dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Grrr, heb ik het hele kastje in elkaar en dan past dat laatste schroefje er net niet in… Kom op nou, stom ding. Aaaargh!’ Bij een lastige klus hoort frustratie. Maar raakt iedereen even gemakkelijk opgefokt bij tegenslag? En heeft frustratie misschien ook nut?

 

Na bijna drie uur schroeven, trekken en duwen aan mijn nieuwe Ikeakastje gaat het mis. Bij stap 18 van de montagehandleiding dien ik een kruiskopschroefje in een gat te draaien, maar a) toegang tot het gat wordt verhinderd door een mysterieus stukje plaatmateriaal dat in de handleiding nergens is terug te vinden en b) ik heb alleen nog maar imbusschroefjes over. Ik bekijk het kastje van alle kanten maar er is slechts één oplossing mogelijk: het ding moet weer uit elkaar. Omdat ik op dit punt volledig bereid ben om het kastje met een stevige boog richting grofvuil te schoppen, dwing ik mezelf om even te gaan zitten en afstand te nemen van mijn heikele situatie. De emotie die ik voel is frustratie. Een gevoel dat erg op woede lijkt, of, in mijn geval, blinde furie. Maar frustratie is nog net iets complexer dan gewone huis-, tuin- en keukennijd. Zo zit er altijd een ondertoon van wanhoop in. Dat komt omdat frustratie eigenlijk altijd het gevolg is van onmacht of onkunde. Je voelt het wanneer je iets wilt, maar het niet voor elkaar kunt krijgen. Of wanneer je iets niet wilt, maar er niet vanaf kunt komen. Ook in het brein kun je zien dat frustratie meer is dan alleen woede. Onderzoekers zetten een aantal tieners aan de slag zetten met een gemene en ergerlijke taak die bij elke fout die ze maakten nóg moeilijker werd. Uiteraard reageerden de emotionele hersengebiedjes nogal gestresst, precies zoals je zou verwachten bij woede. Maar de onderzoekers zagen ook dat de gebiedjes die je helpen fouten op te sporen actief werden. De tieners maakten zich dus kwaad en waren gestresst door hun falen, maar tegelijkertijd probeerden ze nog steeds een goed resultaat te bereiken. Willen, wanhoop en woede: precies de hoofdingrediënten van frustratie.

 

Willen is lijden’, luidt een oude boeddhistische wijsheid. En zo is het: zou je het ‘willen’ wegnemen uit de frustratiedriehoek van willen, wanhoop en woede, dan zouden die andere twee vervelende emoties ook verdwijnen. Als ik dat Ikeakastje niet zo graag zou wíllen, dan kon dat verdwenen schroefje me ook niet zoveel schelen. Ik zou mijn schouders ophalen en lekker op de bank ploffen met een dvd’tje aan: misschien komt het morgen wel. Er zijn mensen die dat kunnen, hun frustratie zo laten gaan. Hoe zou dat komen? Zouden ze zo zen geboren zijn? Om dat te onderzoeken, bedachten wetenschappers Cynthia Stifter en Wanda Grant van de Pennsylvania State Universiteit een vrij sadistisch experiment. In het psychologielab mochten 84 blakende baby’s van tien maanden oud met hun moeder aan een tafel gaat zitten. De baby kreeg een leuk kleurrijk speelgoedje, dat bovendien geluid maakte. Negentig seconden lang mocht er naar hartenlust gespeeld worden. Daarna kreeg de moeder een signaal van de onderzoekers dat het tijd was om het speelgoed af te pakken. Ondertussen hielden Stifter en Grant via een camera de reactie van de baby goed in de gaten. Die was niet van de lucht: de meeste baby’s toonden hun frustratie luid en duidelijk. Maar de onderzoekers zagen ook duidelijke verschillen. Terwijl bijna twintig baby’s het keihard op een krijsen zetten, waren er ook 39 kinderen die geen echte woede-uitbarsting kregen. De rest zat er tussenin. Die frustratieverschillen bleken samen te hangen met het temperament van de kinderen. En van die persoonlijkheidstrek weten psychologen al langer dat het voor een groot deel aangeboren is. Waarschijnlijk is de een dus van nature sneller gefrustreerd dan de ander. Ter bevestiging heb ik het nog even nagevraagd bij mijn moeder. Haar exacte woorden, nadat ik haar vertelde over bovenstaand experiment: ‘Oh, dat had jij als baby nooit gepikt. Keihard krijsen? Niks daarvan. Jij had de tent áfgebroken.’

 

Goed. Er is vooruitgang te melden op het Ikeakastjesfront. Terugbladerend in de handleiding heb ik ontdekt dat ik bij stap zes onterecht een kruiskopschroefje in een imbusgat heb gedraaid. Nu zit ik enkel nog met de tergende taak om al mijn noeste arbeid van de afgelopen twee uur ongedaan te maken, zodat ik deze vergissing kan herstellen. Dat gaat verrassend gemakkelijk. Met mijn schroefboor draai ik de schroeven van stap 15 tot en met 8 fluitend los. Mijn gevoelens van frustratie zijn bijna verdwenen, als een ietwat scheef ingedraaid ijzeren pieletje (een beter woord heb ik er niet voor) muurvast blijkt te zitten. En het moet los. Ik trek. Geen beweging. Ik duw. Het geeft geen krimp. Ik wrik er een schroevendraaier tussen. Het pieletje verschuift geen millimeter. Ik voel hoe mijn bloed langzaam begint te koken.

Of, beter gezegd, ik voel mijn stresshormoon stijgen. Dat weet ik dankzij een experiment van een team ontwikkelingspsychologen van de Universiteit van Michigan. Zij bekeken van meer dan zeventig zeven jaar oude kinderen hoeveel stresshormoon (cortisol) ze in hun lijf hadden. Vervolgens kregen de kinderen een demonstratie van de proef die ze daarna zelf moesten gaan doen. Een van de onderzoekers liet zien hoe ze met sportsokken om haar handen de deksel van een doos tilde. In die doos zat een cadeaubon van een speelgoedwinkel: iets wat de kinderen natuurlijk heel graag wilden hebben. ‘Dit is zo’n gemakkelijke opdracht’, zei de onderzoeker tegen het kind, ‘een baby zou het nog kunnen.’ Daarna was het de beurt aan de jonge proefpersonen. Maar wat zij niet wisten, was dat na de demonstratie de doos was vervangen door een andere, waarvan de deksel zat vastgelijmd. Hoe de kinderen er ook aan trokken met hun sokhanden, de deksel was er niet af te krijgen (ik leef erg met ze mee). Je kunt je voorstellen dat ze erg gefrustreerd werden, en dat was ook terug te zien in hun hormoonspiegel: in het uur na hun sokdebacle schoot hun cortisolniveau omhoog. Dat omhoog schieten is een reactie op de adrenaline die tijdens het experiment vrijkwam. Adrenaline is het andere, snellere stresshormoon, dat je voorbereidt om te gaan vechten of vluchten. Onder invloed van adrenaline gaat je hart sneller kloppen, je spieren spannen zich aan. Klinkt bekend? Dat kan kloppen: zo voelt je lijf ook als je gefrustreerd bent.

 

‘Zullen we anders gewoon lekker vroeg naar bed gaan?’ zegt mijn lief tegen me. Ik kijk op van mijn kastje, een priem in mijn rechterhand. Blijkbaar geef ik hem nogal een woeste blik, want mijn lief deinst een klein beetje achteruit. ‘Ik maak het af’, grom ik. ‘Al is het het laatste dat ik doe.’ Dat is het enige voordeel van frustratie: op een vastberaden (en toegegeven, ietwat pitbullachtige) manier motiveert het me enorm om tóch door te zetten. En daarin ben ik niet de enige, blijkt uit een experiment uit de jaren vijftig. Psychologen Ian Waterhouse van de Universiteit van Melbourne en Irvin Child van Yale Universiteit hielden onder 64 proefpersonen (grotendeels studenten) een soort IQ-test. De ene helft werd tijdens die test door een van de onderzoekers een beetje aangemoedigd: ‘Het gaat goed, je doet het naar verwachting. Maar de andere helft werd juist expres gefrustreerd gemaakt met opmerkingen als ‘het gaat erg slecht’ en ‘zo ga je nooit slagen voor deze test’. Wat bleek? Deelnemers met een pessimistische of agressieve persoonlijkheid reageerden helemaal niet goed op zulke negatieve opmerkingen. Zij reageerden met opmerkingen en gedachtes als: ‘Ik kan dit toch niet. Ik klap helemaal dicht. Dit gaat nooit lukken’ of ‘Ach, rot ook maar op met je stomme prutstest’. Hun score op de IQ-test was daardoor aanzienlijk lager dan van de pessimisten en opgewonden standjes die juist waren aangemoedigd. Maar bij de proefpersonen die niet zo negatief ingesteld waren, ging dat anders. Bij optimistische types werkte de frustratie juist motiverend. Als ze te horen kregen dat het niet goed ging, gooiden ze er een schepje bovenop. Ze beten zich vast. Daardoor scoorden ze uiteindelijk zelfs beter dan degenen die goede feedback kregen. Voor wie optimistisch genoeg is om te blijven knokken, kan frustratie dus zelfs een voordeel zijn.

