dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Wat als ik mijn beste tijd gehad heb?

Het is een enge vraag. Maar ik moet haar stellen; ik krijg haar niet uit mijn hoofd. Dat komt omdat ik een paar weken geleden heb moeten stoppen met de medicijnen die me de afgelopen twee jaar vrij goed op de been hielden. Eén klein, wit, smerig pilletje bij het ontbijt en de pijn was minder verblindend, de vermoeidheid minder verlammend. Totdat bijwerkingen de kop op staken: een hoge piep in mijn oren, slecht zien, hallucinaties.

Vooral dat laatste was niet acceptabel. Ik kan geen middel slikken dat knoeit met mijn hersenen. Want mijn brein, dat is waar ik als schrijver mijn geld mee verdien. En, belangrijker nog: mijn hoofd is mijn voornaamste bron van plezier. Al mijn hele leven word ik voortgestuwd door een onverzadigbare nieuwsgierigheid. De wereld is voor mij een plek die aanvoelt alsof je met honger een onbekende bakkerij binnenloopt; het water loopt me in de mond bij het heerlijke vooruitzicht dat er zoveel wonderlijks te ontdekken valt. ‘The pleasure of finding things out’, noemde natuurkundige Richard Feynman het. ‘Alles is interessant als je er diep genoeg in duikt.’

Maar wat nu? Er zijn wel andere medicijnen, maar of die zullen helpen? Wat als het vanaf nu steeds slechter zal gaan? Wie ben ik dan? Meer klotevragen dringen zich op. Wat als ik mijn beste werk al gemaakt heb? Als ik nooit meer zo goed zal schrijven als ik ooit deed?

Ik haat deze vragen. Ze verlangen een antwoord. Zonder antwoord dreigen ze me te verlammen.

Elizabeth Gilbert peinst over deze kwestie in haar boek Big magic: creative living beyond fear. Eerder schreef ze de mega-bestseller Eat, pray, love. En mensen vroegen haar: hoe ga je ooit nog iets schrijven dat beter of populairder is dan dat boek? Hoe ga je deze topprestatie nog overtreffen?

Gilbert maakt bezwaar tegen die vragen. Zo veronderstellen ze dat er een ‘top’ is, en dat ‘het beste’ presteren de belangrijkste reden is om te willen schrijven of creëren. Ze herbergen de aanname dat je voortdurend moet winnen: niet alleen van je collega’s, maar ook van je vroegere zelf. En dat als je niet kunt winnen, je dan maar beter niet kunt spelen.

Een gevaarlijke gedachte, noemt ze dit. Want eigenlijk doet winnen er niet toe. Zelfhulpboeken stellen vaak de vraag: wat zou je doen als je zeker zou weten dat je niet kunt falen? Maar volgens Gilbert is er een veel betere vraag: wat zou je doen, zelfs als je weet dat je misschien wél zult falen? Wat geeft je zoveel plezier dat de woorden ‘succes’ en ‘falen’ betekenisloos worden?

Dat is een veel betere vraag om in je hoofd te hebben.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een bal in je buik. Of, om preciezer te zijn, een maagballon die je al hoestend en kokhalzend doorslikt, waarna je zo misselijk bent dat je meteen moet gaan slapen in een meegebrachte camper. Het is het nieuwste al-dan-niet-wondermiddel in de nimmer aflatende strijd tegen ‘de nog steeds groeiende overgewichtepidemie’, zo meldde de Volkskrant, en speciaal bedoeld voor mensen die te dun zijn voor een maagverkleining. Of het werkt, is onzeker. Gewicht kwijtraken is meer dan een technisch trucje, het is een ‘life event’, stelt een geïnterviewde bariatrisch chirurg in het artikel. Hij lijkt er een hard hoofd in te hebben.

