dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Alsof m’n spieren eraf gerukt werden.’ ‘Met een hamer erop slaan.’ Zo omschrijven vrouwen de mammografie die ze kregen in de borstkankerscreeningsbus. Ze vertellen erover op de website van cabaretière en feministe Karin Bruers, die zelf onlangs voor het eerst aan het bevolkingsonderzoek meedeed. ‘En dan komen die glasplaten, en die pletten, en pletten, en pletten. En niet pizza-dik, nee, dvd-dik.’

Bruers begon op haar website de handtekeningenactie ‘Niet meer pletten’ en pleit daarbij voor de bliksemsnelle invoering van tietvriendelijker screeningsmethoden. Toch vraag ik me af: is dat wel het juiste pleidooi? Gaan we het beste de digitale barricaden op voor een menswaardiger behandeling van onze buste – of zou het beter zijn voor vrouwen als iemand dat hele bevolkingsonderzoek naar borstkanker gewoon, hupsakee, helemaal afschafte?

Voor dat laatste is wel iets te zeggen, want screening heeft niet alleen maar voordelen. Zo is het niet supernauwkeurig, dus zijn er de vrouwen die in de rats zitten omdat de mammografie ‘iets’ liet zien wat niets bleek te zijn. Een nog lastiger probleem: het bevolkingsonderzoek is niet per se levensreddend, maar ook weleens ziekmakend.

Dat zit zo. De afgelopen jaren ontdekten wetenschappers dat borstkanker niet één ziekte is. Er zijn gevaarlijke vormen, die snel groeien en vlug uitzaaien. En er zijn minder riskante, die een mensenleven lang op hun plek kunnen blijven en dus vaak überhaupt niet dodelijk zijn. Of die je sowieso wel op tijd was tegengekomen, bijvoorbeeld doordat je een knobbeltje had gevoeld.

Wie levens wil redden door kanker in een vroeg stadium op te sporen – wat het doel is van het bevolkingsonderzoek – moet vooral de zaailustige vorm vinden. Maar juist daar is tweejaarlijkse screening niet erg geschikt voor, want linke soep-borstkanker is zo rap dat hij vaak in de tussentijd ontstaat en uitzaait. Vrouwen met deze vorm zijn dus (enorme mazzel daargelaten) niet geholpen met het rituele tietenpletten. En vrouwen met de minst riskante vorm ook niet: die zijn nu ineens borstkankerpatiënt, met alle behandelingen en angst van dien, terwijl ze wellicht in zalige onwetendheid op hun negentigste hadden kunnen sterven aan iets anders.

Toch zijn zelfs de felste critici van bevolkingsonderzoek niet compleet tegen voorgevelcontroles. Ze vinden vooral dat vrouwen al het bovenstaande moeten weten, en dan zélf de afweging moeten maken. Voor de vrouwen die toch willen screenen, is het dan wel zo prettig als dit op een wat minder middeleeuwse manier kan – daarin heeft Bruers gelijk.

Gelukkig staan er allerlei minder pijnlijke alternatieven in de steigers: een pletmachine die rekening houdt met je borstomvang (en dus minder hard perst op een AA’tje dan op een flinke E-cup), ademtesten, 3D-echo’s. De kennis is er; hij zit gewoon nog niet in de borstenbus. Van de zotten, natuurlijk. Want laten we wel wezen: als we testikel- of peniskanker zouden opsporen door mannenzaakjes tussen twee platen tot dvd-dikte te pletten, was al dat beters allang op de markt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er verdrinken kinderen in de Middellandse zee. En wat is er verder nog te zeggen over die arme bootvluchtelingen? De hele week al stond deze krant vol intelligente analyses van redelijke mensen. Maar nog kan mijn verstand er niet bij. De afgelopen dagen voel ik me een met stomheid geslagen konijn, gevangen in de koplampen van een wereld die ik niet meer begrijp of herken.

Waarin mensen aannemen dat alle bootvluchtelingen moslims zijn.
Waarin dat uitmaakt.
Waarin het blijkbaar oké is om te kiezen welke voor de poorten van de hel weggetrokken vluchtelingen je wel blieft, en welke niet.
Waarin doodsbange mannen, vrouwen en kinderen op gammele bootjes eigenlijk terroristen-in-de-dop zijn die de democratie verfoeien en per ommegaande de sharia willen invoeren.
Waarin mensen dat écht geloven.

