dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Vorig jaar was de columnistenmarathon enkele dagen na Charlie Hebdo; nu slechts enkele weken na Parijs. Dat geeft me het gevoel dat ik iets zwaarmoedigs en geopolitiek-betekenisvols zou moeten zeggen. Maar eigenlijk wil ik liever een ander onderwerp aansnijden: zelfbevrediging. Soloseks verdient een lofzang. Het is gratis. Het is lekker maar je wordt er niet dik van. Er is geen risico op ongewenste zwangerschap, soa’s of seksueel geweld.

Graag wil ik 2016 uitroepen tot het Jaar van de Masturbatie. Laten we handwerken weer tot verplicht schoolvak maken. En waarom noemt de regering deze budgetneutrale volksgezondheidsinterventie niet vaker? Ik heb hoge verwachtingen van de troonrede.

Vorig jaar betoogden diverse denkers, Parijs indachtig, dat religie weg moet. Zelf vond ik de stap van terrorisme naar godsdienst altijd wat groot, totdat ik me realiseerde dat vrijwel elk geloof anti-masturbatie is. Dat biedt kansen. Het propageren van soloseks kan de kiem leggen voor religieuze hervorming. De overheid kan radicaliserende jongeren aanmoedigen om er eerst eens rustig over te masturberen. Ik zie ook geopolitieke voordelen. Wie wil zich nou opblazen als er een leven aan hoogtepunten wacht? Het woord zegt het al: zelf-be-vrede-ging.

Laat ons alvast het goede voorbeeld geven. Vrije Nederlanders: gaat heen, en bevlekt uzelve.

Deze column sprak ik uit tijdens de Volkskrant-columnistenmarathon op 10 januari 2016 in de Rode Hoed. Hij stond op 11 januari in de Volkskrant.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Soms, als ik ongesteld ben, stel ik me een wereld voor waarin niet de vrouwen maar de mannen menstrueren. Elke maand krijgen de heren buikkramp, en komt er een kleine week bloed uit hun penis. In deze wereld, zo fantaseer ik dan, is in alle cao’s vastgelegd dat je dan gewoon een paar dagen vrij krijgt. Er is geen schaamte, geen stigma; je belt gewoon je baas dat het die tijd van de maand is, en gaat lekker in je joggingbroek herhalingen van The West Wing kijken. Tampons zitten in het basispakket omdat het niet eerlijk is om één sekse voor zulke noodzakelijke en onvermijdbare kosten te laten opdraaien. En als de krampen te erg worden, dan gaat de menstruerende man naar een arts die hem serieus neemt, snel en vaardig onderzoekt wat er aan de hand is, en een pijnstiller met niet onprettige bijwerkingen voorschrijft.

In de echte wereld loopt het anders – zelfs dat laatste, met die arts. Journalist Quinn Moreland schreef er afgelopen maand een artikel over op vice.com. Al jaren deed ongesteld zijn ongelooflijk pijn, totdat ze op Oudjaarsdag in 2012 radeloos op de Eerste Hulp belandde. Tot dat moment dacht ze dat het erbij hoorde, of dat het stress was. En bovendien: over menstruatie praat je niet. Geduldig lijden, geen bloemen, zand erover; dat werk. ‘Niemand nam mijn afzien serieus, mijzelf incluis.’ Pas achttien maanden na haar noodbezoek aan het ziekenhuis kreeg ze de juiste diagnose: endometriose. Het is een aandoening waarbij baarmoederslijmvlies verhuist naar plekken waar het niet hoort: de eierstokken, de darmen, de blaas. Dit kan voor immense pijn zorgen. Een geneesmiddel is er niet.

Morelands diagnose kwam vrij snel. Eerder dit jaar verscheen in de New York Times het verhaal van een meisje dat op haar vijftiende klachten kreeg. Alsof er duizend dartpijltjes in haar onderbuik werden afgeschoten, zo beschreef ze het. Soms viel ze flauw van de pijn. ‘Ze zeiden dat het allemaal onderdeel was van het vrouw-zijn, en dat er niets was wat ze voor me konden doen’, vertelde ze. Pas op haar 21ste ontdekten dokters wat er echt aan de hand is.

