dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De replicatiecrisis, noemen psychologen het. Veel effecten waarvan men dacht dat ze beproefd en bewezen waren, blijken bij nader inzien een stevig wetenschappelijk fundament te missen. Studies waarin een ouder experiment herhaald wordt, blijven geregeld zonder positief resultaat. Deze crisis kwam vorige week hoog op de wetenschapsagenda terecht na een brief van Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman. In die brief maakt hij zich zorgen over het sociaal-psychologische onderzoek naar priming: het effect dat mensen die onbewust met bijvoorbeeld een stereotype in aanraking komen zich vervolgens ook een beetje naar dat stereotype gaan gedragen. In een bekend experiment kregen proefpersonen tijdens een taalopdracht woorden te lezen die met ouderdom te maken hebben (bingo, bejaard, pensioen). Daarna liepen ze – net als de gemiddelde senior – wat trager door de gang.

Dat dit resultaat in een vervolgstudie uit januari 2012 niet werd gevonden, zorgde voor opschudding binnen de psychologie. Dat Diederik Stapel ook frauduleuze priming-studies op zijn naam had staan, maakte het niet beter. Kahneman is bang dat vanwege deze onrust en de bijbehorende imagoschade het hele onderzoeksgebied in diskrediet raakt. Onterecht, in zijn ogen, want hij twijfelt er niet aan dat priming een reëel effect is. ‘Over het algemeen ben ik niet bezorgd over de validiteit van het priming-effect’, mailt hij. ‘Priming speelde een belangrijke rol in een boek dat ik vorig jaar publiceerde, en ik ga het deel dat ik de titel “De wonderen der priming” gaf niet veranderen. Maar ik zou me beter voelen wanneer de huidige crisis over is.’ En dat kan maar op één manier: er moet snel worden overgegaan tot grondige en onafhankelijke replicatie van de eerder gevonden priming-effecten, zodat voor eens en voor altijd kan worden vastgesteld of het effect echt is.

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Psychologiehoogleraar Ap Dijksterhuis van de Radboud Universiteit deed in het verleden zelf priming-experimenten en legt uit dat repliceren een kunst op zich is. Priming-effecten zijn doorgaans klein, vertelt hij, dus moet je een experiment heel zorgvuldig opzetten om zo’n effect te vinden. Letterlijk de opzet van een ander lab overnemen werkt vaak niet, zeker niet als dat lab in een ander land staat. Een prime (bijvoorbeeld een stereotype) kan nou eenmaal voor elke onderzoeksgroep en nationaliteit net iets anders betekenen. Daarom kiezen de meeste psychologen er niet voor om een studie te kopiëren, maar om een vergelijkbaar experiment te ontwerpen dat gebruik maakt van dezelfde uitgangspunten en aannames maar is toegespitst op eigen lab, land en proefpersonen. ‘Het is inderdaad moeilijk gebleken om dat experiment naar ouderdom en loopsnelheid met dezelfde resultaten te repliceren’, zegt Dijksterhuis. ‘Maar er zijn wel meerdere studies waaruit bleek dat omgaan met bejaarden zorgt voor een langzamere reactiesnelheid.’

Al met al maakt Dijksterhuis zich niet zo’n zorgen over priming. Er zijn meer dan tweehonderd studies die priming-effecten vinden, benadrukt hij, en veel van die effecten lijken tamelijk robuust. Dat mensen die met presteren geprimed zijn beter hun best doen, bijvoorbeeld. Of dat mensen die geprimed zijn met ‘professor’ daarna hoger scoren op een Triviant-achtige kennistest, en mensen die geprimed worden met ‘blondje’ of ‘secretaresse’ lager. ‘Dat effect heb ik aangetoond, en het is daarna een keer of zes gerepliceerd. En inderdaad, één keertje niet, hoorde ik onlangs via via. Maar dat is echt geen ramp, hoor, als er een keertje iets niet gerepliceerd wordt. Dat kan allerlei oorzaken hebben. Omdat de effecten zo subtiel zijn, kan er gemakkelijk iets fout gaan.’ Dat is ook wat Kahneman denkt. ‘Replicaties zijn vaak geen klonen. Er zijn mutaties, en soms zijn die fataal. Het is erg eenvoudig voor een onderzoeker om met de beste intenties toch te falen om een resultaat te repliceren dat de originele onderzoeker in zijn of haar eigen lab wel op betrouwbare wijze kan reproduceren.’

Deze replicatieproblemen zijn binnen de psychologie niet uitzonderlijk, vertelt Jelte Wicherts, gedragswetenschappelijk methodoloog aan de Universiteit van Tilburg. ‘Er wordt vaak gezocht naar subtiele effecten, en dan ook nog in kleine experimenten, waardoor die effecten nog moeilijker te vinden zijn.’ Priming is volgens hem typisch zo’n onderzoeksgebied waar methodologen met scepsis naar kijken. ‘Kleine steekproeven, hip en mediageniek onderwerp, en doordat er weinig letterlijk gerepliceerd wordt is er weinig eenheid in welke variabelen er precies gemeten worden. Dat laatste geeft onderzoekers veel vrijheid om net zolang met de data te spelen tot het gewenste resultaat eruit komt. Dat zijn dé risicofactoren voor een fout-positieve uitkomst, dus dat je een effect vindt dat er eigenlijk niet is.’

Die risicofactoren ziet Wicherts ook buiten het priming-onderzoek terugkomen. In een paper die hij volgende maand samen met zijn collega’s Marjan Bakker en Annette van Dijk publiceert in het vakblad Perspectives on Psychological Science, stelt hij vast dat het een strategische keus van wetenschappers is om een aantal kleine studies te doen, in plaats van één grote. ‘Vakbladen kijken alleen naar de effecten, niet naar de steekproefgroottes.’ Wicherts geeft als voorbeeld een onderzoek uit 2006 dat liet zien dat mensen die zich schuldig voelen meer geneigd zijn om – heel Bijbels – hun handen te wassen. Daar was toentertijd veel ophef over: het werd gepubliceerd in Science en breed uitgemeten in de media. Maar toen een ander wetenschapsteam het experiment repliceerde met meer proefpersonen vonden ze geen effect. Science wilde dit vervolgonderzoek echter niet publiceren: geen effect, dus geen interesse. Wicherts: ‘Dat beleid zie je bij heel veel vakbladen. Onderzoekers trekken hun conclusies: als je veel wilt publiceren, moet je dus veel experimenten doen. Studies met een positief effect – al dan niet nadat je hebt zitten winkelen in de data – publiceer je, studies zonder stop je in de bureaula.’

Deze praktijk maakt het heel moeilijk om te zeggen welke psychologische effecten toeval zijn, en welke echt. Naast priming is bijvoorbeeld ook volgens Wicherts ook het onderzoek naar onbewuste beslissingen dringend toe aan het betere repliceerwerk. Ook dit is een onderzoeksgebied waar Dijksterhuis in heeft gewerkt. Hij schreef er uitgebreid over in zijn bestseller Het slimme onbewuste. Het principe is simpel, legt hij uit. Je legt mensen een keuzedilemma voor, bijvoorbeeld tussen twee auto’s, of twee appartementen. De ene helft van de mensen mogen rustig over hun opties nadenken, de andere helft wordt afgeleid zodat niet hun bewustzijn maar hun onbewuste met de informatie over de keuze-opties aan de slag gaat. Het idee is dat deze laatste groep de betere keuze maakt. ‘Dat effect blijkt inderdaad niet zo robuust te zijn’, geeft Dijksterhuis toe. ‘Je vindt het ongeveer de helft van de experimenten, en in de andere helft vind je geen verschil.’