Waarin we verbaasd zijn dat er mensen naar hier komen uit een continent dat wij al eeuwenlang leegroven, om de welvaart, de kansen en de veiligheid te halen die we zelf van hen gestolen hebben.
Waarin mensen dan zeggen: het zijn gelukzoekers, veel te duur, aanzuigende werking, Afrikaans probleem, stuur ze terug.
Waarin twitteraars vluchtelingen uit Syrië vergelijken met brandnetels, en met ongewenste gasten die zullen spugen op het vloerkleed van onze rechtstaat.

Waarin columnist Theodor Holman in het Parool opschrijft dat het hier zo goed toeven is omdat wij mensenrechten erkennen, om nog geen drie zinnen later te stellen dat hij diezelfde rechten alleen wil gunnen aan mensen die hij zelf uitkiest. ‘Ik wil niet al te veel visite opgedrongen krijgen in mijn eigen huis.’
Waarin lezers dat een intelligent geluid vinden.
Waarin nog maar pas geleden iedereen Charlie was, maar nu niemand een bootvluchteling.
Waarin onze regeringsleiders door Parijse straten marcheerden voor de vrijheid van meningsuiting, maar geen politicus nog durft te spreken over het recht op leven.
Waarin we ons in nationale rouw dompelden voor de slachtoffers van een vliegramp, maar mensen screensavers maken van de foto’s van de slachtoffers van scheepsrampen; ‘600 uitkeringen minder.’

Waarin een meisje van vier, vijf in een groene legging en roze rokje levenloos in het water ligt, en voor mijn huilend geestesoog het lijkje steeds maar weer verandert in mijn jongste dochter, die ook zo van roze rokjes houdt.
Waarin er ook mensen zijn die niet hun eigen kind zien drijven, maar zeggen: opgeruimd staat netjes.
Waarin ik denk: als door een speling van het lot alles niet daar maar hier geopolitiek naar de vliegende tering was gegaan, of als mijn wieg door puur toeval ergens anders had gestaan, dan had ik misschien ook op zo’n bootje gezeten, de kleine lijfjes van mijn kinderen tegen me aangedrukt, biddend tot een god waarin ik niet geloof (want wat moet je anders) of we alsjeblieft, alsjeblieft mogen blijven leven en het beloofde land mogen vinden.

Waarin een Kroatische kapitein vertelt hoe hij de lichamen van twee moeders zag drijven, hun handen verstrengeld met die van hun verdronken kinderen, en ik niet eens mijn ogen hoef te sluiten om me te verplaatsen in die moeders en hoe ze, in een wanhopige poging hun kleintjes wat gerust te stellen in hun doodsnood, hun handjes stevig vastnamen. Als we gaan, liefste schatten, dan gaan we samen. Wat er ook gebeurt, hoe erg dit ook wordt, mama laat jullie niet alleen.

Waarin mensen dan op Facebook zeggen: ‘Weer een feestje.’

En terwijl ik zo zit te konijnen, moet ik denken aan de woorden van één van mijn lievelingsdichters, Hans Andreus: ‘Dood is dood. Men neemt zich mee en is niet mee te nemen. En ik ben eenzelfde. Maar leg mij bloot, omdat ik zien wil wie ik toch nog ben. Ik moet toch een mens zijn die ik herken.’

Er verdrinken kinderen in de Middellandse zee. En mannen, en vrouwen. Als wij dat toestaan, als wij toestaan dat onze regering niet groots en meeslepend ingrijpt, wat legt dat dan bloot over ons? Zijn wij dan nog mensen die wij herkennen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

22 april 2015 (van de website van de EO):

Wat is de verantwoordelijkheid van de sekskoper?

Misstanden in de seksindustrie. Politie, justitie en tal van hulpverleners werken dag en nacht om het tegen te gaan. Maar de klanten, de sekskopers blijven daarbij helemaal buiten schot. Waarom is dat?

Wat is de verantwoordelijkheid van de prostitutie-klant? Houdt de hoerenloper uitbuiting en mensenhandel in stand? En waarom wordt de klant nooit op die verantwoordelijkheid aangesproken?

Daarover een debat in Arena, dat hier terug te kijken is.

Schermafdruk 2015-07-13 21.08.46

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een pil die dikke mensen dun maakt. Ze zou welkom zijn, stond afgelopen zaterdag in Sir Edmund, vanwege het immer uitdijen van de bevolking. En dus zijn wetenschappers druk met het vetmesten van labmuizen, om ze vervolgens een hip en vernieuwd goedje te geven dat hun kleine knaagdierlijven aanzet tot het verbranden van kwabjes en rolletjes. Dat onderzoekers van buiten hun lab zich verminderd optimistisch tonen, mag de pret niet drukken. Dat er in het verleden flink wat dieetpillen van de markt zijn gehaald vanwege ernstige bijwerkingen of omdat ze per ongeluk toch niets deden, evenmin. De zoektocht gaat vrolijk door.