‘Culturele misogynie’ noemde gynaecoloog Tamer Seckin het in een interview. En dat beperkt zich niet tot endometriose. Seksisme kleurt ook hoe artsen meer in het algemeen kijken naar de pijn van vrouwen. Een veelzeggende studie uit 2007 liet bijvoorbeeld zien dat mannen na een zware operatie vaak pijnstillers krijgen. Klinkt logisch – maar vrouwen kregen kalmeringsmiddelen. Nog zoiets: mensen herkennen in experimenten de gezichtsuitdrukkingen die horen bij pijn minder goed bij een vrouw dan bij een man. En zelfs als een vrouw expliciet zegt dat ze lijdt, blijkt uit onderzoek dat het haar vaker dan een man overkomt dat een dienstdoende arts dit wegwuift of bagatelliseert.

Ik hoef niet ongesteld te zijn om te fantaseren over een wereld waarin dat anders is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Het was nooit belangrijker dan nu om tolerantie, medeleven en solidariteit te tonen.’ Dat zei António Guterres, vertrekkend Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen bij de Verenigde Naties, twee weken geleden. Dat ‘nu’, dat was omdat er in 2015 misschien voor het eerst ooit zestig miljoen mensen op de vlucht zijn, waarvan de helft kinderen. Medeleven en solidariteit lijken mij daarop een uitstekende reactie. Maar de tolerantie mag hij houden. Sterker nog: ik zou het begrip in het nieuwe jaar het liefst helemaal wegdoen. Want ondanks dat tolerantie een knuffelbegrip van netjes-progressief Nederland is, is het ook een vergiftigde maatschappelijke appel die werkelijke vooruitgang in de weg staat.

Want: wat is tolerantie precies? Wat betekent het bijvoorbeeld als ik zeg dat ik u tolereer? Het woord zelf heeft al in zich dat ik u dan eigenlijk niet zo zie zitten. Immers: niemand tolereert een lieve vriend, of een zomermiddag op een terras. ‘Het is niet logisch om te zeggen dat we iets tolereren tenzij we denken dat het op de een of andere manier verkeerd is’, schrijft de Amerikaanse sociologiehoogleraar Suzanne Waters in haar boek The tolerance trap. En zo houdt het juist onverdraagzaamheid in stand, stelt ze; dat wat getolereerd wordt blijft altijd ‘minder dan’.

Bovendien cultiveert tolerantie machtsongelijkheid. Tolerantie is iets dat geschonken wordt; een gift, uit goedertierenheid, van de geprivilegieerden aan de mensen die iets doen of zijn dat eigenlijk niet helemaal optimaal of geaccepteerd is, maar ach, vooruit met de geit. Ook dat zit al in het begrip zelf besloten: ik kan bijvoorbeeld wel zeggen dat ik Mark Rutte als premier ‘tolereer’ – wat mij betreft is hij noch een lieve vriend, noch een zomermiddag – maar aangezien ik nagenoeg geen macht heb over zijn aanstelling als eindbaas van Nederland, klinkt deze woordkeuze vrij merkwaardig.

Historicus en columnist Zihni Özdil schrijft hierover in zijn pamflet Nederland mijn vaderland. In 2012 kwam SIRE met een ideële campagne die onze collectieve innerlijke tolerantie wilde aanwakkeren. In een tv-spotje dronk een witte man muntthee bij een stereotiep ogend Marokkaans gezin, en ging hij Turks olieworstelen. Het idee: als je tolerant bent, doe je onverwachte ervaringen op, en dat is supermegahipleuk!

Klinkt positief, maar de machtsongelijkheid erin wordt door Özdil scherp gezien: ‘Deze SIRE-commercial is ironisch genoeg een briljante illustratie van wat er mis is met tolerantie. “De ander” wordt erin betutteld en in het hokje van “de leukste kleurling” of “de exotische verrassing” geplaatst, waar je vooral eens in de zoveel tijd leuke stereotiepe dingen mee kunt doen die zogenaamd in “hun cultuur” horen.’ Waters noemt tolerantie daarom een soort culturele standaardpositie die we innemen ‘wanneer ongelijkheid niet kan worden overwonnen maar complete uitsluiting politiek niet kan worden gerechtvaardigd.’