Erg verontrust is hij wederom niet. ‘Ik vind het niet zo’n slechte score, zeker niet voor een gebied dat pas een paar jaar oud is. Als je subtiele effecten onderzoekt heb je tijd nodig. Het zou me overigens niets verbazen als je ook in andere gebieden binnen de psychologie qua repliceerbaarheid een 50-50-verdeling vindt’, zegt hij. Dijksterhuis’ schatting komt aardig overeen met de tweede conclusie die Bakker, Van Dijk en Wicherts in hun paper trekken: in bijna de helft van de psychologische deelgebieden zijn er problemen. Het trio keek naar recente of veelgeciteerde meta-analyses van uiteenlopende onderwerpen, van de cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen tot de manier waarop een psychotherapeut zijn patiënten bejegent. Wicherts: ‘In bijna de helft van de analyses waren er aanwijzingen dat de zaken te mooi waren voorgesteld. Niet alleen in de sociale psychologie, maar ook in de ontwikkelingspsychologie, de evolutiepsychologie, de klinische psychologie…’

Het meest opvallende deelgebied dat Wicherts en co over de knie legden was het invloedrijke implicit association test-onderzoek naar racisme. In deze IAT-studies wordt geprobeerd om met een computerprogramma het onbewuste racisme van mensen bloot te leggen. Proefpersonen moeten zo snel en zo accuraat mogelijk begrippen met elkaar associëren, bijvoorbeeld blank of zwart met gevaar of veiligheid. Wanneer iemand gevaar gemakkelijker met zwarte mensen associeert dan met blanke, zou dat een teken van racisme zijn. Maar nu zijn er twijfels: het zou ook kunnen dat een stereotype het gemakkelijker maakt om twee begrippen snel met elkaar in verband te brengen, zonder dat dit verder iets zegt over vooroordelen of gedrag. ‘En ook hier zie je weer: heel veel kleine experimenten, maar geen grote. En veel variabelen, zodat de onderzoekers in de data bezig kunnen blijven tot ze het gewenste resultaat hebben’, zegt Wicherts. ‘We zien alleen maar de mooie verhalen.’

Kahneman is blij met mensen als Wicherts, die dit soort praktijken onder de aandacht brengen. ‘Er komen strakkere procedures in het psychologisch onderzoek, waardoor het aantal onrepliceerbare resultaten zal dalen. Dat is goed voor iedereen’, mailt hij. En ook Dijksterhuis is verheugd dat mensen als Wicherts steeds serieuzer worden genomen. ‘Toen de zaak Stapel begon te spelen, is er een vergrootglas gelegd op ons vakgebied. Zodra een resultaat niet gerepliceerd kon worden, zat er gelijk een luchtje aan. Dat vind ik onterecht. We deden ook voor Stapel al aan zelfreflectie. Sociaal psychologen hadden nogal eens de neiging om stevige conclusies te trekken op basis van mager bewijs. Ik ook, dat geef ik toe. Het was een beetje de bedrijfscultuur. Dat hadden we minder moeten doen. Het is in de wetenschap toch vaak: drie stappen vooruit, twee stappen achteruit. Dus ook in de psychologie.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wie ben ik? Die vraag is sinds het ontwaken van de mensheid al ontelbare keren gesteld. Meestal proberen we het antwoord in onszelf te zoeken. Wat we van binnen hebben, in het diepst van ons hart, dat bepaalt onze identiteit.

Nee hoor, betoogt de Vlaamse klinisch psycholoog en psychoanalyticus Paul Verhaeghe in de eerste hoofdstukken van zijn onlangs verschenen boek ‘Identiteit’. Wie we zijn hangt voor een groot deel af van de omgeving. Identiteit ontstaat uit een wisselwerking tussen een individu en de wereld om hem heen; de omstandigheden waarin we leven zijn van cruciaal belang voor ons innerlijk. Daarmee wil Verhaeghe niet zeggen dat mensen als onbeschreven blad ter wereld komen. Bepaalde zaken, zoals introversie en extraversie, zijn volgens hem aangeboren. Hiermee zit hij op één lijn met de inmiddels gepensioneerde Harvard-hoogleraar maar nog steeds invloedrijke psycholoog Jerome Kagan, die in 2010 in zijn boek ‘The temperamental thread’ uiteenzette dat temperament vooral in de genen zit, en dat wie we zijn verder afhangt van cultuur en toevallige gebeurtenissen.

In zijn boek schetst Verhaeghe die cultuur, en de invloed die deze heeft gehad op onze identiteit. De hoofdrol kent hij – enigszins eenzijdig – toe aan het neoliberalisme, dat hij beschrijft als een ideologie die het slagen of mislukken van een individu volledig afhankelijk maakt van diens eigen inspanningen. Iedereen moet blijven groeien en presteren, want de competitie is bikkelhard. Wie aan de bodem van het samenlevingsvat blijft kleven, heeft gefaald om zijn talenten optimaal in te zetten en verdient geen mededogen, maar afkeuring.

Verhaeghe doopt dit de ´Enron-maatschappij’, naar het inmiddels failliete Amerikaanse energiebedrijf. Aan het eind van de vorige eeuw voerden de leidinggevenden daar het zogenaamde Rank and Yank-systeem in. Binnen dat systeem waren werknemers geen collega’s meer, maar concurrenten. Ze werden continu beoordeeld, en jaarlijks kwam er een afrekening. De beste twintig procent kreeg een vrachtlading bonussen en een promotie. De slechtste tien procent werd eerst publiekelijk vernederd met een foto en verhaal over hun mislukking op de bedrijfswebsite en vervolgens ontslagen. Dit systeem leidde overigens allerminst tot topprestaties, schrijft Verhaeghe. Wel tot fraude: werknemers begonnen massaal te liegen over hun prestaties, er werd geknoeid met de cijfers en de tent ging bankroet.

Volgens Verhaeghe zijn westerse samenlevingen als de Nederlandse en Belgische tegenwoordig een soort Enron, maar dan in het groot. Ook in onze cultuur ‘ranken en yanken’ mensen er op los. De rijken worden elk jaar rijker, terwijl het aantal armen al jaren toeneemt. Universiteiten zijn geen plekken meer voor intellectuele bezinning, maar een wetenschapsbedrijf waar werknemers worden afgerekend op hun productie, gemeten in vakbladpublicaties en binnengehaalde onderzoeksgelden. Verhaeghe vertelt over een collega die werkt in een Vlaams ziekenhuis waar alle psychiatrische bedden vervangen zijn door cardiobedden. Niet omdat er veel meer hartpatiënten zijn dan mensen in psychische nood, maar omdat cardiobedden drie keer zoveel geld in het laatje van het ziekenhuis brengen.

Dit alles heeft zijn weerslag op het individu. Jongeren worden hyperindividualistisch: geheel volgens neoliberaal ideaal draait alles om hun kans op succes en rijkdom. In het interessantste deel van Verhaeghes boek linkt hij deze ratrace aan de toename van het aantal psychische aandoeningen. Hij besteedt uitgebreid aandacht aan onderzoek waaruit blijkt dat in een samenleving met veel ongelijkheid meer mensen ziek worden. Zelf arm zijn of niet mee kunnen komen terwijl de cultuur gevuld is met flitsende rijke mensen geeft een hoge kans psychisch leed. Net als Trudy Dehue in haar boek ‘De depressie-epidemie’ observeert hij vervolgens dat een psychiatrische diagnose voor mensen die niet meekomen in de Enron-maatschappij een opluchting is: ‘Ik heb niet gefaald, ik ben ziek, en daar kan ik niets aan doen.’ De enige oplossing voor al dit leed is volgens Verhaeghe dat we collectief gaan inzetten op een samenleving met meer gelijkheid en evenwicht.