 

Voor mijn voeten lijkt het wel een slagveld. Plankjes liggen scheef opgestapeld, schroefjes liggen verspreid over het vloerkleed. Maar ik heb hem te pakken, het schroefje van stap 18. Ik kijk op mijn horloge: het is half twaalf ’s avonds. Dat is nog niet zo vreselijk laat. Dus neem ik een zeer verkeerde beslissing. Ik besluit het kastje nu meteen nog even voor een tweede keer in elkaar te zetten, en nu goed. Als ik op dit moment had geweten van het experiment van Roy Baumeister en collega’s van de Case Western Reserve Universiteit, was ik gewoon naar bed gegaan. In dat experiment namen bijna zeventig proefpersonen plaats in een ruimte waar het heerlijk rook naar versgebakken chocoladekoekjes. Voor hun neus stonden twee schaaltjes: een met die lekkere koekjes, en een met gezonde radijsjes. Een onderzoeker vertelde dat het nu tijd was voor een smaaktest. De ene helft van de proefpersonen mocht lekker een paar koekjes proeven, maar de andere helft mocht enkel proeven van de radijsjes. En alsof het nog niet frustrerend genoeg was om konijnenvoer te eten in een kamer die ruikt naar versgebakken koekjes, kregen de proefpersonen daarna een onoplosbare puzzel voorgeschoteld. De opdracht was om op papier met een potlood alle lijnen van een figuur over te trekken, waarbij ze niet twee keer over dezelfde lijn mochten gaan en het potlood niet op mochten tillen. De proefpersonen konden het zo vaak proberen als ze wilden. Wat bleek? De radijseters gaven het veel eerder op (na gemiddeld 19 pogingen) dan de mensen in de koekjesgroep (34 pogingen). Blijkbaar zat de radijsjesgroep aan zijn tax: meer frustratie konden ze niet aan. De wijze les: als je net iets frustrerends hebt gedaan, maak het jezelf dan een beetje gemakkelijk. En begin vooral niet aan een nieuwe moeilijke klus, want dat houd je veel minder lang vol. Dat merk ik zelf ook. Ik heb nog geen twee stappen in de handleiding van dat onmogelijke kastje afgerond, en de frustratie loopt alweer hoog op. Wat ben ik het zat. Ik had naar bed moeten gaan.

 

Dus: als je hevig gefrustreerd een kastje in elkaar zet pieken je stresshormonen, daalt je frustratietax en als je de pech hebt een pessimist te zijn raak je er nog enorm van ontmoedigd ook. Dat is natuurlijk erg prettig om te weten. Maar het beantwoord niet de vraag die door mijn hoofd speelt, nu ik me van frustratie loop op te naaien vanwege dat pokkekastje: hoe kom ik van dat rotgevoel af? Een wondermiddel is nog niet gevonden. Maar de Noorse wetenschapper Karl Teigen ontdekte in een van zijn experimenten wel iets dat een beetje kan helpen. Tijdens een onderzoek liet hij een groep studenten een hele vervelende maar moeilijke puzzel maken. Als reactie op de frustratie die dat opriep, bleek dat maar liefst 77 procent van de studenten gemiddeld vier keer per persoon gingen zuchten. Voor zijn onderzoek won hij in 2011 een Ig Nobelprijs. Sindsdien ontdekten Belgische onderzoekers dat mensen zuchten om hun van frustratie versnelde ademhaling te ‘resetten’. Ze denken ook dat je je daardoor ook beter gaat voelen. Minder gefrustreerd. Een conclusie waar Teigen het mee eens is. Hopelijk voor de laatste keer pak ik een schroefje en de handleiding van het kastje. Voor de zekerheid zucht ik vijf keer, heel diep. Daar gaan we weer. Het is tenslotte nog maar twee uur ’s nachts.

 

Meer lezen:

 

Roy Baumeister, Wilskracht: hoe je jezelf kunt beheersen in een frustrerende wereld vol dingen die je wel wilt maar niet kunt krijgen of niet mag hebben. Uitgeverij Nieuwezijds, verschijnt in februari 2012.

 

Jerome Kagan, The Temperamental Thread: over hoe genen, omgeving en geluk ons temperament kneden. Dana Press, 2010.

 

Scicurious op Scientific American Blogs: meer over het Ig Nobel-winnende onderzoek van Karl Teigen http://blogs.scientificamerican.com/scicurious-brain/2011/10/01/ignobel-prize-winner-a-kiss-is-just-a-kiss-but-is-a-sigh-ever-just-a-sigh/

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In 1973 werd Sybil dankzij het gelijknamige boek wereldberoemd als patiënt met een meervoudige persoonlijkheid. Tienduizenden mensen meldden zich met de boodschap: ‘Dat heb ik ook’. Maar ‘Sybil’ had haar stoornis helemaal verzonnen. Wat zegt dat over al die patiënten die zich naar aanleiding van het boek ook lieten behandelen voor dezelfde ziekte?

 

 

‘Hattie spreidde haar dochters benen met een lange houten lepel, bond haar met haar voeten aan die lepel vast en hing haar dan ondersteboven aan het uiteinde van een lichtsnoer aan het plafond. Terwijl het kind daar bungelde, haalde de moeder ijskoud water om de blaas van haar dochter mee te spoelen.’ Dit fragment komt uit Sybil, een boek uit 1973 over een patiënt die in het echt Shirley Mason heet. Shirley groeide op in de jaren twintig en dertig in een klein stadje in het Midwesten van de Verenigde Staten. Een periode waarin ze, volgens het boek, door haar moeder gruwelijk werd misbruikt. Door die vreselijke gebeurtenissen is haar persoonlijkheid gesplitst. Soms is ze zichzelf, soms een van haar zestien alter ego’s. Haar ‘gewone Shirley-ego’ heeft geen bewuste herinneringen aan het misbruik. Maar wanneer ze in de jaren vijftig bij toentertijd internationaal vermaard psychiater Cornelia Wilbur in therapie gaat voor haar aanhoudende emotionele problemen, leert ze haar andere persoonlijkheden en haar ware verleden kennen. Het verhaal heeft een happy end: na jarenlange behandeling door Wilbur verwerkt Shirley haar trauma. Haar persoonlijkheden smelten samen tot een: die van haarzelf. Wilbur neemt daarop het initiatief om Shirleys levensverhaal te laten optekenen, en vraagt in de jaren zestig aan de journalist Flora Schreiber of zij dat wil doen. De drie vrouwen werken samen aan Sybil. Met succes: nadat het boek verschijnt wordt het een internationale bestseller, met wereldwijd meer dan tien miljoen verkochte exemplaren. De televisieverfilming is een klassieker. Op de avond dat hij voor het eerst werd uitgezonden, keek bijna een kwart van de Amerikaanse bevolking.

 

De enorme populariteit van Sybil had gevolgen. Want in het kielzog van de hype meldden zich in Europa en Noord-Amerika tienduizenden mensen met meervoudige persoonlijkheden. Bij de psychiaters kregen ze een warm onthaal. Terwijl Schreiber aan het boek Sybil schrijft, lobbyt Wilbur bij collega-psychiaters voor internationale erkenning voor meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS) als psychiatrische aandoening. Die erkenning komt in 1980, zeven jaar na het verschijnen van Sybil. Waar pre-Sybil slechts een handjevol gevallen van MPS bekend waren, kwamen er in in de jaren tachtig zoveel nieuwe patiënten met de stoornis bij dat sommigen spraken van een epidemie. Waar kwamen al die patiënten vandaan? Een mogelijke verklaring is dat er altijd al veel mensen met MPS waren, maar dat ze dankzij ‘voorbeeldpatiënt’ Sybil dachten: ‘He, dat heb ik ook. Laat ik naar een dokter gaan.’ Maar met die uitleg is een probleem. In het boek ‘Sybil exposed’ dat in najaar 2011 verscheen, onthult schrijfster Debbie Nathan dat Shirley Masons verhaal van A tot Z was gelogen.