En doordat tolerantie een gift vanuit ongelijkheid is, zitten er ook onherroepelijk grenzen aan. Net zoals je iemand voor zijn verjaardag geen blanco cheque geeft, zo bestaat er geen onvoorwaardelijke tolerantie. Natuurlijk tolereren we vluchtelingen, maar geen 1500 in een dorp. Natuurlijk zijn we tolerant ten opzichte van ‘de gekleurde medemens’, zolang ze maar niet te hard tegen Zwarte Piet protesteren. Tolerantie tegenover homo’s is belangrijk, zolang ze maar niet tongzoenen op straat. Alle goede wil ten spijt blijft tolerantie steeds een cadeau, geen recht waar iemand aanspraak op mag maken.

Het is dan ook niet voor niets dat activistische minderheden zelden of nooit vragen of we ze willen tolereren, maar pleiten voor rechten, stelt Waters. De suffragettes vroegen niet of we vrouwen alsjeblieft wilden accepteren, maar eisten stemrecht en gelijke betaling. Mensen met een beperking willen niet getolereerd worden, ze willen dat de openbare ruimte voor hen veilig toegankelijk is.

Zulke veranderingen vragen echter veel meer van een samenleving dan tolerantie. ‘Om vrij en ten volle te leven moet men niet “getolereerd” worden, maar geïncludeerd, soms zelfs gevierd’, betoogt Waters. ‘Het ethische alternatief voor discriminatie en onverdraagzaamheid is niet tolerantie maar rationeel denken en inzetten op gelijkheid. Respect en erkenning en ergens horen zijn de gouden standaard, niet een lauwe tolerantie die de deur naar diepe vrijheid dichtdoet.’

Volgens politiek filosoof Slavoj Žižek is tolerantie wat je overhoudt als vooruitgang is mislukt; een modus waar een maatschappij op terugvalt om te voorkomen dat de sociale orde uitgedaagd wordt. Hij wijst erop dat Martin Luther King het in zijn toespraken nooit over tolerantie heeft gehad. Ik zou zeggen: laten we daar in 2016 een voorbeeld aan nemen. Laat we niet falen in ons streven naar diepe vrijheid voor iedereen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik vertel geen fabeltjes.’ Dat zei een mild wanhopige premier Rutte afgelopen woensdag tijdens het debat over de Teeven-deal en de VVD-jokkebrokkerijtjes die daarop volgden. We moesten van onze nationale eindbaas vooral geloven dat hij heel lang qua details van niets wist, dat de Tweede Kamer misschien niet naar waarheid maar wel steeds naar eer en geweten was ingelicht, en dat zijn partij bovendien heus geen onder-het-karpet-ermee-complot had gesmeed – stellingen die er alleen in gingen bij zeer goedgelovige burgers, en bij PvdA-Kamerleden die zo op het pluche van hun kabinetscollega’s gesteld bleken dat ze van de weeromstuit vergaten per motie af te keuren wat duidelijk afkeurenswaardig was.

Journalisten en oppositieleiders staken een hoop energie in respectievelijk analyseren en verontwaardigd briesen. Ik zat zelf net wat aantekeningen te maken – deze column indachtig – toen mijn oog viel op een krantenbericht van vorige week. In Trouw kwam kinderombudsman Marc Dullaert aan het woord. Hij was naar Macedonië afgereisd om te kijken hoe het daar met de vluchtelingkinderen gaat nu de winter eraan komt en ze eigenlijk nergens welkom zijn. ‘Alle Europese landen hebben het VN Kinderrechtenverdrag ondertekend, waarin staat dat kinderen recht hebben op zorg, onderwijs en bescherming tegen geweld’, zei hij. ‘Maar in plaats daarvan verdwijnen er kinderen in de gevangenis en sterven er baby’s aan onderkoeling.’