Verhaeghes boek biedt een interessante analyse van de gevolgen die de Enron-maatschappij heeft voor onze identiteit. Helaas is hij geen bevlogen verhalenverteller, waardoor het betoog nergens echt tot leven komt. Bovendien raakt in de eerste hoofdstukken de rode draad regelmatig zoek doordat hij een lange stoet van tamelijk willekeurige filosofen en economen laat opdraven. Wie daar doorheen weet te ploegen, wordt in het tweede deel evenwel beloond met waardevolle inzichten over de gevolgen die het neoliberalisme heeft voor wie we zijn, diep van binnen.

Paul Verhaeghe: Identiteit. De Bezige Bij, Amsterdam; 270 blz. € 19,90

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Recent observeerden we een foetus van 32 weken terwijl ze haar vulva aanraakte met de vingers van haar rechterhand’, schrijven twee Italiaanse artsen in 1996 in wat ongetwijfeld een van de interessantere publicaties in de American Journal of Obstetrics and Gynaecology was dat jaar. Tijdens een zwangerschapsecho zagen ze hoe een ongeboren meisje zichzelf bevredigde. ‘De strelende bewegingen waren gecentreerd rondom de regio van haar clitoris. De bewegingen stopten na dertig tot veertig seconden en begonnen opnieuw na een paar minuten. Deze lichte aanrakingen werden steeds herhaald en gingen gepaard met korte, snelle bewegingen van het bekken en de benen. Na nog een pauze kwamen hier samentrekkingen van de spieren in de romp en ledematen bij. Tijdens de climax volgden er snelle spiersamentrekkingen over het hele lichaam. Tenslotte ontspande ze en ging ze rusten. Het duurde ongeveer twintig minuten.’

Negen jaar eerder had een Israëlische arts al vastgelegd hoe een jongetjesfoetus zijn ongeboren penis betastte. Blijkbaar is seks zo lekker, dat we er al voor onze geboorte mee beginnen. Dat is ook geen wonder, als je kijkt naar wat er in het brein gebeurt als de geslachtsdelen vakkundig gestimuleerd worden. Zowel in de eikel van de penis als het topje van de clitoris – het deel van het orgaantje dat zich boven de oppervlak bevindt – zitten enorm veel zenuwen, wat ze bijzonder gevoelig maakt. De hersenen weten vervolgens wel raad met deze informatie. David Linden, hoogleraar neurowetenschappen aan de Johns Hopkins University, beschrijft in zijn boek Genot als kompas hoe dat gaat.

Hij vertelt over een onderzoek aan het Universiteit Medisch Centrum Groningen dat in 2007 werd gedaan in het laboratorium van neuroprofessor Gert Holstege. ‘Het hoofd van de vrouwelijke proefpersoon werd met plakband in de grote [PET]-scanner gefixeerd’, schrijft Linden. ‘Ze moet haar ogen dichtdoen en zo stil mogelijk liggen om de niet aan het orgasme gerelateerde breinactivering te minimaliseren.’Omdat ze niet mag bewegen, vingert haar partner haar tot ze klaarkomt. Een sonde in haar anus controleert of dat ook echt is gelukt. Zoals Linden opmerkt: ‘Het verbaast me dat iemand onder dergelijke omstandigheden nog een orgasme kan krijgen.’

Dankzij dit onderzoek konden wetenschappers vaststellen dat het klaarkomende brein van vrouwen ongeveer net zo reageert als dat van mannen. De meeste activiteit was te zien in het genotscircuit in het brein. Dit circuit bestaat uit hersendelen als het ventrale tegmentale gebied, het dorsale stratium en de nucleus accumbens. Al deze gebiedjes zijn erg gevoelig voor de neurotransmitter dopamine, het stofje dat ook in je hersenen rondzoemt na bijvoorbeeld een snuif cocaïne. En ja, dat is lekker.

Mars en Venus komen klaar
Dat mannen- en vrouwenbreinen dezelfde activiteit laten zien bij het klaarkomen, lijkt voor de hand liggend als je naar hun ervaringen kijkt. Maar vanuit evolutie-oogpunt is juist het bijzonder dat de orgastische Mars en Venus-hersenen zo op elkaar lijken. Voor mannen is een simpele en doeltreffende voortplantingsverklaring voorhanden waarom seks voor hen zo vreselijk lekker is. De spiersamentrekkingen die bij het klaarkomen horen, zijn immers nodig om het sperma van A naar Baarmoeder te krijgen. Dat dit zo gevoel zo lekker is, is duidelijk nuttig. Grote dopaminebeloningen werken erg motiverend, wat voorkomt dat mannen halverwege een vrijpartij afhaken en wat anders gaan doen. En: hoe lekkerder de seks, hoe meer je ervan wilt, hoe groter de kans dat je veel baby’s verwekt, die van jouw de mogelijkheid erven om een orgasme te krijgen, waardoor ze ook weer meer baby’s maken dan hun niet-klaarkomende concurrenten, enzovoorts.

Dit is dan ook meteen het laatste simpele deel van het antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Verder zijn er vooral raadsels. Zoals: waarom kunnen vrouwen dan ook klaarkomen? Dat heeft geen voortplantingsnut; bevruchting kan even prima plaatsvinden zonder vrouwelijke spiersamentrekkingen. Een vrouw hoeft voor succesvolle conceptie niet eens opgewonden te zijn. Zelfs van een verkrachting kan ze zwanger worden.

Nog zo’n raadsel: wij mensen hebben veel meer seks dan strikt noodzakelijk. Waar dieren doorgaans het leeuwendeel van hun vrijages beperken tot de periode waarin de vrouwtjes vruchtbaar zijn, seksen wij de hele cyclus lustig voort, waarschijnlijk omdat we meestal geen clou hebben wanneer de eisprong gaat plaatsvinden. Waarom geven mensenvrouwen geen duidelijke signalen af dat het tijdstip T gearriveerd is? Onze aapnichtjes de chimpansee en de bonobo doen dat beter: bij hen zwellen de geslachtsdelen groot en roze op, zodat iedereen kan zien dat ze vruchtbaar zijn. Bij mensen is zelfs na drie maanden heel gericht ‘proberen’ een derde van de vrouwen niet zwanger. Dat is niet erg efficiënt, wat raar is, want evolutie staat niet bekend als een proces dat graag verspilzucht in stand houdt.

Seks als lijm
Hoogleraar geografie en antropoloog Jared Diamond van de University of California, Los Angeles, denkt dat deze twee zaken – klaarkomende vrouwen en verborgen eisprongen – iets met elkaar te maken hebben. In zijn boek Why sex is fun beschrijft hij twee hypotheses die kunnen verklaren hoe dat zit. De eerste hypothese is geïnspireerd door het werk van zoöloog Desmond Morris en draait rond nog een derde evolutiefeit: dat mensenbaby’s in een hulpeloze toestand worden geboren. In tegenstelling tot prille aapjes kunnen ze zichzelf niet vasthouden aan hun moeder, leren pas laat zitten en lopen en kunnen zelfs als peuter nog niet hun eigen eten zoeken.