 

We gaan terug naar mei 1958. Shirley, dan 35 jaar oud, was nu al vier jaar bij psychiater Wilbur in therapie om aan haar meerdere persoonlijkheden te werken. Wilburs carriere neemt dankzij de complexe problemen van haar patient een grote vlucht. Dankzij Shirley staat ze nu bekend als internationaal meervoudig persoonlijkheidsexpert. Shirley heeft minder geluk: ze voelt zich na jaren behandeling eerder slechter dan beter. Dus besluitt ze dat er iets moest veranderen. Ze schrijft Wilbur een brief, waarin ze zegt: ‘Ik zal niet zeggen dat er niets mis met me is. Maar het is niet wat ik je wilde laten geloven. Ik heb geen meerdere persoonlijkheden. Eigenlijk heb ik zitten liegen.’ Wilbur weigert deze bekentenis te accepteren. Haar internationale faam als psychiater hangt immers voor een flink deel af van haar behandeling van Shirley en haar bijzondere stoornis. Dus vertelt ze Shirleys dat haar bekentenis een onbewuste poging was om haar genezing te saboteren. Ze laat bovendien duidelijk doorschemeren dat Shirley zonder haar alter ego’s niet meer bij haar in behandeling mag blijven. Die gedachte kan Shirley niet aan. Ze us half verliefd op Wilbur. ‘Ik hou van je en ik zou alles voor je doen’, schreef ze eens aan haar psychiater. Bovendien is Shirley na jaren bijna fulltime in therapie te zijn geweest zowel emotioneel als financieel afhankelijk van Wilbur. Dus voegt Shirley zich wederom in de leugen van de meervoudige persoonlijkheden. Sterker nog: ze gooit er een schepje bovenop. Tot tevredenheid van Wilbur begint ze steeds ernstiger misbruikherinneringen ‘naar boven te halen’. Haar moeder zou lesbische orgieën met jonge tienermeisjes hebben gehouden in het bos en Shirley als klein meisje bijna hebben laten verdrinken in de graansilo van haar vaders schuur. Toen de journalist Flora Schreiber besloot om in samenwerking met Shirley en Wilbur het boek Sybil te schrijven, ontdekte ze vrij snel dat deze zaken nooit werkelijk gebeurd waren. Zo was er in het geboortedorp van Sybil helemaal geen bos. Bovendien was vaders schuur in werkelijkheid meer een kolenhok, dus beslist te klein voor een graansilo. Toch schreef Schreiber het boek, omdat het ‘emotioneel waar’ was. En dat was voor haar goed genoeg.

 

Mensen die in de jaren zeventig in de psychiatrie werkten, herinneren zich nog goed hoe de Sybilstorm losbarstte. ‘De Nederlandse vertaling van het boek kwam uit, en daarna begonnen ze binnen te komen, de mensen met meerdere persoonlijkheden. En niet enkele, maar echt met tientallen tegelijk’, vertelt een voormalig verpleegkundige. Nou is zo’n plotselinge opkomst van een aandoening die op dat moment veel in de media is geen onbekend verschijnsel. In 1967 bijvoorbeeld, waarschuwden kranten in Singapore dat er een uitbraak was van koro nadat verscheidene mensen varkensvlees hadden gegeten van een big die was ingeënt tegen varkenspest. Koro is een psychologische aandoening waarbij de patiënt denkt dat zijn penis zich zal terugtrekken in het lichaam, met bijbehorende paniek en angst om dood te gaan. Na de alarmerende krantenberichten kregen honderden Singaporezen koro. De epidemie werd pas een halt toegeroepen toen diezelfde kranten uitgebreid artsen begonnen te citeren die zeiden dat koro het gevolg was van angst, niet van besmet varkensvlees.

 

De koro-uitbraak in Singapore staat in de studieboeken als een klassiek geval van massahysterie. Zou er met de ‘uitbraak’ van meervoudige persoonlijkheden hetzelfde aan de hand kunnen zijn? Sommige wetenschappers denken van wel. Zij gaan ervan uit dat MPS geen echte psychiatrische aandoening is, maar een modeziekte. Hersenonderzoek steunt die lezing. Het brein van iemand met MPS is abnormaal op dezelfde plekken als waar het brein van een Londense taxichauffeur of geoefende muzikant verschilt van een gewoon brein, schrijft Debbie Nathan. Bij die laatste twee groepen neemt men aan dat hun ‘afwijking’ komt doordat ze supergetraind zijn in het onthouden van grote hoeveelheden ingewikkelde informatie, zoals het stratenplan van Londen of complexe muziekstukken. Dat de hersenen van iemand met MPS er net zo uit zien, is een aanwijzing dat deze patiënten bewust of onbewust experts zijn geworden in het onthouden van het wel en wee van al hun alter ego’s. Iets wat natuurlijk niet zou hoeven als er echt meerdere personen in iemands hersenpan zouden huizen.

 

Dat meervoudige persoonlijkheidsstoornis een modeziekte is, wil niet zeggen dat de mensen die eraan lijden kwaadwillende leugenaars of fantasten zijn. In haar bekentenisbrief aan dr. Wilbur maakt ook Shirley duidelijk dat ze wel degelijk ernstige psychische problemen heeft: ‘Ik probeerde je te laten zien dat ik voelde dat ik hulp nodig had.’ Dat mensen een modeziekte hebben, en zelfs mensen als Shirley die een stoornis bij elkaar verzinnen, lijden echt. Verschillende wetenschappers kwamen tot de conclusie dat mensen die psychisch in de moeilijkheden zitten, volledig onbewust de neiging hebben om hun nood in een vorm te gieten die hen verzekerd van hulp. Journalist Ethan Watters schrijft hier in zijn boek Crazy like us over. Elke cultuur heeft wat hij noemt een symptom pool; een collectie stoornissen die als echt en ernstig te boek staan, en die dus garanderen dat degene die eraan lijdt aandacht en indien mogelijk genezing krijgt. Deze theorie verklaart hoe stoornissen kunnen komen en gaan. Vandaag de dag lijdt er bijvoorbeeld niemand meer aan hysterie, terwijl het aan het eind van de negentiende eeuw heel gebruikelijk was dat psychische nood die vorm aannam, inclusief spontane verlamming en kronkelen met het lichaam. Watters geeft ook een moderner voorbeeld van een ziekte die plotseling opkwam en afnam. Aan het begin van de jaren negentig ging in de media het hardnekkige gerucht dat prinses Diana leed aan boulimia, een stoornis met enorme eetbuien van voedsel dat daarna weer uitgebraakt of weggelaxeerd wordt. In dezelfde periode, zo schrijft Watters, zie je dat het aantal mensen met boulimia enorm stijgt. Na 1997, het jaar dat de prinses overleed, nam het boulimiapatiënten even hard af.

 

Er zijn ondertussen bijna dertig jaar voorbij sinds Sybil verscheen. Hoewel karakters met meervoudige persoonlijkheden nog steeds nu en dan voorbij komen in films en televisieseries is de echte hype overgewaaid. Zoals verwacht is daarmee het aantal mensen met alter ego’s ook flink afgenomen.Wat rest is het verhaal van hoe een gewetenloze psychiater met behulp van een mediahype een nieuwe psychiatrische stoornis creëerde op basis van leugens en bedrog. Het heeft maar weinig mensen goed gedaan, en zeker haar patiënt Shirley niet. Na haar ‘genezing’ in 1965 ging toen 42-jarige Shirley aan de slag als kunstdocent aan het kleine Rio Grande College in Ohio. Ze had het naar haar zin en voelde zich gelukkig. Helaas voor haar lekte kort na het verschijnen van het boek Sybil haar werkelijke identiteit uit. Ze zag zich gedwongen haar baan en vriendschappen op te geven, en begon een soort semi-kluizenaarsbestaan waarin ze vrijwel elke dag doorbracht in het huis van haar ‘levensgezel’ Wilbur. Ze verzorgde Wilbur nadat die in 1992 een beroerte kreeg. Zes jaar nadat haar psychiater en vriendin gestorven was, kreeg Shirley te horen dat ze zelf uitgezaaide borstkanker had. Ze besloot zich niet te laten behandelen en stierf in 1998, in armoede en zonder vrienden of familie om zich heen.

 

Meer lezen:

 

Ethan Watters. Crazy Like Us: over de innige verhouding tussen cultuur en psychiatrie. Free Press, New York, 2010.

 

Debbie Nathan. Sybil Exposed: hoe het echt zat met ’s werelds meest beroemde patient met meervoudige persoonlijkheidsstoornis. Free Press, New York, 2011.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waarom we zo gemakkelijk vallen voor flauwekul en onzinpraat

Piketpaaltjes slaan. Even levelen. Een win-winsituatie. Het zijn holle frasen, maar in de kantoortuin en aan de vergadertafel zijn ze ontzettend populair. Waarom zijn we eigenlijk zo dol op bullshit?

