dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Ze hebben geweren, ze kunnen op ons schieten omdat ze erg, erg gemeen zijn, papa’, zegt een jongetje van een jaar of drie tegen zijn vader. Ze staan op de Parijse straat voor de concertzaal Bataclan, waar mensen zoveel doden van de bloedige aanslag herdenken. ‘Zij hebben misschien geweren, maar wij hebben bloemen’, antwoordt de vader. ‘Om mee te vechten tegen de geweren.’

‘De bloemen en de kaarsen zijn hier om ons te beschermen’, stelt zijn zoontje vast. En de verslaggever die het gesprek heeft laten filmen, vraagt hem: ‘Voel je je nu beter?’ Ja, zegt de jongen, ‘ik voel me beter.’

Het was één van de vele momenten van schoonheid in de zwarte dagen van de afgelopen week. Toen vrijdagnacht de straten van Parijs niet meer veilig waren, lieten inwoners van de stad via twitter weten dat vreemden die nergens heen konden bij hen een open deur zouden vinden. Mensen citeerden Martin Luther King Jr.: ‘Darkness cannot drive out darkness: only light can do that. Hate cannot drive out hate: only love can do that.’ Een kunstenaar tekende het vredesteken, met de Eiffeltoren in het hart. Een muzikant zette een vleugel voor Bataclan neer, en speelde John Lennon: ‘Imagine all the people, living life in peace.’

En we voelden ons beter. Het is een bekend en logisch verschijnsel, dat mensen na zoiets gruwelijks troost zoeken bij elkaar. ‘Sociale steun maakt minder kwetsbaar voor rampgerelateerde stress’, zouden psychologen het noemen. Een wat zakelijke manier om te zeggen dat in tijden van grote duisternis weinig zo helend is als je verbonden weten. Dat wanneer de wereld te lelijk wordt, we bijna instinctief bij elkaar kruipen, op zoek naar warmte, liefde, solidariteit en hoop.

En misschien is dat wel wat ons onderscheidt van de terroristen van IS, dacht ik. Er is geen hoop in de straten van Raqqa. Er komt geen liefde voort uit een bomgordel. Er zit geen warmte in sterven voor het kalifaat.

Het was een gedachte die ik graag wat langer had willen koesteren. Wij team Levensvreugde, zij team Martelaarsdood. We zouden deze strijd kunnen winnen zonder ooit een oorlog uit te roepen. Het liep anders.

Het begon met bommen op Raqqa. President Hollande had geen schoonheid in gedachten, maar oorlog, en wraak op de barbaren. Defensie-expert Ko Colijn vertelde de NOS hoe riskant zulke bombardementen zijn. ‘Er wonen nog altijd 400.000 mensen. De kans dat je burgerslachtoffers maakt, is heel groot.’ Volgens de NOS waren er ook berichten die meldden dat de IS-strijders al niet meer in Raqqa waren; dat zij de bui hadden zien hangen en de stad hadden verlaten.

Ik dacht: het kan bijna niet anders of dat betekent dat iemand heeft besloten dat het niet uitmaakt als er onschuldige burgers sterven door Franse bommen. En ik vroeg me af: als Franse gevechtsvliegtuigen de dood laten neerregenen op Raqqa, is dat dan niet barbaars? Is dat dan geen terrorisme? En ik voelde me niet meer beter.

De Telegraaf had maandag een zwarte voorpagina, met een opsomming van eerdere aanslagen. Het IS-bloedbad in Beiroet van vorige week ontbrak, net als Kenia, Irak, Jemen, Ankara, Nigeria. En ik dacht: wat zegt het over onze samenleving dat de grootste krant van Nederland alleen westerse doden en vakantiebestemmingen heeft geteld?

Er werd een vluchteling geïnterviewd op de Franse televisie. Hij was van IS-gebied naar Europa gekomen, om eindelijk veilig te zijn. Zijn ogen waren vol angst. En ik dacht aan Wilders, die nog voordat de bodybags waren dichtgeritst de massamoord in de schoenen van mannen als hem had proberen te schuiven: ‘Sluit de Nederlandse grenzen. Nu! Bescherm de Nederlandse bevolking!’

De Britse krant the Daily Mail plaatste dinsdag een cartoon die vluchtelingen afbeeldde als ratten die probeerden Europa binnen te komen. Een oplettende twitteraar had er een prent naast gezet uit Nazi-Duitsland: bijna dezelfde, maar dan met de Joden als ratten. En ik vroeg me af: hoe gingen we in een paar dagen van kaarsjes, John Lennon en saamhorigheid naar 1937?

De verschillen tussen Europa en IS zijn goddank enorm, maar tegelijkertijd kleiner dan ik zou willen. Er is geen hoop in gevechtsvliegtuigen. Er komt geen liefde voort uit vreemdelingenhaat. Er zit geen warmte in ‘eigen doden eerst’. Ja, wij hebben bloemen. En bommen. En bommen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Een asielzoeker met een volle zak, pakt je dochter met groot gemak.’ Het stond er echt, op een spandoek in Steenbergen – u weet wel, het Brabantse dorp waar mensen hevig en half-Hitler-groetend van hun theewater waren geraakt op een informatiebijeenkomst over een eventueel asielzoekerscentrum. Shalana Bosmans, één van de boze aanwezigen, vond het rijm over het randje. Maar ze begreep het wel, vertelde ze aan Trouw. ‘Het azc moet naast een basisschool komen. Ik heb ook een dochter van 10. Alles begint te groeien. Bij hún is het heel normaal dat je een 12-jarige mee naar huis neemt.’

