagandacampagne te starten waarin onder andere abortus werd geadviseerd aan zwangere vrouwen die al kinderen hadden. ‘Beter om het bloed te laten stromen als een rivier, dan een kind meer te krijgen dan is toegestaan’, stond als aanbeveling op een dorpsmuur. Ook in landen als India en Zuid-Korea waren het westerse organisaties als de Amerikaanse Ford Foundation die abortus introduceerden als geaccepteerde manier om het aantal kinderen binnen de perken te houden. Hvistendahl: ‘De angst was dat het met vrijwillige geboorteperkingsmethoden te lang zou duren om de gevreesde bevolkingsexplosie tegen te gaan.’ De abortusstrategie werkte. Maar er was iets waar de westerse organisaties en de Chinese regering niet op hadden gerekend: echografie.

 

Echo verklapt geslacht

De meeste westerse stellen die een baby verwachten willen van een echo vooral weten of hun kind gezond is. En oh ja, of het een jongetje of een meisje is. In landen als China en India is die tweede vraag echter veel belangrijker dan hier. ‘Sinds in de jaren tachtig echografie op grote schaal beschikbaar werd, gebruiken ouders het om het geslacht van hun kind te bepalen. Misschien niet bij de eerste zwangerschap, zeker nu niet, nu de éénkindpolitiek niet meer zo strikt wordt nageleefd als in de jaren tachtig. Maar het tweede kind moet toch echt wel een jongetje zijn. Is dat niet zo, dan volgt vaak abortus’, zegt Hvistendahl. Een Chinese moeder uit haar boek, die zelf haar tweede zwangerschap afbrak omdat het een meisje was, vertelt waarom: ‘Meisjes zijn goed. Ze zijn zacht. En ze zorgen voor je als je oud bent. Maar als je geen zoon hebt, leid je gezichtsverlies.’ Een zoon is noodzakelijk voor het voortzetten van de familienaam. In een land als China, waar status en familie zeer belangrijk zijn, is het ontbreken van een zoon voor velen een te groot gemis. Vroeger gingen families net zo lang door met kinderen krijgen, totdat ze tenminste één zoon hadden. Maar sinds de verplichte geboortebeperking kan dat niet meer. Dus selecteren ouders welke foetus ze houden, en welke niet. In feite is dit ‘kiezen’ illegaal: het is in China verboden om een echo te laten maken om het geslacht van je kind te weten te komen. Maar, zo vertelt Hvistendahl, het gebeurt toch erg veel. Vanuit de kofferbak van de auto, in een achteraf kamertje. ‘En wanneer aan de drie voorwaarden van toegankelijke abortus, beschikbare geslachtsbepalingstechnologie en geboortebeperking is voldaan, treedt sekseselectie op.’ Dat geldt trouwens niet alleen voor China. Landen als Albanië en op de Balkan kennen geen een-kindpolitiek, maar toch is ook hier de geboorteratio scheef. Het kindertal neemt af omdat de economische welvaart toeneemt: men werkt te hard om er enorme gezinnen op na te houden. Tegelijkertijd zijn ook hier jongens erg belangrijk als ‘stamhouder’. Het gevolg is dat hetzelfde gebeurt als in China: de zonen blijven, de dochters verdwijnen. Het mannenoverschot is een feit.

 

Man zoekt bruid

Naar schatting 15 procent van de Chinese mannen kan geen bruid vinden in hun eigen stad of streek. Niet omdat ze zelf impopulair zijn, maar omdat er bij lange na niet genoeg vrijgezelle vrouwen zijn. Dus proberen ze die ergens anders vandaan te halen: het Chinese platteland, of, omdat dit steeds moeilijker wordt vanwege het toenemende meisjestekort daar, uit buurlanden als Vietnam. ‘In Vietnam bestaat al meer dan twintig jaar een bloeiende handel in bruiden’, legt Hvistendahl uit. ‘Mannen die een onderdanige vrouw zochten, konden via bureaus en koppelaars op zoek naar een meisje uit de Mekong Delta. Tel daar de scheve geboorteratio bij op en er ontstond een ware huwelijksindustrie.’ De families van de uitgehuwelijkte vrouwen varen er wel bij: ze zijn rijker dan hun buren en wonen in de mooiste huizen. Over hun dochters maakt niemand zich zorgen: het wordt gezien als hun plicht om op deze manier te helpen voor hun familie te zorgen. Hvistendahl: ‘Wat me droevig maakt is dat de handel in bruiden al heel gewoon is geworden. Het is in sommige Vietnamese gemeenschappen normaal om je dochter te verkopen.’ Maar zelfs het importeren van bruiden uit Vietnam is niet voldoende om alle overgeschoten mannen van een vrouw te voorzien. Mensenrechtenorganisaties melden dat criminele bendes meisjes ontvoeren van de straten van Hanoi, de hoofdstad van Vietnam, om ze vervolgens te verkopen aan sekshuizen of aan Chinese mannen. Een somber verhaal. En het wordt nog somberder. Want sinds enige tijd zien bevolkingsdeskundigen dat ook de geboorteratio in Vietnam steeds schever begint te raken. Als deze ‘grootleverancier’ van bruiden en prostituees straks geen vrouwen meer levert, hoe moeten al die vrijgezelle jongemannen dan doen?