 

Een typische dag in vergaderland. De manager is aan het woord. ‘Laten we in het kader van de optimal flow van deze meeting die mijlpaal even in een bilateraaltje aftikken. Dan kunnen we ook in helikopterview levelen over de targets die we willen tackelen en wat sparren over de piketpaaltjes die we moeten slaan als we in het kader van pro-activiteit de follow-up nog even tegen de concullega’s van de taskforce aanhouden.’ De manager kijkt tevreden de vergadertafel rond. Maar wat er nu echt te gebeuren staat? Wat is een piketpaaltje eigenlijk? Waarom moet erop geslagen worden? En als je ‘iets tegen iemand aanhoudt’, is dat dan een vorm van ongewenste intimiteiten? Het is een klein wonder dat geen van de aanwezige vergaderaars is opgestaan en tegen de manager heeft gezegd: ‘Het spijt me, maar wat je hier hebt gezegd is flauwekul. Kun je dat nog eens herhalen, maar dan in gewoon Nederlands?’ Blijkbaar hebben we een flinke tolerantie voor bullshit. Drie psychologische experimenten laten zien waarom.

 

Er waren 55 mensen op de lezing van dr. Fox afgekomen, voor het grootste deel psychiaters en psychologen. Ze zaten op het puntje van hun stoel. Dr. Fox had een indrukwekkend cv als expert op het gebied van wiskunde en menselijk gedrag en hij sprak met autoriteit over zijn onderwerp, ‘Speltheorie toegepast op de opleiding van artsen’. De overgrote meerderheid van de toehoorders was dan ook razend enthousiast. ‘Interessant. Ik wilde dat hij nog wat meer had stilgestaan bij de achtergrond’, zei een van de luisteraars. Zo’n 70 procent van de aanwezigen vond dat dr. Fox goede voorbeelden had gebruikt en bijna 95 procent vond de lezing stimulerend. Geen gekke score. Zeker aangezien dr. Fox eigenlijk een acteur was die van psychiater Donald Naftulin (University of Southern California) de opdracht had gekregen om volstrekte onzin te verkondigen. De lezing die de zogenaamde dr. Fox aan de toehoorders had gegeven, was, aldus Naftulin, ‘irrelevant, tegenstrijdig en betekenisloos.’ De acteur was zelfs speciaal getraind in het gebruik van jargon en drogredenen, zodat hij vragen uit het publiek zo nietszeggend mogelijk kon beantwoorden. Maar de dr. Fox-acteur deed het wel met flair. Hij was warm, hij maakte grapjes. Die charismatische presentatie gecombineerd met zijn indrukwekkende cv legden de luisteraars in de luren. De conclusie? Onze gevoeligheid voor autoriteit kan bullshit geloofwaardig maken. Mits de bron betrouwbaar overkomt, trappen argeloze luisteraars met open ogen in zelfs de grootste flauwekul. Maar ook mensen die hun kritische pet stevig op hebben, kunnen als een blok vallen voor onzin.

 

In 1996 diende Alan Sokal, hoogleraar in de fysica aan New York University, een artikel in bij het filosofisch ingestelde vakblad Social Text. Om in zo’n vakblad te kunnen publiceren, moet het artikel beoordeeld worden door een stel collega-onderzoekers. Zij geven commentaar op de inhoud, en als ze de paper niet goed genoeg vinden, komt hij niet in het vakblad. Dat was bij Sokal gelukkig niet het geval. Zijn artikel werd gewoon gepubliceerd, tot hilariteit van Sokal. Op de dag van publicatie gaf hij namelijk toe dat zijn paper eigenlijk een protest was tegen het gebruik van sommige filosofen om ideeën uit wis- en natuurkunde volledig uit hun verband te rukken. Zijn artikel bestond daarom uit niets meer dan irrelevante verwijzingen, willekeurige flauwekultaal en de meest onnozele natuurwetenschappelijke citaten die hij in filosofische werkjes had kunnen vinden. Hier een fragment uit zijn artikel: ‘Tot op heden bestaat er geen emancipatoire wiskunde, en we kunnen slechts speculeren over haar uiteindelijke inhoud. We kunnen er toespelingen van zien in de multi-dimensionele en non-lineaire logica van de fuzzy systems theorie; maar deze aanpak is nog steeds zwaar getekend door zijn wortels in de laat-kapitalistische productierelaties.’ Een van de redenen dat de beoordelaars het artikel hadden goedgekeurd voor publicatie, was natuurlijk Sokals uitstekende reputatie als wetenschapper. Ook in dit geval maakte autoriteit van bullshit iets geloofwaardigs. Maar volgens de Britse psychologie-professor Richard Wiseman (University of Hertfordshire) is er nog een andere belangrijke reden dat Sokals artikel door de beoordelaars niet als flauwekul werd herkend.

 

Mensen zijn enorm goed in patroonherkenning. Staar lang genoeg naar een inktvlek of een wolk, en je gaat vanzelf allerlei betekenisvolle taferelen zien. Het is precies die eigenschap, denkt professor Richard Wiseman, die ervoor zorgt dat we bullshit vaak niet als zodanig herkennen. Ons brein is er op ingesteld om zelfs van onbegrijpelijk gebabbel nog iets zinvols te maken. Meestal is dat superhandig. Als je bijvoorbeeld een gesprek met iemand voert, dan is het belangrijk dat je ontbrekende woorden zelf invult en de flarden van het gesprek die over hetzelfde onderwerp gaan in je hoofd samenvoegt tot een samenhangend verhaal. Ons vermogen tot patroonherkenning compenseert dan voor de slordigheid waarmee we praten. Als je bijkletst met een oude vriend is dat natuurlijk geen probleem. Maar dezelfde vaardigheid laat ons ook geloven dat er betekenis is waar die eigenlijk ontbreekt. Politici maken hier vaak handig gebruik van. Neem dit stukje toespraak: ‘We moeten bereid zijn om terug te kijken en de moed hebben om voorwaarts te gaan, om de rechten van zowel arbeiders als organisaties te erkennen, om de hulpbehoevenden te steunen zonder mensen aan te moedigen om op de staat te leunen.’ Dat zijn maar liefst drie tegenstellingen in een enkele zin. Daarmee verdient dit stukje toespraak met gemak het predikaat bullshit. Terwijl het met dank aan ons vermogen tot patroonherkenning op het eerste gezicht toch best redelijk klonk.

 

Bullshit is vaak moeilijk te herkennen. Maar zelfs als je scherp genoeg bent om er tijdens de vergadering doorheen te prikken, dan is het nog niet eenvoudig om op te staan en zeggen dat er allemaal flauwekul over tafel gaat. Zeker niet als alle andere vergadertijgers rustig zitten te knikken naar de kletsende manager. De meeste mensen vinden het doodeng om in zo’n situatie hun hoofd boven het maaiveld uit te steken. Dat weten we al sinds Solomon Asch, toentertijd hoogleraar psychologie aan Swarthmore College, in de jaren vijftig zijn wereldberoemde gehoorzaamheidsexperimenten deed. In die experimenten werd een proefpersoon in een kamer gezet met een stel andere mensen. Die mensen waren handlangers van Asch, maar dat wist de proefpersoon niet. Die dacht dat het gewoon andere proefpersonen waren. Vervolgens werden er op een scherm drie lijnen getoond, met de vraag welke van die lijnen even lang was als de lijn op het plaatje ernaast. Omdat de lijnen duidelijk in lengte verschilden, was een vergissing onwaarschijnlijk. Toch gaven de handlangers stuk voor stuk een verkeerd antwoord. Daarna was het de beurt aan de echte proefpersoon. Die voelde zich duidelijk ongemakkelijk. Maar in plaats van op zijn eigen waarneming te vertrouwen, conformeerde eenderde van de proefpersonen zich aan de mening van de groep. Asch herhaalde het experiment een paar keer, met dezelfde groep en vergelijkbare simpele vraagstukken. Het resultaat was steeds hetzelfde. Liever dan ingaan tegen de mening van de groep, gaven de proefpersonen het foute antwoord. Aan het eind was er bijna niemand die niet tenminste een keer met de groep was meegegaan. Toen Asch vroeg waarom, zeiden ze dat ze het niet goed hadden gezien of ‘gewoon een foutje hadden gemaakt’.

 

Managers en politici komen er voortdurend mee weg om vage clichés, jargon, onnozele vaagheden en tegenstellingen aan elkaar te rijgen zonder betrapt te worden. En als je maar lang genoeg rondloopt in een bedrijf waar bullshit onderdeel is van de cultuur, ga je uiteindelijk als vanzelf meedoen. Het zit in de menselijke natuur om je aan te passen aan de plaatselijke gebruiken. Zo wordt onzinpraat onderdeel van de identiteit van de kantoorbobo. En voordat je het weet zit je op het verjaardagsfeestje van je nichtje op te scheppen over het uitkristalliseren van je personal branding, en met een serieus gezicht te vertellen dat je wat proactiever wilt zijn in het benutten van je kerncompetenties. Gelukkig maar dat de andere aanwezigen ook gevoelig zijn voor patroonherkenning, autoriteit en groepsdruk. Want dat maakt het onwaarschijnlijk dat iemand opstaat en tegen je zegt: ‘Wat een bullshit.’