Het heeft iets archetypisch, dat beeld van de verkrachtende, vrouwenhatende vreemdeling. En de laatste tijd duikt het steeds weer op. Op de website van dagblad Sp!ts reageerden mensen onder een artikel over Steenbergen met teksten over asielzoekers als: ‘… ze maken misbruik van ons, bewust, en dat mag van allah (die niet bestaat) omdat wij ongelovige tyfushonden zijn die niets waard zijn en waarvan onze vrouwen en dochters verkracht mogen worden.’

NOS Teletekst meldde twee weken geleden op pagina 101 dat een meisje was aangerand door een groepje jongens. Die hadden haar in de bosjes betast, terwijl ze een ‘onbekende taal’ spraken met elkaar. Nou kan natuurlijk wezen dat de NOS ineens het blijf-van-mijn-lijf-licht heeft gezien en in een vlaag van betrokkenheid bij vrouwenrechten heeft besloten seksueel geweld voortaan net zo belangrijk te vinden als voetbaluitslagen (in welk geval hulde). Maar al het wensdenken op een stokje: had dit bericht ook zo prominent op 101 gestaan als de daders Nederlands hadden gesproken?

‘Vrouwen in Duitse asielopvang op grote schaal verkracht’, kopte Elsevier vorige maand. In een azc in Giessen bleek het mis te gaan; seksueel geweld kwam er meer dan incidenteel voor, vrouwelijke vluchtelingen durfden uit angst ‘s nachts zelfs niet meer naar de wc. Laat er geen misverstand over bestaan: dit soort zaken zijn afschuwelijk, en het is goed dat er mensen – in dit geval vrouwenorganisaties – aan de bel trekken. Alle vrouwen en meisjes hebben recht op bescherming tegen seksueel geweld, en wat mij betreft heeft onze samenleving een extra grote verantwoordelijkheid om te zorgen dat voor vluchtelingenvrouwen hun leven in een azc niet een nieuw soort hel wordt.

Maar een roep om bescherming en verantwoordelijkheid is niet de primaire reactie op berichten over verkrachtende vreemdelingen. Veel mensen slaan rechtsaf, richting het xenofobische eigen-volk-eerst-achterpad van ‘weten we eigenlijk wel wie we in huis halen?’. In Beierse dorpjes riepen agenten en schoolbesturen ouders op om hun dochters niet meer alleen en niet te bloot over straat te laten gaan – alsof er in elk bosje zomaar een zedendelinquente asielzoeker kon liggen. De brief waarmee vrouwenorganisaties aandacht vroegen voor de situatie in Giessen werd enthousiast ontvangen in extreemrechtse kringen. Naar ik heb begrepen zijn de zorgen over de veiligheid van gevluchte vrouwen daar vrij minimaal, maar vindt het idee dat asielzoekersmannen halve wilden zijn die zich het liefst de hele dag zouden vergrijpen aan roomblank vrouwenvlees er gretig aftrek.

Het is onderdeel van een patroon dat we eerder hebben gezien. Een paar jaar geleden, bijvoorbeeld, dook op allerlei blogs ineens het ‘nieuws’ op dat er in Zweden een golf van verkrachtingen aan de gang was. De stijging in het aantal zedenmisdrijven werd onmiddellijk in de schoenen geschoven van moslimmigranten. Schrijver Joost Niemöller schreef zelfs van een ‘systematische verkrachting van Westerse vrouwen door moslims.’ Dat de toename in feite kwam door een wetswijziging waardoor meer handelingen nu meetelden als seksueel geweld, werd verzwegen. Net als de resultaten van een onderzoek van de Universiteit van Stockholm, waaruit bleek dat de meeste verkrachtingen niet plaatsvinden door een enge muzelman in een donker steegje, maar door een bekende van het slachtoffer, in huiselijke setting, na het uitgaan of na een afspraakje.

Het doet ook denken aan de situatie in het zuiden van de Verenigde Staten aan het begin van de twintigste eeuw. Schrijvers, wetenschappers en politici schilderden zwarte mannen in die tijd regelmatig af als ‘wilde beesten’. Lokale kranten beschuldigden ‘donkere bruten’ van ‘de meeste verschrikkelijke misdaad’ – het verkrachten van witte vrouwen. En dat gold dan weer als publieke rechtvaardiging voor gruwelijke lynchpartijen.

Als de geschiedenis ons iets leert, is het dat achter het archetype van de verkrachtende vreemdeling een uiterst riskant gedachtegoed zit. Een soort pokon voor haat en geweld. En ik vrees dat wij als samenleving op dit moment spelen met vuur.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat de uitgever Maven Publishing erover zegt:

Dit is het mooiste ooit is de derde editie in de succesvolle reeks ‘Nederland in ideeën’, waarin toonaangevende wetenschappers, ondernemers en kunstenaars hun meest waardevolle inzichten delen. Dit jaar geven onder anderen Peter van Uhm, Ben Tiggelaar, Nelleke Noordervliet, Maaike Ouboter, Hein de Kort en 96 anderen antwoord op de vraag van Viktor&Rolf:

‘Wat is het mooiste dat je ooit hebt gezien?’