Die hulpeloze wezens hebben een veel grotere overlevingskans als er meerdere mensen zijn die voor ze zorgen, schrijft Diamond. Het is veel gemakkelijker om zo’n kwetsbaar kleintje in leven te houden als twee ouders zich ertegenaan bemoeien. Stel je nou voor dat een oervrouw overduidelijk vruchtbaar was. Een oerman kwam langs, deed zijn lekkere seksding en verliet na de conceptie terstond de grot om een nieuw vruchtbaar vrouwtje te zoeken.

Dat is onhandig, stelt Diamond. ‘Wat kan de vrouw doen om haar man te houden? Haar briljante oplossing: blijf seksueel actief, zelfs na de ovulatie! Houd hem bevredigd door te copuleren wanneer hij maar wil! Op die manier blijft hij rondhangen, hoeft hij niet te zoeken naar nieuwe sekspartners en zal hij zelfs zijn dagelijkse portie vlees delen.’ De verstopte eisprong zorgt ervoor dat het mannetje niet weet wanneer hij bingo heeft, en het vrouwenorgasme zorgt dat ook de oerdame seks lekker vindt, wat haar motiveert om het voldoende frequent te hebben. ‘Recreatieve seks wordt dus geacht de lijm te zijn die mensenkoppels samenhoudt terwijl ze samenwerken om de hulpeloze baby groot te brengen’, besluit Diamond.

Apen zonder relatie
Dit idee krijgt enige steun vanuit neurobiologische hoek. Door opwinding en een orgasme komt namelijk het hormoon oxytocine vrij, dat onder vooral prairiewoelmuizen bekend staat als uitstekend smeermiddel van monogame relaties. Aan Diamonds formulering is echter al te merken dat hij zelf zo zijn twijfels heeft bij de juistheid van de relatielijmverklaring. En terecht, want op evolutievlak is er het nodige tegen deze hypothese in te brengen. Een van de best onderbouwde kritieken komt van Elizabeth Lloyd, hoogleraar biologie aan Indiana University. In haar boek The case of the female orgasm besteedt ze een heel hoofdstuk aan evolutionaire paarbindingshypotheses.

Een van haar kritiekpunten zit hem in het feit dat Desmond Morris en de vele wetenschappers die daarna aan deze hypothese toegevoegd en geschaafd hebben, seks tijdens een onvruchtbare periode als een uniek menselijk verschijnsel zien. Maar dat klopt niet, schrijft ze. Hoewel het waar is dat dieren het vaakst seks hebben rondom de eisprong, weten we van bijvoorbeeld chimpanseevrouwen dat ze ook buiten die periode wel eens aan het vrijen slaan. Orang oetans, makaken, vervetaapjes hetzelfde verhaal – om over de seksueel eigenlijk altijd buitengewoon actieve bonobodames nog maar te zwijgen. Toch vormen geen van deze dieren man-vrouwkoppels die samen voor de kinderen zorgen.

Sterker nog: één van de weinige apensoorten die leven als monogaam stelletje, de gibbon, stellen het soms jaren zonder seks. En daarin lijken ze dan weer erg op mensen. Want, zo merkt Lloyd op, bij mensen is het juist zo dat hoe langer de relatie duurt, hoe minder zin vooral de vrouw heeft en hoe minder vaak een stel het doet. En dat past helemaal niet bij de hypothese dat seks lekker is voor vrouwen zodat ze gemotiveerd is met geslachtsgemeenschap een man aan zich te binden.

Seks voorkomt kindermoord
Jared Diamond zet zijn geld daarom op een tweede hypothese over waarom seks lekker is. Stel nou, schrijft hij, dat de vrouw een verborgen eisprong en altijd zin in seks heeft zodat ze het juist met zo veel mogelijk mannetjes kan doen? Het nut hiervan is misschien niet meteen duidelijk, totdat je het onderzoek van primatoloog en antropoloog Sarah Blaffer Hrdy, emeritus hoogleraar aan de University of California, Davis, erbij pakt. Zij was een van de eersten die wees op het grote evolutionaire belang van kindermoord bij apen.

Veel apensoorten leven in groepen, waarbij een dominant mannetje de dienst uitmaakt. Hij is de baas, heeft dientengevolge ook recht op geslachtsgemeenschap met alle vrouwtjes en verwekt de meeste kinderen. Maar net als bij mensen vinden er soms machtswisselingen plaats. Een ander mannetje uit de groep wordt alfaman, en treft een groep aan vol baby’s die nog door zijn voorganger zijn verwekt. Hun moeders zijn niet vruchtbaar, want die zogen nog. Voor de verspreiding van zijn genen is dat slecht nieuws, dus gebeurt het met enige regelmatig dat hij besluit alle baby’s over de kling te jagen om zo de moeders zelf te kunnen bezwangeren.

Voor de moeders is dit niet alleen verdrietig, maar ook evolutionair inefficiënt. Zij hebben immers geïnvesteerd in het dragen en zogen van hun kleintje. Om juist die investering tijdens een mannetjesmachtswissel te beschermen, zo redeneert Hrdy (en Diamond), loont het als de vrouwtjes seks hebben met zoveel mogelijk mannen. Zo moet elk van die mannetjes rekening houden met de gedachte dat ze misschien wel de vader van het kleine aapje zouden kunnen zijn. Wat daarbij helpt is dat apenvaders hun eigen nageslacht niet herkennen. Een kind dat mogelijk van jezelf is vermoord je niet, is de gedachte. En dat blijkt ook uit observaties in het wild.

Prettige prikkels zijn nog geen orgasme
Het is een beetje een raar idee dat de reden van zoiets heerlijks als lekkere seks zou kunnen liggen in zoiets gruwelijks als kindermoord. Voor mensen die dat niet romantisch genoeg vinden is er goed nieuws: ook in deze hypothese heeft Elizabeth Lloyd de nodige gaten geschoten. Ze geeft toe dat het klopt dat bij de meeste apensoorten de vrouwen fanatiek in het rond seksen; ondanks dat de alfaman de meeste kinderen verwekt komt bijvoorbeeld zelfs 10 procent van een mannetje dat niet eens lid is van de groep. Dit rondseksen gebeurt echter vooral in hun – zeer zichtbare – vruchtbare periode. Een verborgen eisprong is er niet voor nodig.

En de mogelijkheid om klaar te komen eigenlijk ook niet. Hrdy’s scenario geeft een heel goed argument voor het feit dat vrouwen seksuele opwinding kennen en seksuele prikkels lekker vinden, schrijft Lloyd. Maar opwinding en prettige prikkels zijn niet hetzelfde als een orgasme.

Het verschil is relevant omdat apenvrouwtjes van geslachtsgemeenschap helemaal niet zo vaak klaarkomen. Bij één van de apensoorten waarbij hun orgasmefrequentie goed is bestudeerd, de beermakaak, lag deze tussen de vijf en veertig procent van de keren dat ze door een mannetje werden bestegen. Dat het niet altijd raak is, is ook niet zo verwonderlijk. Net als bij mensen ligt het epicentrum van hun genot niet in hun vagina, maar in het topje van hun clitoris. En die wordt bij geslachtsgemeenschap, wederom net als bij mensen, niet altijd voldoende geprikkeld om een orgasme te veroorzaken.