Het past dan ook helemaal bij de manier waarop we in onze samenleving tegen overgewicht aankijken. Socioloog Abigail Saguy schrijft erover in haar boek What’s wrong with fat?. Ze onderscheidt een aantal frames in het zwaarlijvigheidsvraagstuk, elk met zijn eigen oplossingen en schuldigen. In het dominante frame is obesitas een gezondheidsprobleem, zijn de schuldigen de onvoldoende wilskrachtige slapjurken die niet van de hamburgers af konden blijven, en de gewenste oplossing is dat zij met enige spoed van een hobbit veranderen in een slanke den.

Maar, zo stelt Saguy, dit is niet het enige frame. Zo is er ook een frame waarin winkels en voedselfabrikanten de schuld krijgen, omdat ze onze omgeving verzadigen met eten dat te lekker, te calorierijk en te alomtegenwoordig is. En er is een frame dat stelt vetzucht eigenlijk een diversiteitsissue is. Uit onderzoek blijkt immers dat mensen nu eenmaal verschillen qua genetische aanleg: sommige hebben een neiging tot bolvormigheid, sommigen niet. Het is raar om dit de dikkies te verwijten, net zoals dat het raar zou zijn om de verticaal uitgedaagden onder ons hun gebrek aan lengte kwalijk te nemen. Geen gek punt.

Het diversiteitsframe is momenteel vooral in zwang bij activisten. Onder meer in de Verenigde Staten bestaat een niet onaanzienlijke ‘body acceptance’ beweging van veelal obese mensen die hun lijf omarmen zoals het is en die zich storen aan de voortdurende suggestie dat het voor iedereen beter zou zijn als ze maar subiet gewoon in normale, slanke mensen zouden veranderen. Gaat niet gebeuren, zeggen deze diversiteitsdenkers. Niemand hoeft mij te ‘genezen’, want ik ben goed zoals ik ben, en ik verdien het om als zodanig door de maatschappij geaccepteerd te worden.

Ze delen die gedachte met hun collega-activisten van de autisme-afdeling. Zoals Julia Bascom van het Autistic Self-Advocacy Network laatst zei tegen een journalist van The Daily Beast: ‘Als ik niet kan praten, is het dan zinvol om te zoeken naar een pil daarvoor, of zou mijn spraaktherapeut mij typen of gebarentaal moeten leren? Zijn mijn flapperende handen of mijn intense en obsessieve liefde voor ‘vreemde’ dingen of dat ik alleen wil zijn de psychologische equivalenten van diabetes, of is het een natuurlijk en mooi onderdeel van menselijke diversiteit?’

Autisme is in deze visie niet in eerste plaats een medisch probleem, maar een sociaal probleem. Voornoemde activisten vergelijken het graag met iemand die vanaf zijn middel verlamd is. Heeft hij een rolstoel, zijn de gebouwen in zijn omgeving toegankelijk, kan hij met het openbaar vervoer reizen, wordt hij niet gediscrimineerd, dan heeft hij een hele andere handicap dan iemand die het aan dit alles ontbreekt – al is er geneeskundig gezien precies hetzelfde aan de hand.

Dat wil natuurlijk niet zeggen dat je als autist niet flink in de penarie kunt zitten. Sommigen beschadigen zichzelf, hebben toevallen of ernstige buikklachten. Dat neemt niet weg dat velen hun autisme niet als stoornis zien, maar als een vorm van neurodiversiteit – waarvoor ze acceptatie zoeken, en geen wondermiddel. Pogingen tot genezing vinden ze zelfs onethisch. Zoals columnist Pascal Cuijpers schreef op Joop.nl: we proberen tenslotte linkshandigen en homo’s ook niet meer beter te maken.

Dit diversiteitsperspectief roept ongemakkelijke vragen op. Is autisme of obesitas wel echt een probleem van het individu? Zouden de levens van veel dikke of autistische mensen niet meer opknappen van een tolerantere samenleving dan van een pil? Moeten we wel geneesmiddelen ontwikkelen voor lieden die zeggen ze vooral behoefte hebben aan acceptatie? En wetenschappers die aan zo’n middel werken, zijn die echt mensen aan het helpen? Of gaan ze – onbewust en goedbedoeld – mee in de zoektocht naar een manier om mensen die in onze maatschappij gelden als raar, eng, moeilijk, vies of slap weer netjes en normaal te laten lijken? En, als dat het geval is: wie is er dan eigenlijk ziek?