 

Vrijgezel is riskant

Op een heuvel net buiten de Chinese stad Nanjing ontmoette Hvistendahl enkele leden van de Patriottenclub. Een soort hobbyisten, omschrijft ze, die in een afgelegen stukje bos aan de gang zijn met legertenten en camouflagepakken. Voordat je hun ‘kamp’ bereikt, passeer je borden met teksten als ‘Verdedig het Moederland’ en ‘Verhoog je Waakzaamheid’. Aan de rand van het bos lopen twee mannen, die ‘Waaaa!’ roepen terwijl ze een nepgeweer met plastic kogels testen op een bord met nagemaakte bloedspetters. Hvistendahl heeft er gemengde gevoelens over. ‘Eigenlijk waren ze een beetje zielig. Het zag er allemaal nogal sullig uit. Maar dan lees je de nationalistische dingen die ze online zeggen… Dat is dan toch weer eng.’ In China bestaan er vele clubs als deze. De jongemannen spelen er oorlogsituaties na, en zijn daar bloedserieus over. Ze worden de fenqing genoemd, wat letterlijk ‘boze jeugd’ betekent. Hvistendahl vertelt hoe de fenqingin China met regelmaat Amerikaanse en Japanse winkels en restaurants kort en klein slaan. En ze denkt dat er in de toekomst meer moeilijkheden te verwachten zijn. ‘De geschiedenis leert ons dat plaatsen met een overschot aan vrijgezelle mannen niet prettig zijn om te wonen. Denk maar aan het Wilde Westen. Kijk, de meeste mannen willen het liefst gewoon trouwen en kinderen maken. En ik denk niet, zoals sommigen, dat er oorlogen zullen uitbreken omdat niet alle jongemannen een gezin kunnen stichten. Maar in India zien we dat de regio’s waar het meeste geweld is, ook precies de regio’s zijn waar het vrouwentekort het grootst is. Ik denk dat we, zeker in licht ontvlambare gebieden, door het mannenoverschot een toename in gewelddadige conflicten kunnen verwachten.’ Wat dat voor een instabiele regio als de Balkan zal betekenen? ‘De tijd zal het leren. Het is verontrustend.’

 

 

 

Meer informatie

Unnatural selection, Mara Hvistendahl, Public Affairs Books (2011): over ouders die voor zonen kiezen en de gevolgen van een wereld met te veel mannen.

Eeuwig zonder vrouwen, Amin Maalouf, De Geus (2005): roman over een wereld met een groot mannenoverschot.

Dit artikel verscheen eerder in Quest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Emotie-eten: waarom doen we dat?

 

‘Dit heb ik ook wel verdiend.’ Dat is wat vriendin R. tegen zichzelf zegt als ze na een moeizame werkdag een familieportie chocolademousse naar binnen werkt. Na zo’n dag hoeft ze van zichzelf even niet meer aan de slanke lijn te denken. De nare emoties eet ze lekker weg. ‘Ja, ik denk wel dat ik een emotie-eter ben’, zegt ze. ‘Als ik me rot voel, kruip ik best vaak met een chocoladetoetje of bonbons op de bank.’ R. is niet de enige. Uit onderzoek blijkt dat zo’n dertig procent van de mensen zeggen dat ze meer gaan eten als ze last hebben van negatieve emoties. Dat kunnen allerlei emoties zijn: verdriet, eenzaamheid, verveling, frustratie, woede… Zulke vervelende gevoelens zorgen voor stress. En van die stress gaan emotie-eters meer snoepen en snacken. De grote vraag is: waarom? Want het idee dat je meer zou gaan eten als je stress hebt, is eigenlijk onlogisch. Catharine Evers, onderzoeker in de eetpsychologie aan de Universiteit Utrecht, legt uit hoe dat komt. ‘Evolutionair gezien is stress een reactie op een bedreiging in de omgeving. Je lichaam maakt zich klaar om te vechten of vluchten. Dus het is heel raar om op dat soort momenten te gaan denken: nou, ik ga even een M&M uit mijn binnenzak halen. De logische reactie zou eigenlijk zijn om juist minder te gaan eten.’