Omdat mannen het kunnen
Hrdy’s kindermoordhypothese verklaart dus heel aardig waarom seks evolutiegewijs voor vrouwen mwah-wel-oké lekker is, maar niet waarom het ook oh-mijn-god-ga-door-ja-daar-oh-ja-ja-jaaaa lekker kan zijn. Een derde hypothese kan dat wel, is Lloyds overtuiging. Volgens haar is het antwoord op de vraag waarom vrouwen orgasmes kunnen krijgen: omdat mannen het kunnen.

Deze hypothese werd voor het eerst in 1979 geopperd, door antropoloog Donald Symons, ondertussen emeritus hoogleraar aan de University of California, Santa Barbara. Hij combineert de twee belangrijke conclusies die we ook al tegenkwamen in onze zoektocht naar een antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Ten eerste: er is geen goede evolutionaire verklaring voor het nut van het vrouwenorgasme. Ten tweede: het mannenorgasme is cruciaal voor de voortplanting en dus onderworpen aan zeer sterke natuurlijke selectie. En bij zulke essentiële lichaamsfuncties zien we wel vaker dat de andere sekse ze ook heeft, ook al hebben ze hem strikt gezien niet nodig. Zolang het orgasme vrouwen niet in de weg zat, was het evolutietechnisch handiger om de mogelijkheid gewoon te laten zitten.

Symons vergelijkt het vrouwenorgasme met de mannentepel. Tepels zijn voor vrouwen een essentieel onderdeel; zonder kun je je kind niet de borst geven. Bij mannen hebben ze geen direct nut in de strijd voor het voortbestaan, maar ze zitten ook niet in de weg. Dus zijn ze blijven bestaan.

Mars en Venus hebben geslachtsdelen
In een café in Amsterdam laat psycholoog-seksuoloog Ellen Laan van het Academisch Medisch Centrum op haar laptop zien dat de hypothese van Symons goed klopt met wat we weten over de anatomie van onze onderste regionen. Op het scherm staat een serie tekeningen die tonen hoe de geslachtsdelen van jongens- en meisjesfoetussen zich gedurende de zwangerschap ontwikkelen. Ze wijst aan: ‘Alle embryo’s beginnen met dezelfde geslachtsdelen. Maar hier, met zes weken, begint er bij de jongens iets te veranderen. Dat komt doordat er op het Y-chromosoom een gen zit, SRY, die ervoor zorgt dat er testosteron vrijkomt. Ik grap wel eens dat de Bijbel het helemaal fout heeft: als er iets waar is, is het dat de man uit de vrouw ontstaat, en niet andersom.’

‘Onder invloed van die testosteron ontwikkelen de geslachtsdelen van de jongen zich langzaam tot penis’, vervolgt Laan. ‘Vijf maanden na de conceptie lijken de geslachtsdelen van jongens en meisjes nog heel erg op elkaar. Daarna worden de verschillen groter. De schaamlippen groeien als het ware aan elkaar; daarom hebben mannen ook een klein naadje op hun balzak. Twee van de vier zwellichamen voegen zich samen tot een, waardoor mannen er drie in penis hebben.’

‘Tegen de tijd dat een baby geboren wordt, zijn de uiterlijke verschillen in geslachtsdelen heel groot. Maar van binnen vallen juist de overeenkomsten heel erg op. Die zwellichamen, die hebben vrouwen ook. Ze zijn onderdeel van de clitoris, wat een veel grotere structuur is dan alleen dat topje wat we normaal ‘clitoris’ noemen. Dat topje is een beetje te vergelijken met de eikel van de man. Maar net als bij mannen zit daar nog een heel verhaal aan vast. Er zijn vier zwellichamen, net als bij de ontwikkelende jongensfoetus, en die vouwen zich helemaal om de plasbuis en de vagina heen. De buitenste zwellichamen zijn gelijk aan het mannelijk zwellichaam dat in directe verbinding staat met de eikel. Net als de twee binnenste, zo blijkt uit MRI-onderzoek, raken deze erg opgezwollen als een vrouw opgewonden raakt.’

‘Eenmaal opgezwollen zorgen de zwellichamen onder meer voor een soort stootkussen, zodat geslachtsgemeenschap geen pijn doet’, legt Laan uit. ‘En dat niet alleen: als een vrouw echt opgewonden is, maakt het de seks voor haar ook veel lekkerder. Een collega van me zei eens: het is moeilijk je seks voor te stellen waarbij de clitoris géén rol speelt. Dat ben ik met hem eens. De structuur is zo omvangrijk, dat hij op de een of andere manier altijd geprikkeld wordt, of je nu geslachtsgemeenschap hebt of het topje van de vulkaan stimuleert. Maar, nogmaals, alleen als de vrouw echt opgewonden is.’

Orgasmepotentie
Vrouwen hebben dus net als mannen anatomisch alles in huis om klaar te komen, ook al lukt dat zowel in het mensen- als in het dierenrijk niet altijd. Donald Symons beschouwt het vrouwenorgasme dan ook al potentie. Volgens hem is de optie op klaarkomen in alle zoogdieren aanwezig, maar weten maar een paar soorten er goed gebruik van te maken. ‘Mensen verschillen hoofdzakelijk van andere zoogdieren in dat ze, bij sommige volkeren, technieken voor voorspel en geslachtsgemeenschap kennen die afdoende intens en ononderbroken stimulatie bieden zodat vrouwen klaarkomen’, schrijft hij.

Daarmee voegt hij een belangrijk element toe aan de vraag waarom seks lekker is: cultuur. De plezierige kant van seks is niet altijd en overal zo belangrijk geweest als hij nu in de westerse samenleving is. En in katholieke kringen geldt wellust nog steeds als een van de hoofdzonden. Als het aan de paus ligt hebben de gelovigen alleen geslachtsgemeenschap voor voortplantingsdoeleinden, en niet voor de zaligheid en de heerlijkheid. Ellen Laan is zich ook bewust van deze historische bagage: ‘Vrouwelijke lust werd, zeker in de joods-christelijke cultuur, bepaald niet toegejuicht.’ Op haar laptop laat ze een plaatje zien van een kuisheidsgordel. ‘Historisch gezien werden vrouwen gezien als licht ontvlambare seksuele wezens, die met dit soort apparaten moesten worden ingetoomd. In de Koran zit dat trouwens anders: daar is het seksuele plezier van de vrouw belangrijker. Maar het is wel de man die voor dat genot moet zorgen.’

En ook vandaag de dag zijn er nog culturen waarin genot gewoon niet zo’n belangrijke rol speelt bij seks. In 2010 publiceerden de antropologen Barry en Bonnie Hewlett van Washington State University een onderzoek naar de seksuele gebruiken van een Afrikaans jager-verzamelaarsvolk, de Aka. De Hewletts hadden samen al meer dan tien jaar bij dit volk doorgebracht, en het was hen opgevallen dat ze heel open spraken over hun seksleven. Dat is nogal actief, naar westerse standaarden: volwassen Aka-koppels vrijen gemiddeld drie keer per nacht.