Dichters, entrepreneurs of theoretisch fysici: iedereen maakt in zijn vakgebied momenten mee die uitzonderlijk mooi, ontroerend of inspirerend zijn – momenten waardoor de wereld eventjes langzamer gaat draaien. Een geriater wordt geraakt door de schoonheid van Italiaans porselein, een natuurkundige bezoekt voor het eerst de gletsjers van Spitsbergen, een muzikant bewondert de dood en een journalist brengt een ode aan de waterstofbom. En wat zullen de filmwetenschapper, kunsthistoricus, auteur en oud-burgemeester antwoorden?

Dit is het mooiste ooit geeft een uniek kijkje achter heel veel verschillende schermen. Het biedt inspiratie, doet aanbevelingen en laat zien waarom expertise de bron van zoveel schoonheid is.

Hieronder vind je mijn bijdrage aan dit boek.

Uitgebreid nadenken is beter dan seks

Asha ten Broeke
Wetenschapsjournalist; columnist bij de Volkskrant en Opzij; schrijver van Het idee m/v en Eet mij.

Op één van de mooiste dagen van mijn leven ben ik twintig en zit ik op mijn balkon. Geld voor tuinstoelen heb ik niet, dus ik heb de kussens van mijn doorgezakte blauwe bank gehaald en die op het ruwe, zonverwarmde beton van de balkonvloer gelegd. Tussen de spijlen door zie ik verpleegkundigen die naar hun werk fietsen; het ziekenhuis ligt vlak achter mijn appartementje. Ik heb geluk, voor een student, want ik woon deze zomervakantie middenin de stad, en heb dan wel geen geld voor stoelen, maar wel voor Aldi-sigaretten en dito bier, dus is het een komen en gaan van vrienden die één of beide van me komen bietsen.

De vrienden die vandaag komen om op mijn balkon te zitten en van me te roken en drinken, lees ik voor uit een boek. De vrouw, heet het, en het is geschreven voor wetenschapsjournalist Natalie Angier. Ik heb het boek gisteren voor zes euro gekocht bij De Slegte, en heb er de hele nacht mee op dit balkon gezeten. Het is voor het eerst in jaren dat ik iets lees dat geen roman of studieboek is.

Natalie Angier stelt in haar boek allerlei fascinerende vragen over het vrouwelijk lichaam. Waarom meisjes in de puberteit borsten krijgen, bijvoorbeeld, terwijl andere zoogdierdames alleen tietjes hebben als ze een jong zogen. Of waarom mensenvrouwen eigenlijk menstrueren – nog zo’n unicum in het dierenrijk. ‘Er moet een primaire bedoeling zijn, een reden waarom dit (…) zich heeft ontwikkeld’, schrijft Angier. ‘Hier lopen we tegen de beperkingen van het verleden aan. Tot voor kort waren wetenschappers uitsluitend mannelijk; mannen menstrueren niet, dus hebben de wetenschappers niet vreselijk diep gespit naar de uiteindelijke oorzaak van dit puur vrouwelijke fenomeen.’

Ik had tot dat moment nog nooit nagedacht over de reden waarom ik elke maand ongesteld werd; ik nam het gewoon voor lief. De vraag waarom dit niet allang genoegzaam bekend was, was nooit bij me opgekomen. En al die tijd had er gewoon een heel wetenschappelijk en maatschappelijk vraagstuk zitten te wachten, verborgen achter de doosjes tampons.

‘Dat is toch geweldig!’ zei ik, iets te luid, mijn vrienden. ‘Moet je je voorstellen hoeveel meer vragen er nog zijn, hoeveel meer van dit soort raadsels. Moet je je voorstellen hoeveel er nog te wéten valt in deze wereld!’

Mijn vrienden deelden mijn geestdrift niet. Of ik meeging naar het park. Dan gingen ze met zijn achten één pizza bestellen, en dan kijken hoe de bezorger op zijn scooter vertwijfeld rondjes reed, op zoek naar precies het juiste groepje hongerige studenten.

Maar ik wilde niet. Ik was high van de kennis die zich in mijn hersenpan had genesteld. Mijn brein was aan het opengaan. Een enorme honger voelde ik, naar meer feiten, meer om te lezen, en bovenal naar nieuwe vragen.

Jaren later kreeg ik van één van die studentenvrienden een boek, van natuurkundelegende Richard Feynman: The pleasure of finding things out. De titel deed hem denken aan die middag, zei hij. In dat boek zegt Feynman: ‘I don’t know anything, but I do know that everything is interesting if you go into it deeply enough.’

Het is precies dat. Het plezier van de gewekte interesse. Het intense genoegen van het vinden van meer informatie, en daarmee meer diepgang. Puzzelstukjes die op hun plaats vallen. Verbanden die zich openbaren. Een plotselinge ingeving, in de rij bij de bakker. Nergens anders aan kunnen denken. Bijna alsof je verliefd ben op een theorie of idee.

Op die manier nadenken is verrukkelijk. Er is geen groter genot dan uitgebreid peinzen over een ingewikkelde vraag. Behalve misschien seks. Maar dat duurt veel minder lang, dus nee – niets mooiers dan nadenken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Deze keer was het iemand uit het olé-voor-de-borst-kamp die De Kwestie oprakelde. Journalist Loethe Olthuis schreef begin september in de Volkskrant dat moeders die kiezen om hun pasgeboren smurfjes flesvoeding te geven (zij noemt het ‘nepmelk’) bijdragen aan de voortschrijdende vervuiling van onze lieftallige planeet. ‘Jaarlijks wordt zo’n 1,8 miljard ton babyvoeding geproduceerd, en dat staat gelijk aan een CO2-uitstoot van 39,24 miljoen ton, evenveel als 42,19 miljoen vliegreizen Amsterdam-New York’, meldt Olthuis. Moedermelk, daarentegen, is driedubbele bingo: ultragezond, altijd gebruiksklaar en klimaatneutraal. Ze schrijft er nog bij dat volgens het Platform Borstvoeding van het Voedingscentrum ‘vrijwel elke moeder zonder problemen borstvoeding [kan] geven.’