Ik wil zelfs nog wel wat verder gaan. Permanent gewichtsverlies is meer dan het ‘life event’; het is zonder buitensporige zelfkwelling bijna onmogelijk. Als de ervaringen van talloze dikke mensen en stapels wetenschappelijk onderzoek de afgelopen decennia iets duidelijk hebben gemaakt, is het wel dat er achter elk nieuw dieet en wondermiddel een ongemakkelijke waarheid schuilgaat: dikke mensen worden zelden dun. En als het ze wel lukt, betalen ze daar vaak een hele hoge prijs voor.

Psycholoog Traci Mann schrijft in een stuk voor de American Psychological Association dat dikke mensen die serieus lijnen in het begin inderdaad best flink kunnen afvallen, maar dat uit studies blijkt dat vrijwel al deze mensen na een paar jaar weer ruwweg even zwaar zijn als dikke mensen die nooit aan een dieet zijn begonnen. Dit is geen kwestie van karakterzwakte, benadrukt ze. Wanneer je afvalt, heeft je lijf steeds minder energie nodig, mede omdat die op spaarstand gaat. Dus niet alleen moet je een dieet je hele leven volhouden, je moet wanneer je afvalt steeds nóg minder gaan eten. En dat terwijl je hersenen, hormonen en cellen juist schreeuwen om calorieën.

De enkeling die dit volhoudt, lukt dit alleen door gedrag te ontwikkelen dat nog het meest aan een eetstoornis doet denken. In de New York Times stond het verhaal van Janice Bridge, die al vijf jaar lang zeventig kilo eraf houdt. Ze is elke minuut van de dag gefocust op eten: ze weegt zichzelf elke ochtend, weegt al haar eten, houdt nauwgezet een eetlogboek bij. Ze sport elke dag twee uur. ‘Het is een worsteling’, zegt ze. ‘Het is een van de moeilijkste dingen die er zijn.’

Het is misschien niet verbazingwekkend dat sommige dikke mensen een maagverkleining willen, wat in feite een manier is om door het amputeren van een gezond orgaan je lichaam tot een dieet te dwingen op straffe van misselijkheid, braken en zogenoemde ‘dumpings’, waarbij je bijna van je ei gaat als je teveel of te snel eet. Naast die gezelligheid loop je kans op onder meer naadlekkages, bloedingen, ontstekingen, uitvallende haren en nagels, chronische buikpijn, maagzweren, vitaminetekorten en darmafsluitingen. Zelfs mensen die zeggen dat ze geen spijt hebben van de operatie gebruiken woorden als ‘ontzettend zwaar’ en ‘keihard knokken voor elke kilo’.

Schrijver Ragen Chastain noemt maagamputaties een ‘crap shoot’. ‘Een paar mensen ervaren geen vreselijke bijwerkingen, sommige mensen zijn er gelukkig mee ondanks de vreselijke bijwerkingen, sommige mensen zijn ongelukkig vanwege de vreselijke bijwerkingen en sommige mensen sterven, en je kunt vooraf niet weten in welke groep je terecht komt.’ Ik moet denken aan de vrouwen die ik ken die hun maag lieten verkleinen: bij twee ging dat redelijk oké, één is altijd uitgeput, één is altijd misselijk en één is doodgebloed.

Mijn hart huilt om de dikke mensen die zoveel pijn lijden om dun te worden. En, misschien meer nog, om het feit dat het zo normaal wordt gevonden dat we zo’n kwelling ondergaan. Dat de samenleving dit eigenlijk van ons verwacht. Dat artsen, die ooit in een eed beloofden aan de patiënt geen schade te doen, deze vaak vruchteloze of verschrikkelijke lijdenswegen herhaaldelijk, soms bijna achteloos, adviseren aan dikke mensen. Buikpijn? Probeer af te vallen. Ontstoken polsgewricht? Val eerst maar eens wat af. Zere heup? Misschien kun je een maagverkleining overwegen.

Chastain schrijft: door verschrikkelijke, levenslange bijwerkingen en zelfs sterven te zien als een volstrekt redelijk resultaat van maagverkleiningen, geven artsen toe dat ze het volkomen oké vinden om onder het mom van ‘gezondheidszorg’ dikke mensen te doden of ernstig kwaad te doen, zolang er maar een kans is dat we er dun van worden.