 

De dominante theorie over waarom emotie-eters gaan eten bij stress stelt dat emotie-eters hun stress verwarren met trek. Daardoor kunnen dan haast niet anders dan eten. Volledig onbewust vertaalt een negatieve emotie en bijbehorende stress zich dus in zin in troostrijk voedsel. De oorzaak van de stress-trek-verwarring ligt volgens aanhangers van deze theorie bijna altijd in de jeugd. In plaats van een knuffel van moeder kreeg iemand als kind bijvoorbeeld een koekje bij pijn of verdriet. Daardoor raakten nare gevoelens en eten zo onlosmakelijk verbonden, dat het een soort reflex werd om bij stress naar een doos bonbons te grijpen. Maar Catharine Evers is sceptisch. Zij vindt dat het bewijs voor stress-trek-verwarring maar mager is. Bovendien blijkt uit haar eigen onderzoek dat emotie-eten een heel andere oorzaak heeft.

 

Catharine Evers begon een beetje als buitenstaander aan het eetonderzoek. Ze komt uit de sociale psychologie, vertelt ze, en had vooral verstand van emoties. Dus toen ze zich voor het eerst ging verdiepen in het onderzoek achter emotioneel eten, deed ze dat met een frisse blik. Evers vertelt: ‘Het viel me op dat er heel veel aannames worden gedaan over de link tussen emoties en eten die eigenlijk nergens gestoeld zijn op harde data. Dat vond ik opvallend. En toen dacht ik: ik ga zelf eens kijken hoe het zit.’ Evers dook in de wetenschappelijke literatuur om te kijken wat er echt bekend was over emotie-eten. Het antwoord: niet zo veel. ‘Er was eigenlijk alleen maar onderzoek gedaan waarbij mensen achteraf moesten zeggen hoeveel ze aten wanneer ze emotioneel waren’, vertelt Evers. ‘Maar we weten uit allerlei onderzoeken dat dit vaak mis gaat. Wanneer mensen terugblikken op hun eetgedrag geven ze soms zelfs hoeveelheden eten op die in het echt zouden leiden tot de hongerdood.’ Deze mensen onderschatten wat ze aten, en niet zo’n klein beetje ook. En dan is er nog een probleem. ‘Het is bovendien ook lastig om na langere tijd nog terug te halen hoe je emoties waren op een bepaald moment. En dan moet je ook nog een link leggen tussen die emoties en dat eten. Dat is heel erg moeilijk. Er kan allerlei vertekening optreden. Het kan zelfs zijn dat je gaat denken: oh, toen heb ik veel gegeten, dus dan zal ik wel erg emotioneel zijn geweest.’

 

Om erachter te komen hoe het nu wel zit met eten in tijden van emotionele stress, besloot Catharine Evers een aantal experimenten te houden. Psychologiestudenten werden uitgenodigd in hun lab. Daar werd eerst gekeken wie een emotie-eter was, en wie niet. Daarna kregen ze een filmfragment te zien. Voor de ene helft ging het om een neutraal filmpje over het weer of de natuur. Voor de andere helft was er juist een fragment met emotionele lading: iets heel verdrietigs, of juist iets gruwelijks. Evers geeft een voorbeeld: ‘Ken je de film AmericanHistoryX? Daarin zit een scene waarin een zwarte jongen door een nazikerel bij zijn kladden wordt gegrepen en dan met zijn tanden op de stoep moet gaan liggen. En dan trapt die nazi hem tegen zijn nek. Dus dat is echt heel naar.’ In emotionele toestand werden de studenten uit het experiment vervolgens naar een kamertje met een tafel met bakjes eten gebracht, waar hen werd verteld dat ze een smaaktest gingen doen. Ze kregen zelfs een nepvragenlijst: ‘Welk eten is het knapperigst? Wat vind je het lekkerst?’ Maar in werkelijkheid wilde Evers natuurlijk weten wie er het meest zou eten. In theorie zouden dat de studenten moeten zijn die én het emotionele filmpje hadden gezien én hoog scoorden op emotie-eten. Maar dat bleek niet het geval. Emotie-eters aten evenveel als de niet-emotie-eters. Bovendien aten de emotionele proefpersonen niet meer dan degenen die het neutrale filmpje hadden gekeken. Ook het soort emoties dat werkt opgewekt (bang, verdrietig, gefrustreerd) maakte geen verschil. Of er fruit of chips of snoep in de bakjes zat evenmin. Dikke of dunne studenten? Maakte niets uit. Evers: ‘Wat we ook deden, we konden geen effect vinden. Dat is natuurlijk vreemd: als emotie-eters niet meer gaan eten als ze emotioneel zijn, bestaat emotie-eten als gedrag dan eigenlijk wel?’