Zulke uitspraken schieten het lang-leve-de-fles-kamp steevast in het verkeerde keelgat. Wat nou ‘zonder problemen’? En mijn Grand Canyon-achtige tepelkloven dan? Of het mailtje van de lactatiekundige die zei: ‘Nee hoor, het is niet erg als uw baby tijdens het drinken ook een aanzienlijke hoeveelheid bloed en pus binnenkrijgt.’ En ‘elke moeder’? Mijn kind wilde maar niet groeien op mijn melk; ik had niet genoeg, de fles was een geschenk uit de hemel. En nu we het er toch over hebben: het staat helemaal niet vast dat moedermelk gezonder is. Laat ons toch gewoon met rust, nare borstvoedingsmaffia. Enne: fuck die aarde.

Ik volg De Kwestie nou al een jaar of vijf, en zou er van alles over kunnen zeggen. Zoals dat de voordelen van moedermelk inderdaad schromelijk overdreven worden. Voorbeeld: vorig jaar nog was er een studie waarin onderzoekers kinderen uit hetzelfde gezin vergeleken; de ene kreeg de borst, de andere de fles. Er was tussen die kinderen op vijf-jarige leeftijd geen noemenswaardig verschil. Aan de andere kant klopt het als een bus dat flesvoeding milieuvervuilend beslag legt op schaarse grondstoffen, terwijl je tietjes zo even CO2-vrij tevoorschijn wipt.

Ik zou nog kunnen doorgaan, maar dat doe ik niet. Want hoe langer ik De Kwestie volg, hoe meer ik het idee heb dat het hier niet om gaat. Sterker nog: ik ben ervan overtuigd geraakt dat beide kampen exact hetzelfde willen: hun kinderen voeden op een manier die zij juist en fijn achten, volgaarne zonder commentaar vanaf de zijlijn. En dat lukt beide nog niet goed genoeg.

De leve-de-fles-mensen hebben een informatieprobleem. Informatie over de fles is schaars en gaat vrijwel altijd gepaard met de (onjuiste) boodschap dat de borst echt 100.000 keer beter is. Subtekst: écht goede moeders geven de borst. Hal-lo, schuldgevoel!

De olé-borst-mensen hebben een taboeprobleem. Voeden in het openbaar is nog steeds niet normaal, wegens de oh-nee-ik-zie-een-tiet-en-dat-is-iets-met-seks-doe-weg-reflex. Voor kolven is op het werk maar zelden ruimte, en wie zijn oempaloempa langer dan, zeg, een jaar aan de borst heeft, riskeert het stempel ‘pervers’.

Of je voor borst of fles kiest, maakt in ons land weinig uit: linksom of rechtsom, de kleine kadetjes worden heus wel groot. Maar dat de vrijheid van vrouwen om te kiezen nog steeds wordt beperkt door schuld, taboe en misinformatie – dat is de Echte Kwestie.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is uw huidskleur wit? Dan heeft u de loterij gewonnen, vermoedelijk zonder het te beseffen. Omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel.

De eerste keer dat iemand me wees op mijn white privilege dacht ik: ‘Huh? Waar heb je het over? Bevoorrecht? Ik? Echt niet, hoor.’ Ik dacht aan hoe ik was opgegroeid op het Groningse platteland, bij ouders die niet rijk en niet hoogopgeleid waren, ver weg van carrière/status-technisch handige zaken als kruiwagens en grachtengordels. Ik dacht aan hoe vaak ik op straat was uitgescholden omdat ik dik ben, aan hoe mensen me op internet hadden aangevallen omdat ik op een jongetje lijk (of op een lesbo), en aan de vele keren dat ik met verkrachting was bedreigd wanneer ik, een vrouw, mijn mening uitte. ‘Ik kom naar je huis en ik neuk je zo hard in al je gaten dat je niets meer kunt zeggen al zou je het willen jij oliedom moddervet wijf’, dat soort werk. Niet dat ik een rotleven heb, dacht ik, allesbehalve – maar als dit ‘privilege’ is, geef mijn portie dan maar aan Fikkie.

Een vergelijkbare reactie had de Amerikaanse blogger Gina Crosley-Corcoran, die opgroeide in diepe en ellendige armoede, van het type onverwarmde caravan zonder stromend water in een staat waar ‘s winters gemakkelijk een meter sneeuw valt. Toen iemand haar vertelde over haar privilege, zei ze: ‘THE FUCK!?!?’ En: ‘Mijn witte huid deed geen shit om te voorkomen dat ik armoede meemaakte.’

Net als ik associeerde Crosley-Corcoran het woord ‘privilege’ met van die chique mensen die met een zilveren lepel in de mond geboren zijn. ‘Stamboekvee’, zouden ze in het Noorden nogal oneerbiedig zeggen. Dit soort lieden kennen wij alleen van tv, dus daar horen we bijna automatisch niet bij. En ‘white’? Het grootste deel van mijn leven ben ik me er niet eens echt bewust van geweest dat ik überhaupt een huidskleur heb. Het enige moment dat ik me met de tint van mijn vel bezighield, was wanneer ik voor een televisie-opname make-up op moest. Als je me had gevraagd wat mijn kleur was, had ik waarschijnlijk gezegd: licht perzik met roze ondertonen.