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het moet maar eens afgelopen zijn met het geouwehoer over cijfers. Ja, natuurlijk, er is onduidelijkheid over hoeveel vrouwen er gedwongen in de prostitutie werken; de schattingen liggen tussen 8 en 95 procent. Maar zelfs als we uit gaan van dat laagste percentage dwang gaat het in Nederland om vele honderden vrouwen. Ook zij verdienen een stem en bescherming van beleidsmakers tegen dit onheil. Immers: elk slachtoffer is er één teveel.

Dit supersympathieke standpunt nam EO-documentairemaakster Jojanneke van den Berge de afgelopen maanden met enige regelmaat in. Zij vindt dat prostitutie geen normaal beroep is en flirt daarom met het Zweeds model, waarbij het oudste beroep ter wereld ophoudt legaal te zijn omdat de klant strafbaar is wanneer hij van sekswerktechnische diensten gebruik maakt. Maar is dat wel een goed idee?

Om te beginnen: het doet er natuurlijk wel toe hoe de verhouding tussen gedwongen en vrijwillige sekswerkers ligt. Om er een huis-, tuin- en keukenanalogietje tegenaan te gooien: wie een bakje druiven aantreft waarvan 95 procent verrot is, flikkert terecht de hele zwik in de vuilnisbak. Maar is het slechts 8 procent die bruine plekken heeft, dan loont het de moeite om de slechte druiven eruit te vissen en de rest lekker te verschalken.

Op dezelfde manier moet prostitutiebeleid er anders uitzien bij heel veel dwang dan bij weinig. Dat geouwehoer over cijfers heeft dus nut. Laten we dus toch maar even onder de motorkap kijken bij de beschikbare statistieken assorti. Meteen blijkt dat die niet allemaal even stevig wortelen in degelijk onderzoek. De hoge percentages – 50 procent, 70, 95 – zijn schattingen van een handjevol politie-agenten, slechts onderbouwd per eigen onderbuik. De lagere – rond de 10 procent – komen uit interviews met sekswerkers zelf, vaak enkele honderden.

Wie vermoedt dat deze sekswerkers loopjes met de waarheid nemen – misschien ontkennen ze dwang uit psychologisch zelfbehoud, of overdrijven ze dwang omdat er dan een blik hulpverleners opengaat – kan nog afgaan op gemeentelijke controles van de branche. Zoals in Amsterdam, waar politie en stadstoezicht in 2013 elk raam, bordeel en escortbureau bezochten en daarbij speciaal letten op signalen van mensenhandel. Die vonden ze in minder dan twee procent van de gevallen. Als er al sprake is van grootschalige dwang, zo lijkt het, dan gebeurt dat niet in de legale prostitutie.

Deze cijfers stellen ons voor een oncomfortabel dilemma: als we vinden dat we een onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk klein) aantal mensenhandelslachtoffers moeten proberen te beschermen door prostitutie weer illegaal te maken, moeten we een eveneens onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk groot) aantal vrijwillige sekswerkers hun broodwinning ontzeggen. Dit zijn vrouwen die hun eigen broek ophouden, belasting betalen – geen verwende prinsesjes hier – en van wie volgens een recent onderzoekje van de Universiteit van Leeds twee derde met plezier werkt. Is het dan wel fair om te pleiten voor anti-prostitutiewetten? Of zijn we het aan deze vrouwen verplicht om iets beters te verzinnen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het meisje waar Bill Clinton zijn sigaar in stak. Het meisje dat de machtigste man ter wereld pijpte in de Oval Office. Dat is wat ik nog weet over Monica Lewinksy, zeventien jaar nadat haar seksleven wereldnieuws werd. Maandenlang spraken en schreven de media over het schandaal. Er waren stiekem opgenomen telefoongesprekken, de al-dan-niet-ronduit-leugens van Clinton, zijn dreigende afzetting, een jurk met een presidentiële spermavlek. Maar van Lewinsky weet ik niet eens precies wat ze deed in het Witte Huis, laat staan wie ze was, wat haar ambities waren, en haar dromen.