In dat licht leek het debat van woensdag ineens bijna dwaasheid. Wat een land, dacht ik, waarin politici zich drukker maken over bonnetjes en partijpolitiek gekonkel dan over stervende kinderen aan onze grenzen.

Aan de andere kant gaat het leven natuurlijk gewoon door, ook tijdens een vluchtelingencrisis. Ik zou willen dat alles gierend tot stilstand komt wanneer politieke onwil kinderlevens kost, maar tegelijk is het evengoed dwaasheid om dat te verwachten. Zelfs terwijl de morele verantwoordelijkheid zachtjes op ons neerregent – niet zo hard dat we onmiddellijk moeten ingrijpen door te schuilen of een paraplu te kopen, maar gestaag genoeg om te zorgen dat we ongemerkt tot op ons vel doorweekt raken – is er nog steeds de orde van de dag.

Naast het Teeven-debat bestond die orde deze week onder meer uit het 4387ste hippe onderwijshervormende idee du jour. Alle basisscholieren moeten leren om een computer te programmeren. In allerlei beroepen is dat nodig, van mode-ontwerper tot app-bouwer, stelde oud-eurocommissaris Neelie Kroes enthousiast. ‘Coderen is de nieuwe manier van schrijven, de nieuwe manier van rekenen.’

Nu wil het toeval dat ik gehuwd ben met een programmeur, die verrassend genoeg meteen begon te mopperen op dit voorstel. Programmeertalen verouderen zo snel dat het zinloos is om ze al op jonge leeftijd te onderwijzen. Bovendien wordt de manier waarop we met computers praten juist steeds simpeler en visueler: in DOS moest je nog in code tegen je pc praten om vanaf een floppy een spelletje te spelen, tegenwoordig kun je een app in elkaar klikken en slepen zonder een regel programmeertaal te tikken. Wat volgens mijn lief wel nodig is, als je van kinderen goede programmeurs-in-spe wilt maken: leer ze rederen. Een groot probleem in kleine stukjes verdelen. Zoeken naar alternatieve verklaringen en oplossingen. Leer ze, kortom, goed nadenken.

Onder invloed van Jean Piaget, oervader van de ontwikkelingspsychologie, is lang gedacht dat leren nadenken iets was wat jonge kinderen niet konden; dat ze logica pas vanaf het een jaar of elf konden bevatten. Onderzoekers hebben inmiddels aangetoond dat dit niet klopt. Integendeel: de basisschool is een prima moment om kleine kadetjes te leren over causaliteit, over logische denkstappen maken, over kritische vragen stellen en bewijs verzamelen, over het verschil tussen iets raden, iets vinden en iets weten. Extragratisbonusvoordeel: experimenten suggereren dat onze kuikens die vaardigheden als vanzelf bij van alles gaan gebruiken; in hun dagelijks leven, of wanneer ze nadenken over de wereld.

Vooral dat laatste is geen overbodige luxe, bedenk ik me, terwijl mijn gedachten teruggaan naar die arme kinderen in de Macedonische kou. Hoe goed zou het zijn als we bij ingewikkelde vraagstukken als de vluchtelingencrisis niet meer als een konijn in de koplampen bevriezen en gaan zitten wachten tot de monstertruck van rechts naar links over ons pluizige staartje rijdt. Hoe goed zou het zijn als we zouden zeggen: nou, mensen, we gaan probleem eens rustig en rationeel van alle kanten bekijken. Want dat er baby’s doodvriezen aan de grens van Fort Europa, dat is een probleem dat we met goede wil en helder nadenken kunnen oplossen.

Niet gejokt. Geen fabeltje.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het kan bijna niet anders of het zijn de laatste stuiptrekkingen van de Zwarte Piet-traditie, die we nu zien. Fraai is het niet: er is sprake van veel gerochel, schuimbekken en willekeurig in het rond slaan. Toch ben ik ervan overtuigd dat het eind nu langzaam maar onherroepelijk in zicht komt, zelfs al was Piet dit jaar zwarter dan eerst, en dreigen en loeien de rot-op-naar-je-eigen-land-droeftoeters met meer venijn dan ooit tevoren.