 

Meer informatie

 

Paranomality: why we see what isn’t there, Richard Wiseman, Macmillan Londen (2011)

 

Waarom je horoscoop altijd klopt (2010), Asha ten Broeke, www.kennislink.nl

 

Kader: Vergader-ABC

Wil je graag de uit zijn nek kletsende manager de loef afsteken bij de volgende vergadering? Put dan inspiratie uit deze bullshitwoordenlijst. Ook handig om het betere gezwam terug te vertalen in begrijpelijk Nederlands:

 

Aandachtspunt: ander woord voor problemen, omdat problemen zo naar klinkt. Voor de echt blaartrekkende issues is er ook het woord ‘uitdagingen’.

 

Benchmarking: gluren bij de buren, oftewel: kijken wat de concurrent beter doet dan wij. Leidt niet zelden tot een rijtje best practices, wat zoveel betekent als: voorbeelden van hoe het beter kan.

 

Bilateraaltje: gesprek onder vier ogen. Ook te gebruiken in de samenstelling ‘bilateraal aftikken’, wat betekent dat je in een onderonsje een beslissing gaat proberen te nemen.

 

Gutfeeling: een soort zakelijke intuïtie. Meestal uitgesproken als ‘kutfeeling’.

 

Opstarten: iets op gang brengen. Maar dan met veel poeha.

 

Uitrollen: het daadwerkelijk uitvoeren van een project. Kan jaren in beslag nemen. Vaak rolt er halverwege alweer een nieuw project overheen.

 

Win-winsituatie: wanneer aan het eind van de onderhandelingen iedereen blij is. Lose-win en lose-losesituaties komen vaker voor, maar heten nooit zo.

 

Bron: Waartoe is deze tent op aarde?: een taalkit voor kantoorprofessionals, Carien Overdijk, Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam (2008)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De ellende begon met een therapeut die maar bleef aandringen. Is je in je kindertijd iets ergs overkomen? Ben je misschien misbruikt? Probeer je dat eens voor te stellen. Langzaam maar zeker doemden bij de patiënt de herinneringen op. Aan Iets Vreselijks. Maar zijn die herinneringen wel echt?

‘Wat ik echt wil weten, is hoe je dat in godsnaam van me kon denken’, zegt de vader van Meredith Maran. Bijna twintig jaar geleden beschuldigde ze hem van seksueel misbruik. Ondertussen weet ze dat dit nooit echt is gebeurd. Maar toen geloofde ze oprecht dat hij het had gedaan. Geheel in lijn met de tijdsgeest overtuigde ik mezelf van een incestverleden, schrijft Maran in het pasverschenen boek My Lie. In de jaren tachtig begonnen psychologen te vermoeden dat er in gezinnen veel meer misbruik voorkwam dan ze tot die tijd dachten. Alleen wisten de slachtoffers dat zelf niet meer. Die hadden de herinneringen ergens diep van binnen weggestopt. Uit zelfbescherming, dachten de psychologen. Maar juist verdrongen herinneringen leverden psychische klachten op. Om te genezen, zo was het advies, moest je op zoek naar je eigen verdrongen herinneringen. Ook Meredith Maran, ongelukkig na haar stukgelopen huwelijk en onzeker over haar leven, ging in therapie. En net als tienduizenden andere vrouwen in Amerika en Europa hervond ze daar herinneringen aan haar eigen gruwelijke misbruikverleden. Maran beschuldigde haar vader. Dat deden de vrouwen bijna allemaal, want alleen dan kon je volgens de therapeuten je misbruikverleden verwerken. Families vielen uit elkaar. In de Verenigde Staten kwam het tot duizenden rechtzaken. Honderden vaders werden door de rechter veroordeeld op niets anders dan de hervonden herinneringen van hun dochters. Ook in Nederland werden aangiftes gedaan, al waren het bij lange na niet zoveel als in de VS. De psychologen zagen ondertussen hun vermoedens bevestigd. Zie je wel, seksueel misbruik is geen zeldzaamheid. Het gebeurt overal. Veel slachtoffers hadden zich gewoon nog niet gerealiseerd wat hen was overkomen.

Brein onthoudt gevaar
Aan het begin van de jaren negentig beginnen de eerste wetenschappers hardop te twijfelen aan de theorie dat je brein uit zelfbescherming traumatische herinneringen onderdrukt. Ze spreken hun zorgen uit over de misbruikhype. Geheugenexpert Harald Merckelbach was een van die bezorgde wetenschappers. Tegenwoordig is hij hoogleraar forensische psychologie aan de Universiteit Maastricht. Hij vertelt hoe ons brein juist is ingesteld om indringende gebeurtenissen extra goed te onthouden. ‘Dat blijkt ook uit studies waarbij mensen akelige plaatjes en neutrale plaatjes te zien kregen. De uitkomst van al die studies is telkens dat mensen dingen beter onthouden naarmate ze emotioneel meer lading hebben’, zegt Merckelbach. ‘Was dat niet zo geweest dan had homo sapiens het niet zo goed gedaan in de evolutie.’ Wie een goed geheugen heeft voor dingen die gevaarlijk zijn en pijn doen, heeft betere overlevingskansen. Herinneringen aan echt gebeurd seksueel misbruik zijn dan ook vaak haarscherp. Ze hoeven niet tijdens intensieve therapie uit een donker hoekje van het geheugen te worden opgediept. Ze zijn er altijd.

Suggestie doet geloven
Zo moeilijk als je een vreselijke gebeurtenis vergeet, zo gemakkelijk doe je een valse herinnering op aan een voorval dat nooit heeft plaatsgevonden. Elke Geraerts, onderzoeker aan de Erasmus Universiteit, weet er alles van. Ze voorzag honderden nietsvermoedende proefpersonen van valse herinneringen. Zo probeerde ze een groep mensen wijs te maken dat ze ooit ziek waren geworden na het eten van eiersalade, terwijl dit nooit was gebeurd. Dat lukte bij ongeveer 35 procent van de deelnemers aan haar onderzoek. ‘Wanneer je iets maar voldoende en goed suggereert gaan mensen dat ook geloven. Het moet wel iemand zijn die gemakkelijk iets aanneemt, iemand die bijvoorbeeld al best veel fantasie heeft van zichzelf, die zich gemakkelijk iets kan voorstellen.’ Jammergenoeg voor de fantasierijke proefpersonen werd door Geraerts experiment ook hun plezier in eiersalade grondig verpest. De valse herinnering leidde, aldus de onderzoekers, tot een ‘significant gereduceerde consumptie van sandwiches met eiersalade, zowel direct als vier maanden na de valse suggestie.’

Therapie is niet onschuldig
Wat gebeurt er nou wanneer iemand met zo’n rijke fantasie de verkeerde therapeut treft? Geraerts: ‘Wanneer zo’n persoon in therapie gaat vanwege een depressie of een eetstoornis of wat dan ook, dan gaan sommige therapeuten veronderstellen van, goh, dat moet iets in de kindertijd geweest zijn. Ze gaan dan suggeren, kijk, misschien ben je als kind misbruikt. Probeer je dat eens voor te stellen. En dat is natuurlijk heel kwalijk want als je je dat gaat inbeelden, gaat er een moment komen waarop je niet meer kunt onderscheiden of het echt gebeurd is of dat je het je hebt voorgesteld.’ Ondanks de inzichten uit de jaren negentig zijn er nu nog steeds veel therapeuten die zo te werk gaan en zo hun patiënten laten lijden onder een misbruikverleden dat ze niet hebben gehad. Merckelbach denkt dat het vooral om alternatieve therapeuten gaat. De meeste psychologen die netjes zijn geregistreerd bij de beroepsvereniging, zegt hij, weten ondertussen dat bij ‘stel-je-eens-voor-dat’ oefeningen het risico op een valse herinnering groot is. Toch komt onderzoeker Geraerts het in haar werk nog vaak tegen dat patiënten herinneringen aangepraat krijgen. Ook buiten het alternatieve circuit: ‘Ik heb zelfs geregeld patiënten hier die op de Riagg foutieve dingen zijn gesuggereerd’, vertelt ze. En dat is geen onschuldige praktijk. Want ook al zijn de herinneringen vals, het leed is echt, blijkt uit een studie die Geraerts net heeft afgerond. Mensen die in therapie herinneringen hervinden, hebben achteraf evenveel psychische klachten als mensen die echt zijn misbruikt. Voor Geraerts is er maar een conclusie mogelijk: dit soort therapie moet echt verboden worden.