Plezier is echter niet hun voornaamste motief, concluderen de Hewletts nadat ze diepte-interviews hadden gedaan met tientallen volwassenen. Het hoofddoel van deze veelvuldige vrijages is voortplanting. ‘Het werk van de penis is om een kind te vinden’, zei een van de Aka-mannen. ‘Ik doe het nu vijf keer per nacht om een kind te vinden’, vertelde een andere man. ‘Als ik het niet vijf keer doe zal mijn vrouw ongelukkig worden, want zij wil snel kinderen.’ Dat wil niet zeggen dat seks niet lekker kan zijn, maar wel dat ze er anders tegenaan kijken. Ze hebben er zelfs een uitdrukking voor: ‘Bila na bongedi’, oftewel ‘lust is werk’. Seksuele handelingen die niet direct met voortplanting te maken hebben, zoals voorspel, masturbatie of homoseksualiteit, komen dan ook nagenoeg niet voor. Niet omdat de Aka zoiets afkeuren, benadrukken de Hewletts; de Aka zijn juist uitermate tolerant en vrijzinnig over seks. Ze zien van alles behalve geslachtsgemeenschap gewoon het nut niet in.

Op de vraag waarom seks zo heerlijk is, zijn veel verschillende antwoorden te geven. Omdat het mannenorgasme cruciaal was voor de voortplanting. Omdat in onze westerse cultuur aan genot een belangrijke rol toekent, waardoor wij in bed steeds meer gewoon zijn om op zo’n manier te vrijen dat beide partijen een hoogtepunt bereiken. En omdat zowel mannen als vrouwen zijn uitgerust met een indrukwekkend mooie anatomie, die opwinding, lust en orgasmes voor alle partijen mogelijk maakt. De masturberende meisjesfoetus had van dit alles geen weet. Die beleefde gewoon plezier aan haar eigen lijfje. Omdat het lekker is.

Dit artikel verscheen in KIJK 11/2012, en werd door lezers van KIJK in de top drie van beste coverartikelen van 2012 gestemd.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk had het voorpaginanieuws moeten zijn. Twee Britse wetenschappers van de University of York kwamen onlangs met een publicatie waarin ze een van de laatste bolwerken der evolutiepsychologie vakkundig deden imploderen. Het betrof een onderzoek naar partnervoorkeur. Al sinds het eind van de jaren tachtig is de psychologengemeenschap ervan overtuigd dat mannen al sinds de prehistorie een mooie, jonge vrouw verkiezen (waarmee het goed kindertjes maken is), terwijl vrouwen van oerher een rijke man met veel status prefereren (die ze adequaat zal beschermen tegen onheil assorti).

Dat dachten evolutiepsychologen niet zomaar. In 1989 had de Texaanse hoogleraar David Buss de taak op zich genomen om in maar liefst 31 landen mensen te vragen naar hun partnervoorkeuren, met bovengenoemde conclusies als uitkomst. In 2004 verschenen de eerste scheurtjes in Buss’ crossculturele rondgang, toen onderzoekers Rosalind Barnett en Caryl Rivers in hun boek ‘Bij gelijke geschiktheid’ onthulden dat de studie qua aanpak niet helemaal deugde. Zo had Buss veel meer westerse dan niet-westerse mensen ondervraagd, maar bij het berekenen van de gemiddelde partnervoorkeur niet gecompenseerd voor deze scheve verhouding. Dat deed bij Barnett en Rivers het vermoeden rijzen dat hij eerder een seksestereotype had ‘ontdekt’ dan een gedragspatroon dat al sinds het eerste verrijzen van homo sapiens in de mens ingebakken zat.

De publicatie uit York beaamt dit vermoeden: cultuur blijkt op liefjesgebied inderdaad veel belangrijker dan eventuele evolutionaire bagage. Dat zagen de onderzoekers toen ze de partnervoorkeuren die Buss had gevonden nogmaals op de statistische pijnbank legden, waarbij ze keken of er een verband was tussen die voorkeuren en de mate van vrouwenemancipatie in een land. Het idee: naarmate de seksen gelijkwaardiger worden, zullen ook de wensen die mensen hebben voor een toekomstig lief minder uiteen lopen.

Dat bleek te kloppen. In landen met een lage emancipatiegraad (Indonesië bijvoorbeeld) zagen de Britse wetenschappers een voorkeur voor rijke mannen en jonge vrouwen, terwijl in landen met een hoge emancipatiegraad (zoals Finland) de vrouwen mannelijk schoon hoger aansloegen en mannen juist intelligentie en status in een geliefde meer gingen waarderen. Conclusie: naarmate mannen en vrouwen in een samenleving meer gelijk worden, gaan ze hetzelfde willen. En trouwens ook hetzelfde kunnen: vier jaar geleden bleek bijvoorbeeld al dat de wiskundekloof tussen jongens en meisjes in landen met een hoge emancipatiegraad is verdwenen.

Deze doorslaggevende invloed van emancipatie en gelijkheid draagt bij aan het langzame maar zekere faillissement van de evolutiepsychologie. Modern gedrag blijkt niet onherroepelijk voort te komen uit prehistorische gedragspatronen die mettertijd een aangeboren onderdeel zijn geworden van het menselijk brein. Eerder lijkt het erop de mens geëvolueerd is om in te spelen op de kansen en mogelijkheden die hem in zijn omgeving en in de maatschappij worden geboden. Een gedachte die ook buiten het man-vrouwvraagstuk implicaties heeft voor de maakbaarheid en de flexibiliteit van het menselijk handelen. Een optimistisch idee, waarvan ik vind dat het meer aandacht verdient. Bij deze.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De roodkeelsialia is een klein vogeltje dat, anders dan de soortnaam doet vermoeden, met name te herkennen is aan zijn blauwe veren. De taken tussen de mannetjes en de vrouwtjes zijn netjes verdeeld. Voordat het paarseizoen begint, knokken de kerels om de schaarse nestplekken. Dat is handig, want zonder nest ziet een sialiavrouwtje hem niet staan. De mannetjes, op hun beurt, ruilen de schaarse nestplek voor seks. De mannetjes zonder nest blijven moederziel alleen over.

Dat is zielig, dachten een paar voorbijpasserende homo sapiens, en bouwden nestkastjes, zodat het volgende jaar alle sialiamannen aan de vrouw konden geraken. Dat was op papier een heel leuk idee, ware het niet dat deze ingreep de hele sialiacultuur op zijn kop zette. De dames waren niet meer onder de indruk van de mannetjes met nest, en begonnen aanvullende eisen te stellen aan de sialiaventjes. Niet de nestbezitters maar de beste vaders werden de lentes daarop het populairst. De mannetjes pasten hun gedrag overeenkomstig aan en zorgvaderden er voor het eerst in hun vogelleventje lustig op los. De vrouwtjes daarentegen, verloren al hun eerdere interesse in monogamie en doken massaal hun buurmans nestkast in.

Ik vertel dit niet omdat ik een stiekeme passie voor blauwe vogeltjes heb. Wat dit voorbeeld laat zien is hoezeer ons gedrag samenhangt met onze omgeving. We mogen dan misschien ons brein zijn, maar we zijn evenzeer de situatie waarin we zitten, de opvoeding die we krijgen, en de cultuur waarin we leven.

Dit wordt nergens zo duidelijk als in het wetenschappelijk deelgebied waar ik me in heb gespecialiseerd: seksualiteit en gender. Vele mensen, waaronder professor Swaab, zijn van mening dat man-vrouwverschillen en seksuele voorkeur zijn aangeboren. Over het feit dat meisjes in onze cultuur meer met poppen spelen en jongens meer met auto’s, schrijft hij bijvoorbeeld: “De preferentie voor speelgoed is ons dus niet opgedrongen door de maatschappij, maar is in ons brein geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden, zoals op het moederschap bij het meisje, en op vechten en meer technische taken bij het jongetje.” Over seksuele oriëntatie schrijft hij: “Hoewel er vaak verondersteld werd dat ook de ontwikkeling na de geboorte van belang zou zijn voor onze seksuele oriëntatie, ontbreekt hiervoor ieder bewijs.”