Dikke mensen hebben geen wondermiddel nodig. Wat we nodig hebben, is dat dit ophoudt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er is een Aziatische fabel, of mogelijk een Turkse uitdrukking, of misschien een uitspraak die is gebaseerd op werk van de Griek Aesop, die luidt: ‘Het bos werd steeds kleiner, maar de bomen bleven op de bijl stemmen. Want de bijl was slim en had de bomen ervan overtuigd dat hij een van hen was, omdat hij een steel van hout had.’

Ik zag een aantal Britten deze fabel aanhalen nadat de verkiezingen in hun land vorige maand zo diep ongelukkig uitpakten voor de linkse Labour-partij. Hun bijl is premier Boris Johnson, die zichzelf presenteert als man van het volk, terwijl het beleid dat hij voorstaat vooral rijken en grote bedrijven helpt. En dat in een land waar, om een akkefietje te noemen, ruwweg vier miljoen kinderen in armoede leven.

Er is iets veranderd, schreef Guardian-columnist George Monbiot. Niet alleen in Groot-Brittannië, maar eerder ook in de Verenigde Staten, India, Brazilië, Australië, Hongarije, Polen, Turkije. De bijlen van deze wereld hebben de formule geperfectioneerd die armen ervan overtuigt om te stemmen voor de belangen van de zeer rijken.

Het zette me aan het denken over de situatie in ons land. Ik zou graag de VVD nomineren als opperbijl: een partij waar men lovend spreekt over de gewone hardwerkende Nederlander, maar waar vooral de welgestelden der aarde altijd met een gerust hart op kunnen rekenen. Het is ook de partij die, op twee kabinetten na, mijn hele leven in de regering heeft gezeten. Dat verklaart misschien de staat van ons bos: dat steunt, piept en kraakt.

Er zijn vier onderwerpen die burgers tamelijk eensgezind belangrijk vinden: zorg, onderwijs, huisvesting, klimaat. Na bijna vier decennia toch-wel-meestal-VVD-aan-den-knopkes hangen deze dingen op zijn best met plakband en secondelijm aan elkaar. Op zijn slechtst is er enkel nog een rokend hoopje as te vinden – zie: sociale woningbouw, zie ook: jeugdzorg – zonder feniks in zicht. Er zijn te weinig juffen, meesters, verpleegkundigen, agenten. Het aantal daklozen is sinds 2009 meer dan verdubbeld. Er is geen echt plan voor een CO2-neutrale toekomst. Rechtse politici zijn er in geslaagd om veel te slopen van waar wij het meest om gaven, terwijl ondertussen de rijksten profiteerden. En toch is de VVD in de peilingen nog steeds met enige afstand de grootste partij. Forum voor Democratie, een kleiner maar nog scherper bijltje, is de grootste groeier.

Hoe kan dat toch? Misschien heeft dit ermee te maken, overwoog ik: dat links en rechts niet alleen andere standpunten hebben, maar ook een ander mensbeeld. Op rechts huldigt men het neoliberale ideaal: wie hard werkt, kan alles bereiken. Succes is maakbaar, falen eigen schuld, vecht je maar in. De staat moet vooral zorgen dat die maakbaarheid niet gefrustreerd wordt door lieden die rechts als profiteurs ziet, zoals vluchtelingen of uitkeringsgerechtigden. Op links, daarentegen, gaat men ervan uit dat armoede en achterstelling ontstaan buiten de schuld van het individu en dat de staat vooral ongelijkheid moet bestrijden en moet zorgen voor goede collectieve voorzieningen.

Dit zorgt ook voor een andere kijk op controle. Volgens het rechtse ideaal heeft het individu controle over zijn eigen leven, ellende en welvaren; of dat is in elk geval de belofte. En dus kan de staat zich terugtrekken. Dat is precies wat kabinetten de afgelopen decennia hebben gedaan, met de VVD als luidste cheerleader: ze lieten onder meer zorg en woningbouw aan de markt over. Inmiddels is duidelijk wat een soepzooi dat opleverde.