Ik denk dat omdat ik dit jaar voor het eerst een zeker ongemak bespeur onder de meer gematigde witte ouders – en dus niet meer alleen onder de links-intellectuele biologische-worteltjes-volwassenen. Deze ouders, die in de vorige jaren nog mild geërgerd hun apolitieke schouders ophaalden, willen nu wel graag van de ophef af. En als het dan zo nodig moet, maak er dan maar een regenboog- of roetpiet van. Het zal hen eigenlijk worst wezen, zolang het Sinterklaasfeest maar weer gezellig wordt. Daarmee sluiten ze zich overigens aan bij het gros van de kleuters, die dit worst-principe al langer huldigen, zolang er maar sprake is van pepernoten.

Bovendien is de discussie in veel kringen bijna ongemerkt overgegaan van de vraag ‘Is Zwarte Piet racistisch?’ naar ‘Hij is racistisch maar moeten we ons daar iets van aantrekken?’. Dat lijkt misschien een futiliteit, maar aangezien veel witte mensen stiekem een grotere hekel hebben aan racist genoemd worden dan ze hebben aan racisme, zou dit de zwart-als-roet-Piet zomaar eens het laatste zetje kunnen geven.

Ik had gedacht dat dit verdwijnen me vrolijker zou stemmen. Maar in plaats daarvan vraag ik me af of met het afbrokkelen van de zwartheid van Piet niet een ander, groter probleem bloot is komen te liggen.

Afgelopen mei sprak dichter en activist Jerry Afriyie op de Dag voor Empathie over het begin van het verzet tegen Zwarte Piet, jaren geleden. Toen, zo vertelde hij, dacht hij dat dit een vrij eenvoudige kwestie zou worden. We zouden gewoon uitleggen hoe Piet te maken had met slavernij, waarom blackface racistisch is, en daarmee zou het vast snel klaar zijn.

Het liep anders. Natuurlijk waren er weldenkende mensen die bereid waren tot luisteren, nadenken, tot dialoog en tot inclusiviteit. Maar te vaak raakten redelijke argumenten en nuttige inzichten van zwarte en bruine mensen bedolven onder een lawine van witte verontwaardiging. En is dát nu, in 2015, ook veranderd? Ik vrees van niet.

Ja, in de slipstream van onder meer de Zwarte Piet-discussie begint ons land eindelijk voorzichtig aan een echt debat over racisme, dat wel. Vier interessante vrouwen van kleur – Seada Nourhussen, Mariam El Maslouhi, Anousha Nzume en Arzu Aslan – stonden bijvoorbeeld vorige maand in het NRC Handelsblad, met allerlei treffende analyses over ras, sekse en macht: hoe kwaad mensen worden van een zwarte vrouw met een mening, hoe precies hetzelfde standpunt meer aandacht krijgt als een wit persoon het zegt.

De vrouwen opperden ook dat het goed zou zijn als witte mensen in het racismedebat vooral eens wat meer gingen luisteren. Denkend aan de woorden van Jerry Afriyie en de dynamiek van het Zwarte Piet-debat leek mij dat geen gek idee. Maar onmiddellijk begon het gepruttel: moest dat op zo’n manier? En nou moe, nu mag je als wit mens zeker ook niets meer zeggen over racisme! Collega-columnist Elma Drayer – overigens voorstander van het afschaffen van Zwarte Piet – vertelde in de Volkskrant dat de toon van het debat haar zo niet beviel. Het was ‘ook zo hysterisch’. Twee promovendi, vorige week in een Volkskrant-opiniestuk, suggereerden zelfs dat de vier NRC-vrouwen witte mensen monddood wilden maken: ‘Het gaat dus niet meer om gelijke rechten, maar om het invoeren van structurele discriminatie. Wie je bent bepaalt wat je mag zeggen.’