Op beide zaken wil ik wel wat afdingen. Laten we beginnen bij de speelgoedvoorkeuren van jonge kinderen. Er zijn wat onderzoeken die op het eerste gezicht lijken Swaabs woorden te bevestigen. Zo is er een experiment gedaan waarbij groene meerkataapjes meisjes- en jongensspeelgoed aangeboden kregen – Swaab noemt het in zijn boek en zegt hierover: “De vrouwtjesapen kozen bij voorkeur de poppen (…) terwijl de mannetjesapen meer interesse hadden voor het spelen met de autootjes en een bal.”

Wie de studie erbij pakt, ziet dat dit een wat merkwaardige samenvatting van de resultaten was. Het speelgoed dat favoriet was bij de jongensapen, was namelijk een pluche knuffelhond, dat de onderzoekers in de categorie ‘neutraal speelgoed’ hadden geplaatst. Naar menselijk model, want vanuit een aap geredeneerd lijkt zo’n knuffelbeest natuurlijk veel meer op een babyaap dan een mensenbabypop. Na de voorkeur van de jongetjesmeerkatten voor de ‘neutrale’ hondenknuffel volgden, op een gedeelde tweede plaats, de bal, een pannetje, en een autootje. Die pan was overigens ingedeeld als ‘vrouwelijk’ speelgoed, maar wederom is het de vraag hoe de meerkatjes dat moesten weten, want die staan niet bekend om hun kookkunsten. De meisjesmeerkatten gingen in eerste plaats voor het vrouwelijke pannetje, op de voet gevolgd door de ‘neutrale’ knuffelhond en pas op de derde plaats voor de pop.

Wat we hier zien is geen voorbeeld van goed onderzoek, maar van wetenschappers die hun westerse bril niet kunnen afzetten. Dat gebeurt vaker in het onderzoek naar man-vrouwverschillen en seksuele oriëntatie. Als beide zaken echt in ons brein “ingeprogrammeerd” waren als gevolg van honderdduizenden jaren aan evolutie, dan zou je verwachten dat homoseksualiteit en genderrolverdelingen overal ter wereld ongeveer op dezelfde manier tot uiting zou komen. Niets is minder waar. Bij het jager-verzamelaarsvolk de Agta was het gebruikelijk dat de vrouwen uit jagen gingen. Kinderen die nog de borst kregen, namen ze mee op hun rug. Grotere kinderen bleven achter bij oma of papa. Bij de Efe uit de Democratische Republiek Congo vissen de vrouwen, passen puberjongens op hun babyzusjes en leren jongens en meisjes beiden boogschieten. Of neem de Aka, een jager-verzamelaarsvolk in de Centraal-Afrikaanse Republiek. Vaders houden hun zuigelingen 20 procent van de tijd vast, en 50 procent van de tijd binnen handbereik.

Hun houding ten opzichte van seks veroorzaakte vorig jaar enige rimpelingen in het denken over homoseksualiteit als verschijnsel dat zich onttrekt aan invloeden na de geboorte, zoals cultuur. Bij de Aka komt het namelijk niet voor – niet omdat ze het afkeuren, maar omdat seks bij hen niet zo gekoppeld is aan genot als bij ons. Voor hen is voortplanting cultureel gezien het absoluut belangrijkere doel, vandaar ook dat Aka-mannen maar liefst drie keer per nacht moeten presteren, anders is hun vrouw teleurgesteld. ‘Het werk van de penis is om een kind te vinden’, zei een van de Aka-mannen. Met twee mannen gaat dat niet; de mogelijkheid van homoseksualiteit leek volgens de veldantropologen niet in ze op te komen.

Deze voorbeelden laten de rijkdom zien van het menselijk gedrag in wisselende omstandigheden. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de manier waarop wij in onze westerse cultuur met gender en seksualiteit omgaan meer evolutionair en minder cultureel geïnspireerd is dan de manier van de Agta, Efe of Aka. Sterker nog, volgens hersenwetenschappers als Joe Henrich zijn wij mondiaal gezien de hersentechnische uitzondering: veruit de meeste breinen groeien niet op in een omgeving die ‘WEIRD’ is zoals de onze: western, educated, industrialized, rich, democratic. Toen ik Henrich hiernaar vroeg, zei hij te verwachten in de nabije toekomst substantiële culturele verschillen in het brein te vinden. ‘De hersenen van mensen uit andere plaatsen laten in hetzelfde experiment verschillende reacties zien’, zei hij.

Het is belangrijk dat we ons blijven realiseren dat vrijwel alle kennis over ons brein, voortkomt uit onderzoek met blanke, westerse en vaak hoogopgeleide proefpersonen. Antropologisch onderzoek laat zien dat dit onze kijk op onze hersenen en ons gedrag kleurt, en wel zodanig, dat we de invloed van onze westerse cultuur onderschatten en de invloed van biologie en evolutie overschatten.

We zijn dan misschien ons brein, maar ons brein – m/v – is een door en door cultureel orgaan. En dat geeft alle reden om te denken dat gender en seksualiteit niet “voorgeprogrammeerd” zijn, maar ten zeerste beïnvloed worden door de wereld om ons heen. Niet nature, maar nurture. Niet aangeboren, maar aangeleerd. Niet de biologie, maar de omgeving.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Stemmen is zo op het eerste gezicht een uitermate rationele bezigheid. Je vergelijkt de standpunten van de verschillende partijen, doet een stemwijzer, kijkt de lijsttrekkersdebatten op televisie, en na enig denkwerk kies je voor iemand wiens leiderschap en toekomstplannen je bevallen. Toch?

Nou, nee. Uit onderzoek van hoogleraar sociale psychologie Paul van Lange van de Vrije Universiteit, dat deze maand verschijnt in het European Journal of Personality, blijkt dat politieke voorkeur voor een groot deel buiten de ratio om wordt bepaald. Of iemand links of rechts stemt, en progressief of conservatief is, ligt voor een belangrijk deel besloten in zijn persoonlijkheid. ‘Mensen denken dat je kiest voor de partij die de beste plannen heeft voor iemand met jouw inkomen, of voor het charisma van een leider, maar ondertussen is in verschillende landen aangetoond dat persoonlijkheid ook een grote rol speelt’, zegt Van Lange. De volledig weloverwogen keuze is een mythe: je stemt zoals je bent.

Dat was aanvankelijk ook voor Van Lange een verrassing. ‘Als sociaal psycholoog ga je er eigenlijk vanuit dat de omstandigheden waarin mensen zich bevinden een grote rol zou spelen: hun werk, hun gezinssituatie, hun financiën. Ik had toen ik begon met dit type onderzoek dan ook een gezonde dosis scepsis ten aanzien van de rol van persoonlijkheid op bijvoorbeeld politieke beslissingen, en het was toen helemaal niet mijn bedoeling om me hier vervolgens 25 jaar mee bezig te houden. Maar toch heb ik in die periode gezien dat veel mensen zich gedragen volgens hele stabiele patronen. Mensen hebben een hele consistente bril op: ik wil dat iedereen evenveel heeft, of ik wil juist vooral veel voor mezelf. Die patronen, die brillen, zie je ook terug in de keuzes die mensen in het stemhokje maken.’