Dus als iemand tegen me zei dat ik white privilege had, had ik het gevoel dat hij of zij me een brok identiteit probeerde op te dringen waar ik me niet meer vereenzelvigen kon, en waar ik eigenlijk ook niet echt op zat te wachten.

=

Soms ook klinkt ‘white privilege’ als een beschuldiging; alsof iemand ons onze huidskleur kwalijk neemt, of dat we ons nu voor ons witte vel moeten gaan schamen. Volkskrant-columnist Sylvia Witteman verwoordde het eerder dit jaar treffend op twitter: ‘De hele tijd dat knagende gevoel dat je iets goed te maken hebt, als blanke middenklasser. Maar wat? En hoe? En waarom precies? Ik heb nooit gevraagd om ‘white privilege’. Ik heb nooit gevraagd om wit te zijn. Waaraan ben ik schuldig?

Crosley-Corcoran kan zich bij dit gevoel wel iets voorstellen. Dat iemand je even komt melden dat je bevoorrecht bent kan moeilijk te verteren zijn, zeker als je zelf hier en daar innerlijke littekens hebt omdat het leven niet altijd heeft meegezeten – zoals ook bij haar. ‘Ik begrijp, misschien beter dan de meeste mensen, waarom blutte witte mensen pissig worden wanneer met het woord ‘privilege’ wordt gegooid. Als kind werd ik constant gediscrimineerd vanwege mijn armoede en dat liet diepe wonden achter.’

Het is een van de redenen dat veel witte mensen het liefst iets anders zouden gaan doen zodra het begrip white privilege ter sprake komt. Maar het duikt steeds vaker op in allerlei discussies. Dat gaat ook gebeuren in het Zwarte Pietendebat dat al weer aan het los komen is. De term viel eerder toen een witte deelredactie van het NRC Handelsblad besloot dat het prima was om het n-woord groot in de krant te zetten. Hij viel nadat Martin Simek bij De Wereld Draait Door over de bootvluchtingen had gesproken die hij zag arriveren bij zijn huis in Zuid-Italië, en die hij toen ‘zwartjes’ had genoemd. Kunstenaar Quinsy Gario, bekend geworden als activist tegen het fenomeen Zwarte Piet, sprak over white privilege nadat Dylan Roofs in Charleston negen zwarte kerkgangers neerschoot en de NOS besloot Roofs géén terrorist te noemen. Sunny Bergman onderzocht dit voorrecht in haar documentaire Zwart als roet, waarin ze onder andere liet zien hoe een witte jongen in een Amsterdams park probleemloos een fietsslot kan doorknippen, terwijl bij een zwarte of bruine jongen al snel de politie erbij wordt gehaald.

=

Maar wat is white privilege nou eigenlijk precies? Er is verwarring over het begrip. Om maar eens iets te noemen: natuurlijk kun je white privilege hebben, en tegelijkertijd op andere manieren helemaal niet bevoorrecht zijn, stellen genderwetenschappers Josh Cerretti en Theresa Warburton van de University at Buffalo in een artikel op the Feminist Wire. White privilege betekent niet dat je leven één grote rozentuin is.

Evenmin wil iemand die je aanspreekt op dit privilege je eigenlijk vertellen dat je een nare racist bent, of een vreemdelingenhater van het type ‘ik schrijf ‘Eigen volk eerst’ op de huizen van vluchtelingen en bestorm op vrijdagavond graag azc’s met een bivakmuts op en een vuurwerkbom onder mijn arm.’ Zoals blogger Sandra S. schreef als reactie op de twitterberichtjes van Sylvia Witteman: dat er mensen zijn die white privilege hebben ‘is dus zeker geen beschuldiging maar een constatering van de werkelijkheid. Dat je witte privileges hebt, daar kun je niets aan doen.’ Crosley-Corcoran vat het zo samen: niemand denkt dat witte mensen allemaal een stel klootzakken zijn die niet hard werken voor wat ze hebben.

‘Privilege erkennen betekent simpelweg dat je je ervan bewust bent dat sommige mensen veel harder moeten werken om dingen mee te maken die jij voor lief neemt (als ze ze al ooit kunnen meemaken)’, schrijft Crosley-Corcoran. Ze vergelijkt het met het winnen van een loterij, terwijl je niet eens wist dat je meedeed.

In 1988 schreef Peggy McIntosh, onderzoeker aan Wellesley College, in een inmiddels klassiek essay: ‘Ik ben white privilege gaan zien als een onzichtbaar pakketje van onverdiende bezittingen die ik elke dag kan verzilveren, maar waarvan het de ‘bedoeling’ was dat ik er me er niet bewust van zou zijn. White privilege is een onzichtbare, gewichtsloze knapzak met speciale proviand, kaarten, paspoorten, visa’s, kleren, gereedschap en blanco cheques.’

Dat van die knapzak klinkt misschien een tikje cryptisch, maar gelukkig geeft McIntosh er een lijst met vijftig concrete voorbeelden van haar eigen white privilege bij. Een korte bloemlezing:

– Ik kan de televisie aanzetten of de krant openslaan en mensen van mijn ras ruimschoots vertegenwoordigd zien.