Je zou bijna gaan denken dat luisteren iets vreselijks is, dat ten koste van alles vermeden moet worden. Maar dat is het natuurlijk niet; het is iets moois en belangrijks. En hoe fraai zou het zijn als de Zwarte Piet-traditie niet ten einde zou komen doordat witte ouders de ongezelligheid beu zijn, maar doordat iedereen de analyses van zwarte en bruine activisten aanhoort en ter harte neemt, en we vervolgens als samenleving eendrachtig een vuist maken tegen racisme. Zoals Arzu Aslan in de NRC zei: ‘Je kunt pas werkelijk spreken van emancipatie als Zwarte Piet verandert omdat een zwarte zegt dat hij moet veranderen; anders is het een gunst van een witte.’ En werkelijke emancipatie, dat is wat Nederland nodig heeft, ook als Zwarte Piet straks verdwenen is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ex-schoonheidskoningin geeft schoolkinderen les over de vreugdes en genoegens van seks’. Zo kondigde een Britse krant de documentaire aan over Goedele Liekens – seksuologe en voormalig Miss België – die op een middelbare school in Lancashire voorlichting kwam geven over de bloemetjes en de bijtjes.

En niet op de preutse manier die ze in dat land gewend zijn, met anatomisch correcte tekeningen en een verplicht praatje over geslachtsziekten en zwangerschap. Liekens liet ze een pornoscène herschrijven en gaf de meisjes een spiegeltje mee zodat ze zichzelf van onder eens goed konden bekijken. ‘Seksuele voorlichtingslessen gemodelleerd naar de lessen in Holland’, schrijft de seksuologe in een artikel in de Radiotimes.

Weten we het in Nederland dan allemaal zo goed?

Als we naar de cijfers kijken, hebben we best reden om trots te zijn. Nederland heeft één van de laagste percentages tienerzwangerschappen en pubers met seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Dat heeft natuurlijk ook andere redenen, zoals het feit dat je vrij gemakkelijk aan condooms kunt komen en dat de Pil in het basispakket zit voor meiden onder de 21. Maar het heeft volgens Liekens beslist óók te maken met onze seksuele voorlichting: ze noemt het ‘een uitstekend exportproduct’.

Er zijn een aantal factoren die bijdragen aan dat ‘uitstekend’. Zo begint de seksuele voorlichting in ons land al vroeg: in ieder geval op de basisschool, en soms zelfs al in de kleuterklas. Een onderzoek van Georgetown University uit 2014 laat zien dat dit inderdaad werkt. Kinderen die al jong over seks horen, scoren lager op ongewenste zwangerschap en seksuele narigheid dan tieners die pas rond, zeg, hun zestiende worden voorgelicht. Uit een andere studie blijkt dat jongeren die tijdig van de hoed en de rand weten, gemiddeld later aan seks beginnen.

En wat nog meer?

Wat ook helpt, is dat we het in Nederland normaal vinden dat pubers met hun verkering op vrijersvoeten gaan. Dat zorgt voor een andere voorlichtingscultuur; het gaat vaak niet alleen over veilig vrijen, maar ook over grenzen en genot. In onder meer de Verenigde Staten kijken ouders en leraren daar heel anders tegenaan: in veel staten zien ze tieners meer als onverantwoordelijke hormoonbommen die harde grenzen nodig hebben. De voorlichtingsboodschap is vaak: geen seks voor het huwelijk.

Socioloog Amy Schalet van de University of Massachusetts is één van de onderzoekers die denkt dat dit laatste de seksuele gezondheid van jongeren niet bepaald ten goede komt. Het aantal meisjes dat tussen haar vijftiende en negentiende een kind krijgt, ligt in de VS bijvoorbeeld zes keer zo hoog als in ons land. Voorlichting over wip-technische geheelonthouding is bovendien erg ineffectief: volgens vijf studies en rapporten werkt het niet of averechts op het aantal geslachtsziekten of hoe jong tieners voor ‘het’ voor het eerst doen.

En bij de Britten?

Ook al geen reden tot feest. Scholen zijn daar niet verplicht om seksuele voorlichting te geven, en als een school het wel aanbiedt mogen ouders hun kinderen uit die lessen terugtrekken. Tegelijkertijd heeft het Verenigd Koninkrijk een van de hoogste percentages tieners met soa’s of zwangerschappen van West-Europa. Goedele Liekens heeft er een duidelijke mening over: ‘Het is tijd dat jullie de oogkleppen afdoen.’