Dochters zoeken vergiffenis
Halverwege de jaren negentig keert het tij ook in de rechtszaal. De meeste mannen die alleen op basis van een hervonden herinnering in de gevangenis waren beland, worden vrijgelaten. Nu zijn het niet de vaders die tot hun verbijstering voor het gerecht worden gedaagd, maar de therapeuten die met hun foute methodes de dochters een misbruikverleden hebben aangepraat. Deze nieuwe tijdsgeest maakt Meredith Maran aan het twijfelen. Kan het zijn dat al die herinneringen vals waren? Kunnen mijn eigen herinneringen vals zijn? Ze bezoekt de rechtszaak van Gary Ramona, die de therapeut van zijn dochter Holly voor het gerecht heeft gesleept. Voor de Beschuldiging waren de Ramona’s een gelukkig gezin. Vijf jaar geleden stuurde Holly haar vader nog een kaart, die ze ondertekende met ‘Je grote liefde, Holly’. En terwijl Maran kijkt hoe Holly in snikken uitbarst in de rechtszaal, kan ze alleen maar denken: ‘Ik wil weer mijn vaders grote liefde zijn.’ En dan: hoe kan ik dat denken, als hij me vroeger heeft misbruikt? Ze zoekt een andere therapeut, eentje die niet op haar verleden hamert, maar haar aanmoedigt om uit te zoeken wat ze wil. Wanneer Marans broer belt weet ze wat dat is. ‘Papa heeft een hartaanval gehad’, zegt haar broer. ‘Niet zo’n erge. Hij komt er wel weer bovenop.’ Maran is niet welkom in het ziekenhuis. En dan neemt ze een besluit. ‘Dit moet stoppen. Ik moet hiermee stoppen, nu er nog tijd is.’

Brein weet het beter
In Nederland leidt een hervonden herinnering ongeveer vijf keer per jaar tot een aangifte wegens misbruik. Acht jaar geleden dachten wetenschappers dat in zulke gevallen een hersenscanner misschien veel leed kon besparen. Echte en valse herinneringen geven namelijk andere patronen in het brein. De wetenschappers waren optimistisch. Ze spraken erover hoe hun ontdekking in de toekomst in de rechtszaal kon worden gebruikt. En toen kwam de nuchterheid. ‘Er is overlap tussen die patronen’, vertelt professor Merckelbach. ‘De verschillen tussen een echte en een valse herinnering zijn niet zo groot dat je een scan als leugendetector kunt gebruiken.’ In Nederland zijn er daarom experts van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken die beoordelen of een herinnering vals is of echt. Ze kijken of het slachtoffer veel fantasie heeft. Of de herinnering in therapie is hervonden. Dat soort dingen maken een getuigenis verdacht. Vaak komt er dan geen zaak van. Wat rest is het lijmen van de brokken. Voordat het te laat is. Het gaat niet goed met Meredith Marans vader. Hij wordt langzaam dement, en ze brengt veel tijd met hem door. Op de dag dat Maran op de achterbank van zijn auto zit, is hij even helder. Haar vader kijkt haar aan via de achteruitkijkspiegel. Er is niets vergeetachtigs in zijn blik. En dan vertelt hij haar, gewichtig en zonder bitterheid, dat hij kan begrijpen waarom ze hem heeft beschuldigd. En dat hij, als hij in therapie zulke herinneringen had hervonden, hetzelfde had gedaan. Zijn ogen zijn melkachtig door de staar, maar staan vol liefde. Meredith is vergeven.

Meer lezen:
The Myth of Repressed Memory: False Memories and Allegations of Sexual Abuse, Elizabeth Loftus, en Katherine Ketcham, St. Martin’s Griffin (1994)

My Lie: A True story of False Memory, Meredith Maran, Jossey-Bass (2010)

De leugenmachine: over fantasten, patiënten en echte boeven, Harald Merckelbach, Uitgeverij Contact (2011).

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hyena’s, olifanten, paarden, apen, dolfijnen, parkieten, kanaries… de lijst met dieren die aan soloseks doen is lang. En de mens is daarop geen uitzondering. Maar waarom masturberen we eigenlijk? Heeft al dat gevinger en gesjor ook nog nut?

Het gevlekte hyenavrouwtje heeft een clitoris om jaloers op te zijn. Hij is namelijk zo lang, dat ze kan masturberen door zichzelf te likken. Het wilde steenbokmannetje kan iets vergelijkbaars met zijn wilde steenbokkenpenis. En dat doen ze dan ook met enige regelmaat. Logisch natuurlijk; zo’n kans laat je niet liggen. De rest moet zich behelpen met poot, hand of wat er verder zoal in de buurt te vinden is. Maar dat doen ze dat ook vol enthousiasme. Voor zover bekend zijn alle hogere diersoorten wel te porren voor een lekker potje masturberen. De mens is daarop geen uitzondering. Bijna alle mannen en zo’n tachtig procent van de vrouwen helpen zichzelf zo nu en dan een handje. De grote vraag is natuurlijk: waarom? Wat is het nut van masturberen? Het moet belangrijk zijn, want we beginnen er al vroeg in ons leven mee. Heel vroeg.

Foetus doet het ook
‘Ze maakte een strelende beweging, voornamelijk in de buurt van de clitoris’, schreef Giorgio Giorgi van de Universiteit van Genua, Italië. Het had het begin van een erotisch verhaal kunnen zijn. Ware het niet dat Meizner het had over een foetus van 32 weken die tijdens zwangerschapsecho wel iets heel bijzonders deed. ‘Deze lichte aanrakingen werden steeds herhaald en gingen gepaard met korte, schokkerige bewegingen van het bekken en de benen’, vervolgt Giorgi. ‘Tijdens de climax volgden er snelle spiersamentrekkingen over het hele lichaam. Daarna ontspande ze en ging ze rusten.’ Dat laat zien dat een meisje als voor de geboorte kan klaarkomen. Bij jongens lukt dat pas als ze ook sperma gaan produceren. Maar dat wil niet zeggen dat ze tot de puberteit wachter met aan zichzelf zitten. In 1987 zag de arts Israel Meizner hoe een anonieme jongetjesfoetus een erectie had en daarna ook ‘masturbatie-achtige bewegingen’ maakte. En dat is nog maar het begin. De meeste kinderen blijven masturberen. Wat maakt het zo belangrijk dat we er al voor onze geboorte mee beginnen?

Oefening baart kunst
De oudste theorie is dat soloseks ons voorbereid op een goed en bevredigend volwassen seksleven. Wie van kind af aan zijn lichaam leert kennen door er zelf aan te zitten, geniet later meer van de ‘echte seks’. Dat is belangrijk, omdat je aan een vrouw niet kunt zien wanneer ze vruchtbaar is; in tegenstelling tot bijvoorbeeld de apin, wiens billen opzwellen als de tijd rijp is. De beste manier voor mensen om toch zwanger te worden is dan door lekker veel seks te hebben. En daar gaat iedereen natuurlijk veel sneller mee akkoord als de seks prettig is. Een positieve houding ten opzichte van masturbatie helpt daar bij, ontdekten Paul Abramson en collega’s (University of California, Los Angeles) al dertig jaar geleden. Abramson nodigde een groep mannen en vrouwen uit om mee te doen aan een wat merkwaardig experiment. De deelnemers gingen mee naar een kamertje, waarin een gordijn hing. Achter dat gordijn mochten de vrouwen en mannen zich uitkleden (‘Deelnemers werd toegestaan een licht shirt en sokken aan te houden’, meldt Abramson geruststellend). Door een gat in het gordijn ‘keek’ een thermograaf hoe warm de geslachtsdelen van de deelnemers waren. Daarna kregen ze een erotisch verhaal over seks of gruwelijk verhaal over walvissenvangst te lezen. Tot slot kregen de deelnemers een korte vragenlijst voorgeschoteld met onder andere de vraag hoe ze dachten over masturbatie. Wat bleek? Vrouwen die positief stonden tegenover zelfbevrediging, raakten meer opgewonden. En wie goed opgewonden raakt, heeft meer seks en dus meer kans om zwanger te worden. Abramson & co vonden geen bewijs dat masturbatie mannen ook helpt met hun volwassen seksleven. Maar dat wil niet zeggen dat mannen zich voor niks aftrekken…

Man loost oud zaad
Een regelmatige zaadlozing doet wonderen voor de spermakwaliteit. Dit beweren biologen Robin Baker en Mark Bellis van de University of Manchester. Het zit zo. Mannen produceren voortdurend vers zaad. Dat zaad blijft zo’n zeven dagen bewaard in de testikels. De omstandigheden zijn daar niet optimaal; het is er nogal warm, waardoor zaad van een week oud beduidend minder fris en zwemgraag is dan vers sperma. Daarom is het een goed idee om er af en toe eigenhandig wat oude jongens uit te gooien. Zo stuur je als het er echt om draait alleen de beste, jongste zwemmers richting baarmoeder. Maar die strategie is ook riskant. Want in totaal heeft een man die zichzelf bevredigt minder zaadcellen beschikbaar. Kan dat kwaad? Alleen als mannen die een paar dagen voor de seks nog handwerken ook echt minder zaadcellen ín de vrouw terecht laten komen. En dat kun je zien aan de flowback, de ‘mix van zaadvloeistof, zaadcellen, vrouwelijke afscheidingen en vrouwelijk weefsel’ die uit een vagina loopt na de seks. Een stel vrouwen (wier man twee à drie dagen daarvoor had gemastubeerd) vingen hun flowback op door na het vrijen boven een glazen beker te hurken. ‘Wanneer de flowback bijna klaar is om naar buiten te komen, kan dit bespoedigd worden door bijvoorbeeld te kuchen’, gaven Baker en Bellis nog als tip. Dankzij dit geklieder kwamen Bellis en Baker te weten dat het voor de hoeveelheid zaadcellen ín de vrouw niet uitmaakt of de man masturbeert of niet. Maar de spermakwaliteit van de soloseksende man is wel beter. Of althans, zo zat het bij de dertien stelletjes die meededen aan dit onderzoek. Sinds Bellis en Baker heeft gek genoeg niemand meer zoiets gedaan. Dertien stelletjes is bovendien best weinig. Om die reden vragen sommige collega-biologen zich af of de spermakwaliteitstheorie wel afdoende bewezen is.