Het linkse ideaal legt de controle niet voornamelijk bij het individu, maar meer bij de overheid. En daarmee vraagt links altijd meer vertrouwen dan rechts. Zij vragen de burger om hun lot voor een belangrijk deel in de handen van de regering te leggen. Maar, vraag ik me af, durven burgers na zoveel jaren van sloop de controle over hun leven wel te schenken aan de staat die eerder zoveel stuk maakte? Waarom zou je de belofte van maakbaar succes inruilen voor vertrouwen in een regering, zelfs een linkse, wanneer je door de vorige kabinetten steeds weer gepiepeld werd? En zou het daardoor, hoe paradoxaal ook, niet zo zijn: hoe langer en beroerder rechts aan de macht is, hoe moeilijker het voor links wordt om te winnen?

Als er zoveel bomen zijn omgehakt in je bos, zie je dan het verschil tussen de bijl en de boswachter nog wel?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het blijft me verbazen dat er feministen bestaan die niet solidair zijn met sekswerkers. Vaak mopperen ze wat over ‘menselijke waardigheid’ en ‘dat wil je ook niet voor je dochter’, om zich vervolgens af te keren van een groep (niet uitsluitend maar wel vooral) vrouwen die strijden voor hun recht om echt helemaal zelf te mogen beschikken over hun lichaam. Wat dan weer een recht is dat ik mijn dochters juist zeer gun, en dat toch ook beslist bijdraagt aan die menselijke waardigheid. Waarmee dit gebrek aan solidariteit tegenstrijdig is met zichzelf – u snapt mijn verwarring.

Ik begin hierover omdat juist nu sekswerkers wel wat feministische saamhorigheid kunnen gebruiken. Er ligt namelijk een wetsvoorstel klaar die de branche wil ‘reguleren’, wat erop neerkomt dat sekswerkers verplicht een vergunning moeten aanvragen bij een ambtenaar van de gemeente. Die moet dan in een gesprek bepalen of je wel zelfredzaam genoeg bent en of je niet stiekem gedwongen wordt. De sekswerkers die zo’n vergunning bemachtigen, komen met een nummer in een register. Dat nummer moeten ze ook gebruiken als ze adverteren. Wie niet in zo’n register wil, riskeert hoge boetes, celstraffen voor klanten, huisuitzetting, dat je boekhouder wordt aangemerkt als pooier, en verder nog wat hel en verdoemenis assorti.

Misschien komt het doordat ik in de herfstvakantie Margaret Atwoods The handmaid’s tale herlas,
maar ik dacht nou niet direct: een registratieplicht voor sekswerkers, wat een jofel plan. Dat zal natuurlijk gegarandeerd helemaal nooit leiden tot leed, privacyschendingen, chantage of de zorg dat op een dag alle sekswerkers collectief bestraft zullen worden als er een extreem-rechtse en/of ultra-conservatieve regering aan de macht komt.

Ik realiseer me dat dit laatste in onze rechtstaat wel erg dystopisch klinkt, maar laten we wel wezen: het is niet alsof registers nooit eerder tegen burgers zijn gebruikt. Bovendien blijf ik maar denken aan wat de vrouwen in The handmaid’s tale zeiden nadat de superorthodoxe republiek Gilead ze had onteigend, gearresteerd en ontdaan van elke vorm van zelfbeschikking: we dachten dat zoiets hier niet zou kunnen gebeuren, dat we beschermd waren – totdat het te laat was.

Het zijn woorden om ter harte te nemen, zeker nu de conservatieve wind aantrekt. De anti-sekswerkerswet is hier een kanarie-in-de-kolenmijn. Nog wat kanaries: de anti-abortuslobby wordt steeds invloedrijker, Thierry Baudet sprak zich eerder dit jaar uit tegen abortus, Siriz (fan van de bescherming van het ongeboren kind) behield subsidie voor ‘neutrale abortushulp’.