– Wanneer me verteld wordt over ons nationale erfgoed of ‘beschaving’, laat men me zien dat mensen van mijn kleur het hebben gemaakt tot wat het is.

– Ik kan gemakkelijk (…) poppen, speelgoed en kindertijdschriften kopen met mensen van mijn ras erin.

– Ik kan te laat komen op een vergadering zonder dat dit afstraalt op mijn ras.

– Ik kan er zeker van zijn dat als ik juridische of medische hulp nodig heb, mijn ras me niet zal tegenwerken.

– Mij wordt nooit gevraagd of ik spreek voor alle mensen van mijn raciale groep.

Tofik Dibi, voormalig Kamerlid voor GroenLinks, schreef een aantal artikelen over white privilege, en vulde McIntosh’ opsomming op zijn blog aan met een paar typisch Nederlandse voorbeelden, zoals:

– Wit privilege is als Thierry Baudet bij De Wereld Draait Door agressie tegen vrouwen promoot en alle kritiek richt zich alleen op hem in plaats van op de groep waartoe hij gerekend wordt.

– Wit privilege is ‘de allochtoon’ pas tot ‘Nederlander’ transformeren als hij een groot succes behaalt.

– Wit privilege is nooit horen: ‘de rotte appels verpesten het voor jullie allemaal.’

– Wit privilege is alles willen ‘benoemen’ behalve wit privilege.

Zelf kwam ik ook nog wat voorbeelden tegen:

– Als ik het met mijn kinderen over het Zwarte Piet-debat heb, dan is dat omdat ik ervoor kies om met ze over politiek en racisme te praten, niet omdat ik ze moet voorbereiden op een periode waarin ze misschien uitgescholden gaan worden.

– Als ik een column schrijf die bepaalde mensen minder aangenaam vinden, dan ben ik weliswaar een trut die nodig eens onvrijwillig genomen moet worden in diverse gaten, maar niemand denkt ooit dat mijn huidskleur me deze onwelgevallige opinie heeft ingefluisterd. NRC Rotterdam-columnist Zihni Özdil, echter, is zodra hij tegen een zeer been schopt altijd meteen een Turk.

– Ik kan in de Volkskrant een artikel over white privilege publiceren (zonder dat mensen denken dat ik schrijf vanuit verongelijktheid of woede over dit onderwerp).

=

Het niet-weten dat je dit voorrecht hebt, is een belangrijk aspect ervan. McIntosh: ‘Ik denk dat witten zorgvuldig geleerd wordt om white privilege niet te herkennen. Dat ‘leren’ klinkt in het Nederlands erg doelbewust; dat is niet wat McIntosh bedoelt. Eerder wil ze laten zien hoe witte mensen in onze cultuur van jongs af aan (en grotendeels onbewust) meekrijgen dat hun levens, hun kleur, hun ervaringen en hun kansen de norm zijn. Van kleine dingen als de pleisters bij de drogist en personages in prentenboeken tot grotere als de samenstelling van onze regering en geschiedenisboeken: wit geldt als standaardinstelling, zwarte en bruine mensen als uitzondering.

Dat veel witte mensen zich niet bewust zijn van white privilege wil niet zeggen dat ze niet weten dat er zoiets als racisme bestaat. De meeste witte mensen zijn daarvan voldoende doordrongen, en nette witte mensen zijn er bovendien tegen. Maar wat onze cultuur witte mensen niet bijbrengt, is hoezeer we zelf partij zijn in het racismevraagstuk. Voor veel mensen is racisme iets dat gaat over van die eigen-volk-eerst-gekkies en af en toe een loslopende neonazi. Wij schudden dan afkeurend ons hoofd, maar vergeten dat racisme in onze cultuur niet alleen een kwestie is van deze oelewappers. Zoals racisme-onderzoeker en inmiddels hoogleraar Philomena Essed al in 1984 in haar boek Alledaags racisme schreef: ‘Degene die denkt dat racisme inhoudt dat er expliciet gezegd of geschreven wordt: ‘Zwarte mensen zijn van een minder soort’, zal wellicht concluderen dat er weinig racisme voorkomt in Nederland.’

Maar, voegt Essed eraan toe, die boodschap verspreidt zich ook vaak op minder zichtbare manieren, in het dagelijks leven of in bedrijven, de politiek, de media, de kunsten. Het echode bijvoorbeeld in het nieuws eerder dit jaar, toen de OESO becijferd had dat de kansen op de arbeidsmarkt in ons land voor witte mensen veel beter zijn dan voor ‘allochtone’. Of in de internationale ophef over het feit dat in 2014 de hoofdpersoon in herverfilming van Annie een zwart meisje was, terwijl er nauwelijks een haan naar kraaide dat datzelfde jaar de hoofdpersonen in een film over Mozes allemaal wit waren.

Witte mensen hebben hier zelf geen last van en kunnen dit soort echo’s vrij probleemloos negeren, maar toch zijn we erbij betrokken. McIntosh legt uit waarom: ‘Als een wit persoon heb ik me gerealiseerd dat mij is geleerd dat racisme iets is dat andere mensen op een achterstand zet, maar dat me geleerd was niet te zien dat een aspect dat daaruit voortvloeit, white privilege, mij een voordeel geeft.’ Oftewel: in een cultureel systeem waar sommige mensen minder gewaardeerd en achtergesteld worden, profiteren anderen. Als we weten dat racisme bestaat en zwarte en bruine mensen benadeelt, dan moet het tegenovergestelde ook waar zijn: omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel. En dat voordeel, dat is ons privilege.