Fantasie maakt climax
Er is dus extra bewijs nodig. Het zou bijvoorbeeld helpen als ook dieren regelmatig zouden masturberen om van hun oude zaad af te komen. Maar dat is niet het geval, schrijft psycholoog Jesse Bering van de Queens University in Belfast. Hoewel de meeste dieren graag en vaak aan zichzelf zitten, soloseksen maar heel weinig soorten lang genoeg door om er ook een orgasme en dus een zaadlozing aan over te houden. Neem de rode colobusaap. Hoewel een onderzoeker deze aap maar liefst 9500 uur lang observeerde, zag ze het maar vijf keer gebeuren dat een mannetje zich aftrok totdat hij ejaculeerde. Als regelmatig klaarkomen zo voordelig is voor je kansen om een vrouwtje zwanger te maken, waarom gebruikten deze apen die mogelijkheid dan niet? Er moet meer aan de hand zijn dan de theorie van Baker en Bellis doet vermoeden. En Bering heeft wel een idee. Volgens hem masturberen mensenmannen niet zozeer vanwege hun spermakwaliteit, maar vanwege de vermogens van de menselijke geest. Ons brein kan de meest opwindende beelden oproepen om ons te helpen ons hoogtepunt te bereiken. ‘Probeer maar eens succesvol, totdat je klaarkomt, te masturberen zonder een of ander erotisch beeld voor je geestesoog te laten verschijnen. Maak in plaats daarvan je geest helemaal leeg en denk aan, weet ik veel, een enorm blanco doek in een kunstgalerie. Hoe ging dat? Zie je de onmogelijkheid ervan?’ De reden dat mensen wel een orgasme krijgen van aftrekken of vingeren zit hem in onze fantasie. Apen (en kanaries en paarden en dolfijnen en …) zouden misschien wel willen, maar ze hebben er de verbeeldingskracht niet voor.

Slagroom op je toetje
Masturbatie is dus net zoiets als chocola of een koud biertje: wanneer je ontdekt dat je het wilt, blijf je eraan denken totdat het verlangen is bevredigd. Je moet het gewoon hebben. En vervolgens word je door je brein beloond. Pilsje of orgasme, als je krijgt wat je wilt, komen er in je brein allerlei prettige stofjes vrij. Neem prolactine. Dit stofje is zowel na masturbatie als na ‘echte’ seks in je hersenen te vinden. Je krijgt er een heerlijk gevoel van. Het is wel zo dat er bij een seksueel duet vier keer zoveel vrijkomt dan bij een solo. Maar laten we eerlijk zijn: iets dat vier keer minder lekker is dan seks, is nog steeds ontzettend lekker. En mensen zijn nu eenmaal geëvolueerd om genot na te jagen. Daarom eten we chocola tot we er dik van worden. En daarom masturberen we van jongs af aan veel vaker dan nodig zou zijn als het alleen ging om voorbereiding op ons latere seksleven of om oud sperma kwijt te raken. We doen gewoon wat lekker is. Dat zelfbevrediging de kans op zwangerschap misschien wat groter maakt, is slagroom op het toetje.

Bronnen:
Met de hand, Mels van Driel, Uitgeverij De Arbeiderspers (2010).

Bonk, Mary Roach, Canongate (2008). NB: Dit boek verscheen in voorjaar 2011 in de Nederlandse vertaling als Wip, Mary Roach, Maven Publishing (2011).

‘One Reason Why Humans Are Special’, Scientific American Blogs, Jesse Bering, 2010.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘De mannelijke geslachtsdrift is als een gasfornuis; hij ontsteekt direct, werkt binnen een paar seconden op volle kracht en kan net zo snel weer worden uitgezet wanneer het eten gaat is. De geslachtsdrift van vrouwen is als een elektrische oven; zij warmt langzaam op tot de hoogste temperatuur en het duurt veel langer voor het afgekoeld is.’ Voor veel stellen een bekend beeld, waar sekseverschilgoeroes Allan en Barbara Pease in hun miljoenenbestseller Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaartlezen een heel hoofdstuk aan besteden. Het echtpaar Pease legt ook uit hoe dit bekend klinkende man-vrouwverschil in bed verklaart kan worden. In de prehistorie was het namelijk voor de man van belang om zijn zaad zo vaak mogelijk in zo veel mogelijk vrouwen te storten. Zo verwek je veel kinderen, en dat maakt je genen tot evolutionaire winnaars. Voor vrouwen is het anders. Zij moeten immers het kind ook dragen, baren en zogen. Om te voorkomen dat ze al die moeite steken in de baby van een lapzwans zijn ze kieskeurig als het op seks aankomt. Pas als een man de juiste mate van intimiteit op tafel heeft getoverd zijn ze bereid de knieën uit elkaar te doen. Of althans, dat is de theorie die onder boekschrijvers en ook onder evolutiepsychologen nog steeds erg populair is. Deze theorie, die alweer stamt uit de jaren zeventig, wordt gebruikt als verklaring voor allerlei sexy observaties, zoals dat mannen vaker aan seks denken, vaker zin hebben, meer van porno houden, vaker vreemdgaan en een mooie vrouw prefereren boven een rijke met aanzien. Het is echter maar de vraag of dit allemaal wel klopt. Uit recent onderzoek blijkt namelijk dat er tussen de lakens helemaal niet zoveel verschillen zijn tussen hem en haar. Hoe het dan wel zit met de seks (m/v)? Tijd om vijf van de meest hardnekkige mythes over Mars en Venus tussen de lakens eens nader te bekijken.

 

 

Mythe 1: Hij denkt vaker aan seks

 

Mannen zouden elke zeven seconden aan seks denken. Je vraagt je af hoe ze dan ooit nog iets gedaan krijgen. Gelukkig voor hen blijkt dit ‘gegeven’ dan ook een schromelijke overdrijving van de werkelijke feiten. Dat ontdekte Terri Fisher van de Ohio State University onlangs. Hij vroeg 163 mannelijke en vrouwelijke studenten om een week lang een gedachtedagboek bij te houden. Elke keer als deze proefkonijnen dachten aan seks, eten of slapen, maakten ze een aantekening in dat dagboek. Zo konden de onderzoekers aan het eind van de week zien wie er het meest aan seks hadden gedacht. Het antwoord: de jongemannen dachten per dag gemiddeld 19 keer aan seks. De vrouwen bleven iets achter, maar lang niet zoveel als je zou denken: met tien erotische gedachte-uitstapjes hadden ze toch nog best een dirty mind. Fisher denkt trouwens niet dat dit verschil nou betekent dat mannen veel sensueler zijn ingesteld dan vrouwen. Mannen bleken namelijk ook vaker aan eten en slapen te denken: gemiddeld zo’n achttien en elf keer per dag, tegen vijftien en achteneenhalf keer voor vrouwen. Mannen zijn dus gewoon met hun hoofd wat meer bij hun lijf. Nog een markant feitje: toen de onderzoeker aan het eind van de week de studenten vroeg om terug te blikken op hun erotische dagdromerijen, zaten de mannen in hun schatting van seksgedachten best aardig in de buurt. De vrouwen onderschatten echter flink hoe vaak hun brein was afgedwaald naar de meer erotische hoeken van onze geesten. Volgens Fisher komt dat doordat in onze cultuur het idee heerst dat mannen veel meer met seks bezig zijn, en dat het voor nette dames geen pas geeft om er al te veel geile gedachten op na te houden.