We bewegen niet langer richting meer vrijheid en zelfbeschikking voor vrouwen. Integendeel: er komen wetten, regels en besluiten bij die vrouwen beperken als ze met hun lichaam dingen willen doen die niet passen bij wat een vrouw volgens het patriarchaat idealiter moet zijn: eerst een maagd, dan een moeder.

Ik denk dat alle feministen het erover eens kunnen zijn dat we onmiddellijk de andere kant op moeten: niet mopperend, niet lopend, maar rennend, en met alle solidariteit die we kunnen vinden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk ben ik een beer, denk ik. Wanneer de dagen zo kort zijn dat het zachte licht van de opkomende zon vrijwel naadloos overgaat in die van de ondergaande, overvalt me de drang om me terug te trekken. Ik verlang naar een warm hol, waarin ik dommelend de wereld aan me voorbij kan laten gaan tot het weer lente is. Laat mij maar slapen.

Jaloers lees ik over dieren die aan winterslaap doen. De Europese grondeekhoorn, zo meldt een artikel op Kennislink, slaapt acht maanden – dat vind ik persoonlijk dan weer een tikkie gortig, maar elk zoogdier haar meug – en laat daarbij de temperatuur van haar binnenste zakken tot ver onder de tien graden, soms zelfs tot onder het vriespunt. Dat doet ze om haar kleine eekhoornbreintje te beschermen tegen de ophoping van schadelijke eiwitten.

Beren blijken geen winterslaap te houden, maar een winterrust. Ze worden soms eventjes wakker, en hun temperatuur daalt slechts tot een graad of dertig: een berenlijf is veel te groot om veilig tot bijna nul graden te laten afkoelen. En terwijl beren liggen te tukken, recyclet hun lijf urine en proteïnen, zodat ze niet te veel spiermassa kwijtraken en niet in hun eigen berenplas liggen. Superhandig. Wil ik ook.

In de hersenen van een beer zitten kalendercellen, in een dun laagje om het steeltje van de hypofyse heen, die haar vertellen wanneer het tijd is om te slapen en weer wakker te worden. Volgens bioloog Shona Wood hebben mensen een vergelijkbare structuur. Misschien verklaart dat waarom we in Nederland elk jaar met z’n honderdduizenden de winterblues krijgen. Ik ben niet de enige die liever in een hol zou kruipen.

Helaas gaat het leven in december gewoon door. De bank heeft geen hypofysesteeltje dat haar influistert dat het prima is om de hypotheek even te vergeten, mijn opdrachtgevers hebben geen kalendercellen die zeggen dat het oké is om door deadlines heen te dromen.

Dus hang en wurg ik, net als zoveel anderen. Op zonnige dagen fantaseer ik verlangend over een geestelijk luilekkerland waar elke vorm van stress op magische wijze van mijn schouders wordt gehaald en vervangen wordt door warme chocolademelk met slagroom. Op bewolkte dagen weet ik zeker dat het niet goed komt: niets zal nog vanzelf gaan, ik deug nergens voor, het wordt nooit meer lente.

Er is teveel van alles, en te weinig winterslaap. Ik moet denken aan een gedicht van de Pools-Amerikaanse schrijver Czesław Miłosz: ‘The bright side of the planet moves toward darkness / And the cities are falling asleep, each in its hour / And for me, now as then, it is too much. / There is too much world.’

Er is teveel wereld.

Waar ik normaal bruis van hoop en vuur en het verlangen naar een betere samenleving verlaat elke vorm van strijdbaarheid mijn lichaam, om vervangen te worden door een allesoverstemmende wens om van onder een warm dekbed oude afleveringen van Inspector Morse te herkijken, omdat dat de enige manier lijkt om mijn brein ervan te overtuigen dat ook dit zal overgaan.

Er is teveel wereld, maar hoe kom je aan minder? Er gaapt een kloof tussen wat ik moet en wat ik eigenlijk kan hebben. Wat ik moet: naar de tandarts. Wat ik aankan: een kop thee zetten en daar mijn handen omheen vrouwen. Wat ik moet: kerstdiners voorbereiden. Wat ik aankan: toetjes testen. Wat ik moet: overleggen met het verpleeghuis van mijn opa, die niet meer weet wie ik ben. Wat ik aankan: alle Harry Potter-boeken opnieuw lezen.