Vorige week gaf ze een lezing op de beroemde TED-conferentie. ‘Op mijn 22ste werd ik verliefd op mijn baas’, vertelde ze. (Nog iets dat ik niet wist: er was liefde in het spel.) Ze omschreef zichzelf als ‘patient zero’, het allereerste slachtoffer, van een wereldwijde publieke vernedering op internet. Sociale media bestonden nog niet, maar via de reacties op online nieuwsberichten, chatrooms en IRC-kanalen verspreidden nieuws, roddels en keiharde oordelen zich razendsnel. En in die lawine was Lewinsky geen mens meer, maar slechts een slet en een hoer.

In haar lezing spreekt Lewinsky over een ‘menigte van digitale stenengooiers’. Ze zegt: ‘Wreedheid tegen anderen is niets nieuws. Maar online is de technologisch versterkte vernedering uitvergroot, onbeperkt en altijd toegankelijk. De echo van je schaamte reikte ooit niet verder dan je familie, je dorp, je school, je gemeenschap. Maar nu is er ook de online gemeenschap. Miljoenen mensen kunnen je, vaak anoniem, steken met hun woorden. En dat is een hoop pijn.’

Teveel pijn, voor sommigen? Ik moest denken aan de Valkenburgse zedenzaak, waarin twee verdachten zelfmoord pleegden nadat het OM in een plotselinge aanval van media-gezelligheid benadrukte dat ze geen snars gaven om de privacy van deze mannen en dat ze hen desnoods voor het oog van hun gezin zouden komen oppakken. Zeker weten doe ik het niet, maar het lijkt me redelijk om te veronderstellen dat de twee ook de publieke vernedering vreesden die daar onherroepelijk mee gepaard was gegaan.

Een vernedering die sommige verminderd empathische columnisten terecht leken te vinden. Zo stelde Elfie Tromp zich in Metro voor dat de buren de arrestatie zouden zien: ‘Het leek er ditmaal op dat niet het slachtoffer maar de daders zich zouden moeten schamen. Een goede ontwikkeling, vond ik.’ Elma Drayer hoonde hier vorige week een hoogleraar weg die zich zorgen maakte over de schaamte van en sociale consequenties voor de Valkenburgse verdachten: ‘…zoveel medeleven voor luitjes die geen medeleven verdienen.’

‘De renaissance van de publieke vernedering’, noemt schrijver Jon Ronson het in zijn boek So you’ve been publicly shamed. Meer dan anderhalve eeuw nadat we hebben besloten dat we mensen niet meer letterlijk aan de schandpaal binden om ze door een boze menigte te laten bespotten en besmeuren met rot fruit assorti, hebben we de traditie evenzo vrolijk digitaal weer opgepakt. Ronson herinnert zijn lezers er ook aan waarom bestuurlijke knakkers de schandpaal in het midden van de 19e eeuw afschaften: ze vonden het te wreed. Opsluiting of zelfs lijfstraffen zagen ze als een menswaardiger alternatief.

In het boek ontmoet Ronson de Amerikaanse twitteraar Justine Sacco. Ze was in december 2013 geen bekend of belangrijk persoon, maar gewoon zomaar een vrouw die vrij slechte grappen maakte en op het punt stond om op Heathrow in het vliegtuig te stappen. Maar voordat ze dat deed, twitterde ze: ‘Going to Africa. Hope I don’t get AIDS. Just kidding! I’m white!’

Sacco’s doel was om per ironische omkering de spot te drijven met onnozele landgenoten die echt dachten dat alleen zwarte mensen aids krijgen. Maar zoals gezegd: ze was niet zo’n goede grappenmakker. En dus las iemand haar berichtje, nam haar serieus en dacht: ‘Dit is walgelijk en racistisch.’ En als zodanig ging haar opmerking het internet over. Tegen de tijd dat ze uit het vliegtuig stapte, hadden miljoenen mensen haar verketterd en was ze haar baan kwijt.

Ineens was Sacco’s leven gedefinieerd door één lullige fout. De rest van haar leven zal ze ‘die racist van die tweet’ zijn – Google vergeet niets –, net zoals Monica Lewinsky altijd het meisje zal zijn dat de president pijpte. Is dat menswaardig? Vinden we echt dat publieke vernedering een renaissance verdient? Of, om het anders te stellen: zou u willen dat uw grootste stommiteit uw leven bepaalt? Want fouten maken we allemaal. Lewinsky stelde haar TED-publiek een vraag: wil iedereen die op zijn 22ste níéts stoms heeft gedaan zijn hand omhoog doen? Niemand stak zijn hand op.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.