 

Mythe 2: Hij heeft vaker zin

 

Het is in veel relaties een bekend probleem: hij heeft goede zin, maar van haar hoeft het niet zo. Weinig animo om een bedavontuur aan te vangen hoeft echter niet te betekenen dat vrouwen ook per definitie het lustloze geslacht zijn. Het zou ook kunnen dat ze zich vaker in erotiekdempende situaties bevinden, zoals emotionele penarie, ziekte, stress of dat ze zich relatieproblemen meer aantrekken. Een van de manieren om er toch achter de komen hoe het zit met de lekkere trek van Mars en Venus is om veel studies bij elkaar te nemen waaraan samen heel veel mannen en vrouwen meedoen. Hoe groter de groep die je bestudeert, hoe kleiner de kans dat individuele wissewasjes de resultaten beïnvloeden. Dat is precies van Jennifer Petersen en Janet Sibling Hyde, toentertijd verbonden aan de University of Wisconsin-Madison, deden. Ze namen alle studies die tussen 1993 en 2007 waren gedaan naar seks onder mannen en vrouwen. In totaal waren er 730 bruikbaar, die ze allemaal samenvoegden, zodat ze nu het gedrag van bijna anderhalf miljoen mensen uit 87 landen konden analyseren. Zo ontdekten ze dat dames en heren qua zin in seks maar weinig verschilden. Dat verschil was sinds de laatste grote vergelijkbare analyse in 1993 bovendien kleiner geworden. Een leuk detail dat nog eens onderstreept dat er met de basislust van vrouwen weinig mis is: uit een studie van Terri Conley van de University of Michigan bleek dat vrouwen met net zoveel plezier met Johnny Depp in bed zouden duiken als mannen met Angeline Jolie.

 

Mythe 3: Vrouw houdt niet van porno

 

Mannen zijn zonder twijfel de grootverbruikers van porno. Maar waarom is dat eigenlijk zo? Worden vrouwen niet opgewonden van het zien van vrijende mensen? Of is er iets mis met de porno? Uit onderzoek blijkt vooral dat laatste het geval te zijn. Wetenschapper Ellen Laan van de Universiteit van Amsterdam liet in de jaren negentig vrouwen kijken naar gewone mannenporno: in een bepaald niet sfeerverlichte ruimte komt zonder veel plichtplegingen een man met een flinke erectie binnen, die zonder verdere aandacht voor essentiële zaken als de clitoris de gewillige dame penetreert, klaarkomt en vervolgens vertrekt. Tijdens dit onromantisch verpozen hield Laan de vochtigheid van de vagina van haar proefpersonen in de gaten. Het resultaat: de vagina werd inderdaad natter bij het kijken naar mannenporno. Maar desondanks vonden de vrouwen er geen bal aan. Waarschijnlijk komt dit door het negatieve, vrouwonvriendelijke karakter van dit standaardtype porno. Dat houdt de vrouw tegen om ervan te genieten. Een vervolgstudie van Ellen Laan bevestigt dat. Toen zij in haar lab dames naar minder erectie-gerichte vrouwvriendelijke porno liet kijken, bleken ze namelijk wel opgewonden te worden, zowel van onderen als tussen de oren. Liefde voor porno is dus helemaal niet exclusief aan mannen voorbehouden; vrouwen vinden het net zo prettig. Alleen moet dan wel het genot van de vrouw ook in beeld.

 

Mythe 4: Man gaat vaker vreemd

 

Hier zijn Mars en Venus het volgens het grote onderzoek van Petersen en Hyde gloeiend over eens: buiten de deur vrijen is niet zo’n goed idee. Maar dat wil natuurlijk nog niet zeggen dat mannen en vrouwen ook even vaak vreemdgaan. Volgens de evolutiepsychologische theorie van Trivers zouden mannen een hele sterke neiging moeten hebben om van het gras van de buren te snoepen, terwijl bij vrouwen die behoefte veel minder zou moeten zijn. Zo zit het echter niet. Petersen en Hyde vonden in de door hen verzamelde studies slechts een matig sekseverschil in vreemdgaan. Eerlijkheidshalve moet daar wel bij gezegd worden dat dit matige verschil uitpakte in het ‘voordeel’ van de mannen: zij gaven zelf iets vaker aan dat je buiten de pot hadden gepiest. Overigens is het maar de vraag of dit te maken heeft met een al sinds de oertijd voorgeprogrammeerde spermaverspreidingsdrift. Toen Joris Lammers van de Universiteit Tilburg in 2010 onder meer dan 1200 Nederlandse hoogopgeleiden een vragenlijst afnam, bleek dat de kans dat je vreemdgaat vooral afhangt van hoeveel macht je hebt. Volgens Lammers heeft dat twee redenen: machtige mensen gedragen zich assertiever, en ze zijn minder bang om risico’s te nemen. Dat mannen vaker ontrouw zijn, is volgens hem het logische gevolg van het feit dat vrouwen in onze cultuur minder macht hebben.

 

Mythe 5: Hij wil schoonheid, zij status

 

Er deden maar liefst 10,047 mensen uit 37 culturen uit 33 landen mee aan het onderzoek van evolutiepsycholoog David Buss van de University of Texas. Buss wilde weten of partnerkeuze cultureel bepaald is, of dat er een soort algemene regels zijn die overal op aarde gelden voor de ideale man of vrouw. Dat laatste zou immers duiden op een aangeboren, in de oertijd ontstane voorkeur. Het is beslist geen geringe prestatie geweest om al die mensen uit al die landen te ondervragen. De conclusie van Buss werd dan vlak na het verschijnen eind jaren tachtig ook warm onthaald door zijn wetenschappelijke collega’s: vrouwen zouden vooral een man met status willen, en mannen vooral een jonge, knappe vrouw. Dat past binnen de evolutiepsychologische theorie: vrouwen willen een man met genoeg macht om hen te beschermen, en mannen zoeken juist een gezonde, vruchtbare plek voor hun zaad. Maar ondanks dat het onderzoek nog steeds geldt als dé studie naar partnerkeuze, blijkt er met de uitvoering een groot probleem te zijn. Dat schrijven onderzoekers Rosalind Barnett en Caryl Rivers van Boston University in hun boek ‘Bij gelijke geschiktheid’. Buss ondervroeg tijdens zijn grote studie veel meer westerse mensen dan mensen uit andere culturen. Op zich logisch, en ook niet erg, ware het niet dat hij, toen hij de gemiddelde voorkeur ging uitrekenen, geen rekening hield met deze scheefgroei in zijn proefpersonenpoule. Daardoor overstemden in de statistische analyse de westerse mannen en vrouwen bijvoorbeeld de Iraniërs of Zulu’s volledig. Wat Buss dus eigenlijk heeft gemeten, stellen Barnett en Rivers, waren niet culturele overeenkomsten, maar het westerse beeld van wat we mooi vinden. En zelfs dat westerse beeld is sinds 1989, het jaar van Buss’ onderzoek, veranderd. Onderzoekers Paul Eastwick en Eli Finkel van Northwestern University organiseerden in 2008 een heuse speeddatesessie om de partnerkeuzetheorie in een experiment te testen. Wat bleek? Vrouwen gingen helemaal niet exclusief voor status, en mannen wilden ook niet alleen maar een leuk snoetje. Beide seksen gingen het liefst naar huis met iemand die allebei heeft.

 

 

Conclusie: het verschil verdwijnt

 

Mars en Venus willen tussen de lakens eigenlijk hetzelfde. Niks ‘de man is een gasfornuis en de vrouw een elektrische oven’. Waren al die schrijvers en evolutiepsychologen met hun kieskeurige oervrouwen en vrijelijk rondwippende grotmannen dan zo slecht bij de les? Waarschijnlijk niet. Want toen deze de prehistorische theorie voor het eerst ontstond, halverwege de jaren zeventig, waren de sekseverschillen in de slaapkamer nog veel groter dan nu. De afgelopen dertig jaar zijn mannen en vrouwen tussen de lakens naar elkaar toegegroeid. Waarschijnlijk onder invloed van de toegenomen emancipatie. Hoe weten we dat? Petersen en Hyde (die al die honderden studies bijeen veegden) vergeleken ons seksgedrag van bijna twintig jaar geleden met nu, en ze keken daarnaast ook naar verschillen tussen landen waar vrouwen in meer of mindere mate gelijk zijn aan mannen. En toen bleek dat hoe geëmancipeerder een land is, hoe minder verschillen er zijn in bed. Een van de mogelijke verklaringen hiervoor is dat de landen waar vrouwen gelijkwaardiger zijn en meer rechten hebben, vaak ook de landen zijn waar de Pil gemakkelijk te verkrijgen is. En als vrouwen niet bang hoeven te zijn dat ze zwanger worden, hoeven ze ook niet zo kieskeurig te zijn. Ze kunnen het zich als het ware veroorloven om zich erotisch gezien als een vent te gedragen. In een geëmancipeerd land zijn mannen bovendien meer betrokken bij de kinderen, dus die krabben zich wellicht wel een tweede keer achter de oren voordat ze hun relatie en de dagelijkse omgang met hun kinderen op het spel zetten voor een slippertje met de buurvrouw. Cultuur speelt dus een belangrijke rol. We worden niet geregeerd door onze oerlusten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.