Elk jaar kom ik dicht bij het punt waarop ik me overgeef aan het donker. Morgen laat ik alle ballen die ik in de lucht heb vallen, zeg ik tegen mezelf. Ik maak van de bank mijn hol, en omring me met wol, die ik brei tot een trui die groot genoeg is om in te verdwijnen, zodat niemand ziet dat ik stiekem toch ben gaan slapen.

Maar ik doe het niet. In plaats daarvan tel ik af. Want zondag 22 december is het zover: dan keert de zon. Elke dag wordt weer een beetje lichter; het voelt als heuvelaf lopen voor de ziel. En ik zou durven zweren: als je de dag na midwinter buiten op je achterpoten gaat staan, en je steekt je snuit in de lucht, dan ruik je de lente.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Gekke Greta.’ Zo beschreef Thierry Baudet de jonge en autistische klimaatactiviste Greta Thunberg. Telegraaf-columnist Leon de Winter, ook al zo’n empathisch fuifnummer, noemde haar ‘een meisje dat nu onder het mom van klimaatpassie publiekelijk haar ziektes uitleeft’.

In de Volkskrant was Mohammed Benzakour vleiender, maar daarmee niet minder bevooroordeeld. Hij ziet puurheid in Thunberg; ze is een ‘klein, maagdelijk wezen’, haar autisme maakt haar ‘authentiek’. ‘Het sublieme van Greta’s kracht – en daarmee het sublieme van alle autisten van deze wereld: ze spelen het sociale spelletje niet mee. Politiek en sociaal correcte praatjes komen niet voor in het vocabulaire van een autist. Ze lachen niet mee, ze praten niet mee, zetten geen masker op.’

Ik word hier chagrijnig van, maar aangezien introspectie niet mijn sterkste kant is, heb ik een tijdje moeten nadenken over wat me hier precies aan stoort. Na enig gepeins ben ik eruit: ik vind het intens onbeleefd. Thunberg is een meisje met een belangrijke politieke boodschap, die ze baseert op wetenschap. Het is vreselijk onfatsoenlijk om iemand die je zelfs nog nooit hebt ontmoet ongevraagd te psychoanalyseren, en vervolgens haar woorden te verklaren vanuit en daarmee te reduceren tot haar autisme. Zo behandelen we neurotypische* mensen die zich uitspreken over politiek ook niet: hen hemelen we op of kammen we af, niet om hun mentale toestand, maar om de inhoud van hun uitspraken.

Ik zie dit zelfs bij snoeiharde kritiek als een vorm van hoffelijkheid, want je zegt als het ware: ‘Ik ben het faliekant met je oneens, maar ik neem je serieus genoeg om te reageren op wat je zegt, niet op wie je bent.’ En zo hoort het ook. Het is niet voor niets dat het alternatief, de diskwalificatie van de persoon in plaats van de bewering, als denkfout telt: een argumentum ad hominem. Maar wat bij neurotypische mensen een ad hominem heet, wordt bij autistische mensen vaak gezien als een ‘verklaring’. Alsof voor hen andere spelregels gelden. Alsof juist uit hun mond nooit iets kan komen dat niet het onherroepelijke gevolg is van de manier waarop hun ‘gekke’ of ‘authentieke’ hersenen werken.

De grap is natuurlijk dat dit óók geldt voor neurotypische mensen. Al onze gedachtes, meningen en analyses komen immers voort uit onze unieke brein. Ze zijn de som van onze ervaringen, onze kwetsbaarheden, onze kennis, onze neurologie. In zekere zin leven we allemaal publiekelijk onze ziektes uit. En dat is nou net het mooie.

*neurotypisch: als je hersenen werken zoals die van de meeste andere mensen, en je dus doet en denkt op een manier die we gebruikelijk vinden (dus bijvoorbeeld niet autistisch).

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.