Om erachter te komen welke bril mensen op hebben, gebruikt Van Lange dilemma’s uit de speltheorie. Proefpersonen moeten zich voorstellen dat ze een aantal waardevolle punten moeten verdelen tussen henzelf en een ander die ze verder niet kennen en nooit weer zullen zien. Ze kunnen kiezen hoe ze de punten verdelen: optie A is om jezelf 500 te geven en de ander 100, bij optie B krijgt iedereen 500 en bij optie C neem je zelf 550 en gun je de ander 300 punten.

‘Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zo’n 55 procent van de mensen eigenlijk altijd optie B kiest. Hen noemen we de prosocialen. Dit zijn mensen die een grote afkeer hebben van onrechtvaardigheid. Ongeveer 30 procent is individualist en kiest optie C. Voor deze mensen is hun eigen winst prioriteit en het kan hen niet schelen dat de ander daardoor minder krijgt. Een kleinere groep, ongeveer 10 procent, kiest voor optie A: zij willen vooral veel meer hebben dan de ander. Hen noemen we de competitieven. Tot slot is ongeveer 5 procent van de mensen niet in te delen, omdat ze geen consequente keuzes maken. Zij deden niet mee aan ons onderzoek.’

Dat onderzoek begon in mei 2002, toen een representatieve steekproef van 1472 mensen met behulp van TNS/NIPO een serie speltheoretische dilemma’s voorgeschoteld kregen. Op basis daarvan werden ze ingedeeld: 761 prosocialen, 545 individualisten en 166 competitieven. Acht maanden later hadden Van Lange en zijn collega’s geluk: het pasgevormde kabinet Balkenende-I viel, en TNS/NIPO wist van 857 mensen uit de oorspronkelijke steekproef te achterhalen wat ze gestemd hadden. Dat Van Lange tussen mei en januari bijna de helft van zijn onderzoeksgroep kwijtraakte, noemt hij gezien de lange looptijd van de studie ‘grotendeels onvermijdelijk’. Hij licht toe: ‘Wat van belang is, is dat de uitval niet scheef was verdeeld over de drie persoonlijkheidstypen; er vielen ruwweg evenveel prosocialen uit als individualisten en competitieven. De uitkomst van de studie was bovendien vergelijkbaar met eerdere onderzoeken. Daardoor heb ik vertrouwen in de resultaten.’

Op naar de resultaten dan. Het grootste deel van de prosocialen had bij de verkiezingen van januari 2003 op één van de linkse partijen (SP, GroenLinks, PvdA of ChristenUnie) gestemd. De individualisten en competitieven stemden ongeveer even vaak links als rechts, maar toen Van Lange de groep VVD- en LPF-stemmers onder de loep nam, zag hij dat van deze groep rechtse kiezers meer dan 60 procent individualistisch of competitief was. Een onderzoek dat Van Lange en co rondom de Europese verkiezingen in 2004 hadden opgezet in Italië, laat hetzelfde beeld zien: prosocialen stemmen links, mensen met een individualistische persoonlijkheid zijn oververtegenwoordigd op rechts.

Maar hoe komen we aan die persoonlijkheid? Hoe wordt iemand prosociaal of juist niet? Volgens Van Lange gebeurt dat voor een belangrijk deel in de jeugd. ‘Dit is mijn eigen theorie, en nog niet helemaal met data ondersteund, maar mijn idee is dat je ervaringen met sociale interactie een grote rol spelen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen die zijn opgegroeid in grote gezinnen, met name mensen die veel zussen hebben, prosocialer zijn. Dat lijkt logisch: met veel kinderen in huis leer je wel om de neiging om zomaar te pakken wat je wilt te onderdrukken. Recent zijn er ook twee Amerikaanse studies gepubliceerd waaruit blijkt dat een prosociale persoonlijkheid vaker aanwezig is in de lagere sociale klassen. Ik kan me voorstellen dat dit bijvoorbeeld komt doordat armere kinderen al op jonge leeftijd hun kamer en hun speelgoed moesten delen.’

En genen? Uit een overzichtsartikel van de Amerikaanse politicologen Peter Hatemi en Rose McDermott dat vorige week in het vakblad Trends in Genetics verscheen, blijkt dat politieke ideologie voor 30 tot 65 procent in de genen zit. In het artikel komen meer dan tachtig onderzoeken aan bod, die laten zien dat politieke meningen over zaken als het homohuwelijk, vrouwenrechten, tradities en de economie een aanzienlijke genetische component hebben. ‘Tweelingenstudies geven aan dat genen een belangrijke bijdrage leveren aan prosociaal gedrag’, vroegen Hatemi en McDermott er aan toe.

‘Ja, dat verbaast me niets’, reageert Van Lange. ‘Uit eerder onderzoek bleek ook al dat politieke voorkeur voor een significant maar bescheiden deel door genen wordt bepaald. Ik moet ook denken aan een hersenscanonderzoek dat twee jaar geleden in Nature Neuroscience stond. Daaruit bleek dat bij prosociale mensen de amygdala, het emotiecentrum van het brein, veel heftiger reageert wanneer ze geconfronteerd worden met een oneerlijke situatie. Bij individualisten zie je die reactie veel minder. En dat bleef gelden als de mensen in het onderzoek afgeleid werden, wat een aanwijzing is dat het hier gaat om een automatische, onbewuste emotionele reactie op oneerlijkheid.’

Deze studie is niet het enige onderzoek dat biologische verschillen vindt tussen meer links en meer rechts georiënteerde mensen. Onderzoekers van het Political Physiology Lab aan de Universiteit van Nebraska-Lincoln ontdekten de afgelopen jaren onder meer dat rechtse mensen meer schrikken van harde geluiden dan linkse mensen, en dat hun hersenen heftiger reageren op plaatjes van bedreigende situaties. Bovendien zijn ze gevoeliger voor walging. Aan hun huidgeleiding konden de onderzoekers zien dat een plaatje van een man met een mond vol wriemelende wormen bij hen meer stress veroorzaakt dan bij iemand die meer links georiënteerd is.

Dat zou verklaard kunnen worden door een andere persoonlijkheidstrek die links van rechts onderscheidt: rechtse mensen staan doorgaans minder open voor verandering en nieuwe ervaringen. ‘Ze antwoorden bijvoorbeeld vaker bevestigend op een stelling als: ik heb er een hekel aan om plannen op het laatste moment te veranderen’, licht van Lange toe. Hij vervolgt: ‘Maar het is niet alleen maar negatief, hoor, aan die kant van het spectrum. Onderzoek laat zien dat rechtse mensen ook iets gelukkiger zijn. Dat komt wellicht doordat ze gemakkelijker omgaan met onrechtvaardigheid. Ook zijn ze vaker getrouwd en godsdienstig. Daar wordt de gemiddelde mens gelukkig van.’

Lang voordat er stemwijzers en lijsttrekkersdebatten in het spel komen, is er dus al een kloof tussen links en rechts, die zich uit in persoonlijkheid, hersenen, fysiologie, en genen. Van Lange: ‘Mensen zeggen vaak: als je zoveel verdient, of je werkt in deze sector, dan stem je toch dit of dat? Maar dat is een hele kortzichtige opvatting. Het is duidelijk dat je persoonlijkheid en ook je genen je een bepaalde kant op stuwen. Of je stem naar links of rechts gaat, is voor een groot deel een onbewust en ondoordacht besluit. Pas daarna gaan het charisma van de leider een rol spelen, of een rationele afweging van de standpunten van de partijen. Maar veel is dan al bepaald.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.