En er is nog een cijfer dat haar zorgen baart: 83 procent van de Britse tieners heeft al porno gezien als ze nog maar dertien jaar oud zijn. In de documentaire blijkt welke invloed dat heeft. Zodra het gesprek in de klas gaat over seks en porno, gedragen de jongens zich dominant en assertief, terwijl de meisjes inschikkelijk en gedwee worden. ‘Net als in pornografische scenario’s’, analyseert filosoof Heather Brunskell-Evans van de University of Leicester. Eén van de jongens verkondigt luid dat hij het de plicht van een meisje vindt zich in het gezicht te laten spuiten, als een teken van respect voor hem.

Maar wacht even: ook in Nederland waren we toch ook ongerust over de invloed van porno op pubers?

Ja, dat klopt. De afgelopen jaren kwamen onderzoekers met cijfers waar veel volwassenen toch wel van schrokken. Zo becijferde de Universiteit van Amsterdam dat zo’n zeven op tien jongens en vier op de tien meisjes internetporno kijken. Dit bevalt vooral de jongens goed: seksualiteitskenniscentrum Rutgers meldde in 2012 dat driekwart van de jongens porno opwindend vindt. Een kwart van de jongens denkt dat je in porno ziet wat vrouwen lekker vinden. En dat terwijl in dezelfde studie bijna de helft van de meisjes zegt dat ze de meeste porno vies vinden.

Ineke van der Vlugt, programmacoördinator bij Rutgers en expert op het gebied van seksuele vorming, deelt de zorgen over porno en pubers, in ieder geval deels. ‘Wat in porno vaak niet aan bod komt, is dat er iets aan seks vooraf gaat. Je vindt elkaar leuk, je leert elkaar kennen, bouwt een relatie op. Terwijl porno vooral gaat om de daad.’ Die nadruk op het mechanische deel van de seks kan vooral jongens die zelf nog niet hebben gevreeën onzeker maken, vertelt ze. ‘En de groep die porno realistisch, leerzaam en aantrekkelijk vindt, is meer geneigd om het zelf na te doen.’ Aan de andere kant, nuanceert ze, blijkt uit onderzoek dat dit maar een kleine groep is. De meeste Nederlandse jongens gebruiken porno om opgewonden te raken of bij te masturberen, niet als gebruiksaanwijzing voor de seks met hun vriendinnetje of vriendje.

Dus: lang leve voorlichting, Holland-style?

Ja en nee. Ook in ons land is er ruimte voor verbetering. Uit het Rutgers-onderzoek uit 2012 blijkt dat tieners zich weliswaar voldoende voorgelicht voelen over veilig vrijen, maar dat belangrijke ‘zorgenthema’s’ als porno, genot en grenzen nog regelmatig blijven liggen. Van der Vlugt vraagt zich af of al het lesmateriaal en de kennis die er is, wel echt gebruikt wordt. ‘De onderwijstijd is beperkt, en het is ook lastig voor een leraar om zulke onderwerpen aan te snijden.’ Een les met herschreven pornoscènes en spiegeltjes voor de benedenboel zal ook hier voor veel docenten een brug te ver zijn. Kortom: we weten kortom heel goed hoe het moet, maar in de praktijk is ook bij ons nog winst te behalen.

Literatuur:

Amy Schalet (2011). Not under my roof: parents, teens, and the culture of sex. Chicago University Press.

Heather Brunskell-Evans (2015). Sex in Class: Liekens is right to teach teenagers about sexual pleasure. Website van de University of Leicester, http://www2.le.ac.uk/offices/press/think-leicester/health-and-medicine/2015/sex-in-the-class-liekens-is-right-to-teach-teenagers-about-sexual-pleasure

Graaf, H. de, Kruijer, H., Acker, J. van, & Meijer, S. (2012). Seks onder je 25e 2: Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2012. Delft: Eburon.

Susan Igras en collega’s (2014). Investing in very young adolescents’ sexual and reproductive health. Global Public Health 9 (5), 555-569.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.