=

De meeste voorbeelden van white privilege gaan over het persoonlijke, maar zoals zo vaak is ook hier het persoonlijke politiek. Neem één van de grotere bonusvoordelen die horen bij white privilege: de mogelijkheid om kleurenblind te zijn. Dit is een erezaak voor veel witte mensen, die dingen zeggen als ‘ik zie geen ras’ of ‘ik zie de wereld niet in zwart en wit’, om te benadrukken dat ze werkelijk geen racist zijn, en om zich te distantiëren van onsympathieke fuifnummers die dingen willen als ‘minder, minder, minder Marokkanen’. Op zich prima intenties, maar ook een voorrecht; Nederlanders van, zeg, Marokkaanse afkomst kunnen zich zo’n houding zelden of nooit permitteren, want die moet immers zien om te gaan met zulke xenofobe sentimenten.

Historica Dienke Hondius van de Vrije Universiteit vindt het veelzeggend hoe witte mensen het vaak over ‘mensen met een kleurtje’ hebben, alsof het hier om een klein, onbeduidend detail gaat. In een essay in het vorig jaar verschenen boek Dutch racism schrijft ze: ‘Het wordt beschouwd als vanzelfsprekend dat verscheidenheid in huidskleur onbelangrijk, irrelevant en betekenisloos is. Deze consensus blijft grotendeels onuitgesproken’. En dat heeft politieke consequenties, betoogt ze. ‘Omdat ‘ras’ niet genoemd wordt, wordt het lastig om racisme te herkennen en in de gaten te houden.’

Deze hang naar kleurenblindheid is zo groot, dat witte mensen soms zelfs wat verontwaardigd zijn als zwarte en bruine mensen wel racisme willen aankaarten. De Zwarte Piet-discussie van de afgelopen jaren is daarvan een weinig fraai voorbeeld. Sommige mensen ontkenden dat Piet iets met ras of racisme te maken had – weggevertjes als de donkerbruine schmink, de afro-pruik rode lippen en gouden oorringen ten spijt. Zo was daar journalist Arnold-Jan Scheer in de Volkskrant, die stelde: ‘Piet is geen Afro, geen creool, geen negerpage, geen etnisch equatoriale Afrikaan, geen Moor en geen slaaf of zelfs geen knecht van Sinterklaas.’ Vele anderen wilden het er zelfs helemaal niet over hebben. Duizenden traditie-minnende burgers lieten op sociale media weten dat 5 december gewoon een leuk kinderfeest is, en dat zwarte mensen verder niet zo moeten zeuren. En zij waren niet de enige die er liever het zwijgen toe hadden gedaan. Toen-nog-burgemeester-van-Almere Annemarie Jorritsma, bijvoorbeeld, vond de hele discussie maar ‘vervelend’, aldus Dichtbij.nl. Ze had het over ‘al die volwassenen die er in geslaagd zijn dit kinderfeest te verpesten.’ (Ze nam het wel vooral de PVV kwalijk.) Zelfs Sinterklaas deed vorig jaar een duit in het zakje. Hij zei in Amsterdam dat het tijd was om het ‘wild geraas’ te staken. ‘Er is al teveel gepraat door volwassen mensen.’ Witte mensen die besluiten dat een debat over racisme of racistische symboliek niet gevoerd hoeft te worden: ook dat is white privilege in actie.

Maar ook witte mensen die het Zwarte Piet-debat wel belangrijk vinden, en die zwarte en bruine activisten steunen in hun inspanningen, hebben daarbij profijt van hun privilege. Zo is anti-racisme voor witte mensen een veel vrijblijvender onderneming. Het is iets dat je doet omdat je dat nodig vindt en wel zo beschaafd; voor zwarte en bruine mensen is verzet tegen racisme een kwestie van noodzaak. Zelf ben ik hierop trouwens geen uitzondering. Af en toe schrijf ik een column over racisme, omdat ik het een zeer belangrijk onderwerp vind in onze huidige samenleving. Maar het is ook een moeilijk onderwerp, met sterke meningen en hoogoplopende emoties op sociale media. Na één zo’n column ben ik de discussie en de agressie van racisten vaak zo beu dat ik me er een paar weken uit terugtrek. Een keuze die ik dank aan mijn white privilege.

=

Rest de vraag: wat moeten we nou met die witte voorrechten? Ik zou er persoonlijk wel af willen, want ik heb niets gedaan om het te verdienen, maar dat is nou juist de crux: je kunt white privilege niet opgeven. Daarvoor zit het nog te diep verweven met de vezels van onze samenleving. Totdat we zijn opgestoomd naar een Martin Luther King-achtig wonderland, zitten witte mensen ermee.

Wat witte mensen wel kunnen doen, is hun privilege erkennen. Een aardige plek om te beginnen is aanvaarden dat ook wij een huidskleur hebben. Dat is voor sommigen wellicht een kleine cultuurshock, want dat maakt van racisme ineens iets dat niet alleen een rol speelt in het leven van bruine en zwarte mensen, van anderen, maar ook in het onze.