 

Emotie-eten is dus geen reflex. En toch herkennen veel mensen zichzelf in het beeld van de emotie-eter. Houden ze zichzelf voor de gek? Volgens Evers niet. ‘Ik wil absoluut niet zeggen dat mensen maar wat lopen te verzinnen. Alleen het idee dat sommige mensen stress automatisch vertalen in trek en daardoor in emotionele omstandigheden altijd gaan eten, klopt niet.’ Een onderzoek van de Utrechtse psychologiepromovenda Jessie de Witt Huberts schijnt licht op hoe het wel zit. De Witt Huberts liet mensen vervelende plaatjes zien. De ene helft kon er enkele seconden naar kijken, terwijl de andere helft slechts een flits zag. Zo’n flits bleek lang genoeg om mensen een rotgevoel te bezorgen, maar niet zo lang dat ze heel bewust doorhadden dat ze iets naars hadden gezien. Evers kijkt triomfantelijk als ze over de uitkomst van het onderzoek vertelt: ‘En wat denk je dat er gebeurde? Alleen wanneer je je helemaal bewust bent van die plaatjes ga je meer eten. Blijkbaar grijp je dát aan als reden om te eten. Het is niet de emotie, het is dat je weet dat je iets naars hebt meegemaakt. Dat gebruik je als excuus om jezelf met iets lekkers te troosten. Vervolgens noemen we dat emotie-eten. Daar schuiven we het op af. En de commercie maakt er graag gebruik van. Ken je die reclame waarbij twee chocoladetoetjes naast elkaar staan? Bij de kleine staat ‘Hij houdt van me’, en bij de grote ‘Hij houdt niet van me.’ Bovendien: bij elke Amerikaanse film worden zodra er iets is de bakken ijs uit de vriezer gehaald. Het idee van emotie-eten is in de hele westerse cultuur geïnfiltreerd. Maar het is eigenlijk een excuus voor wat lekkers.’

 

Emoties mogen dan misschien zelf niet te aanstichter van het eetgedrag zijn, de manier waarop je met je nare gevoelens omgaat maakt wel uit. Evers deed ook hier onderzoek naar. Ze vertelt: ‘Een typische verkeerde strategie is proberen je emoties te onderdrukken. In een experiment lieten we proefpersonen een naar filmpje zien, met de boodschap: ‘Als we nu een camera op je gezicht zouden zetten zou niemand mogen zien hoe je je zou voelen.’ Na drie minuten onderdrukken kregen de proefpersonen een eettest. En daarbij aten ze meer dan de andere groep in ons lab: de mensen die juist een goede emotiestrategie hadden gebruikt. Die mensen vroegen we hun gevoelens te herwaarderen. Dat doe je bijvoorbeeld door te denken: ‘Het valt wel mee’ of ‘Het is maar een filmpje, het is niet echt.’ En dan heb je ook minder neiging om te gaan eten.’ Evers benadrukt nogmaals dat dit niets met de emoties op zich te maken heeft. Het gaat om het gevoel controle te hebben over je gevoel en de situatie. Wanneer je je emoties niet mag tonen, worden ze van binnen juist intenser. Van buiten zie je er misschien beheerst uit, maar van binnen is de controle ver te zoeken. Maar wanneer je je emoties gaat herwaarderen, heb je die controle juist wel. En die houding ‘besmet’ vervolgens ook je eetgedrag. Heel concreet: als je kunt denken ‘morgen is het beter en nou ja, pech gehad, deze dag vergeet ik snel’ dan ben je minder gevoelig voor het excuus ‘na zo’n dag heb ik dit chocoladetoetje ook wel verdiend.’

 

 

Meer lezen:

 

Denise de Ridder. De grote voedselverleiding: over de psychologie achter onder meer emotie-eten. Bert Bakker, 2011.

 

Tatjana van Strien. De afslankmythe: betoogt dat afvallen vaak niet lukt omdat veel eetgedrag een emotionele reden heeft. Scriptum, 2004.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.