Wanneer zwarte en bruine mensen mij wijzen op mijn white privilege, doen ze in feite een vrij bescheiden verzoek: dat ik niet net doe alsof zaken als racisme, voorrecht en kleur niet bestaan. Dat ik me ervan bewust word dat ik deel ben van een systeem dat onderscheid maakt, en dat ik daarvan profiteer. En dat ik vervolgens verantwoordelijkheid neem voor wat ik met mijn privilege doe. Vergeleken met dag in, dag uit met racisme en achterstelling omgaan, is dat eigenlijk best een kleine moeite.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is nog maar vijf weken geleden dat Aylan Kurdi, drie jaar oud, met zijn ronde peuterwangetje in het Turkse zand lag. Een nat rood shirt plakte aan zijn buikje, zijn schoentjes waren nog zo klein, en de golven van de Middellandse Zee spoelden zachtjes tegen zijn gezicht. Een dag eerder was de Syrische Aylan met zijn broer en zijn ouders in een rubberboot gestapt, in de hoop Europa te bereiken. De boot sloeg om. Drie uur lang wist papa Kurdi zijn zoons te helpen met drijven, maar de een stierf van uitputting terwijl hij de andere naar zijn vrouw duwde: ‘Hou z’n hoofd boven water!’ De vader was de enige die het overleefde. En nu wil hij niets meer, zei hij tegen de New York Times. ‘Al gaf je me alle landen in de wereld, ik hoef ze niet. Wat dierbaar was, is verdwenen.’

Ik zal niet de enige zijn geweest die huilde, vijf weken geleden. Of die warm werd vanbinnen, toen deze tragedie een golf van empathie losmaakte. Mensen zamelden kleding in, en slaapzakken, en bergen knuffels waar niemand echt iets mee kon, en toch had het iets moois, want het straalde uit dat we om vluchtelingen gaven, en dat ze welkom waren. (Ik ben een sentimenteel watje als het op naastenliefde aankomt.)

Maar de publieke opinie is wispelturig. Sinds kort zijn vluchtelingen niet zozeer welkom als wel ‘te veel’. Mensen in Purmerend waren boos omdat ze geen asielzoekerscentrum willen, in Enschede bedreigde men om dezelfde reden wethouders, en inwoners van Oranje belaagden om idem dito de auto van de staatssecretaris en hielden bussen met vluchtelingen tegen. Politici spreken van ‘terecht bezorgde burgers’ en kunnen de emoties wel begrijpen.

Ondertussen analyseren we ons een slag in de rondte om tabak te maken van de volkswoede du jour. Het komt doordat arme mensen jarenlang zijn uitgeknepen; dit is de druppel, dacht Emiel Roemer woensdag bij Nieuwsuur. Volgens René Cuperus reageren veel burgers op (onder andere) een gebrek aan toekomstzekerheid. Zelf denk ik dat er misschien geen redelijke verklaring is.

Uiteindelijk speelt hier een morele kwestie: maken we plaats, geven we wat op, voor deze in wezen statenloze mensen die we niet kennen en die ook nog anders zijn? Uit onderzoek blijkt dat we zulke morele beslissingen vaak helemaal niet weloverwogen nemen, maar in een soort onderbuikreflex. In de New Scientist las ik onlangs over een experiment waarbij een psycholoog mensen vroeg om aan te geven hoe juist of verkeerd bepaalde zaken zijn, zoals seks hebben met een voorverpakte supermarktkip. Mensen vinden zoiets moreel verwerpelijk; een oordeel waar ze zelfs aan vasthouden als blijkt dat ze er eigenlijk geen argumenten voor hebben (het is niet alsof die kip er last van heeft als hij nog even gepenetreerd wordt voordat ie de soep in gaat). ‘Het is gewoon fout’, zeggen mensen dan. En als ze op dreef zijn, verzinnen ze daarna nog een rationeel klinkende reden bij hun gevoel. Dat er in een gemeente niet meer asielzoekers bij kunnen omdat de sociale woningmarkt dat niet toestaat, of zoiets.

De empathie die het lot van Aylan opriep, was trouwens evenzeer een onderbuikreflex. Het heeft mijn sterke persoonlijke voorkeur boven de agressie van ‘bezorgde burgers’, maar is niet per se beter of nuttiger. Zo noemt psycholoog Paul Bloom empathie ‘een erg smalle schijnwerper’. We geven meer om een dood peutertje op een Turks strand dan om de abstractere tienduizenden vluchtelingen die een thuis zoeken. Zodra de focus komt te liggen op dat laatste, verdampt empathie al snel.

Na Aylan was er de hoop dat er nu echt iets zou veranderen in de vluchtelingencrisis. Landen zouden hun grenzen opengooien, burgers hun hart. Half september schreven filosofiehoogleraren Lynne Huffer en Falguni Sheth al op salon.com dat zij er niet in geloofden. ‘De situatie van de statenlozen (…) zal niet opgelost worden door een moment van compassie’, zeiden ze. Zonder de bescherming van een overheid verliezen vluchtelingen te gemakkelijk dat wat Hannah Arendt in 1951 ‘het recht om rechten te hebben’ noemde. De afgelopen weken hebben we precies dat gezien; wanneer landen weigeren zich over vluchtelingen te ontfermen, ontstaan er mensonterende toestanden.

Emoties zijn wispelturig. Gelukkig zijn er internationale verdragen die landen verplichten om oorlogsvluchtelingen op te nemen. En of het burgerlijk dagmenu nu woede of naastenliefde bevat: dit is geen gevoelskwestie. Het is iets dat we gewoon moeten doen. Omdat we ons woord gaven. Omdat het juist is, zelfs als het niet zo voelt. Omdat er niet nog meer mag verdwijnen van wat dierbaar is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.