dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mijn allereerste identiteit kreeg ik op 15 februari 1983 van een gynaecoloog in wat toen nog het academisch ziekenhuis Groningen heette. Ik weet niet hoe hij heette, maar wel dat hij enkele momenten eerder bijna door mijn temperamentvolle barende moeder was gewurgd met zijn eigen stropdas. En dat hij om half één die middag tussen m’n kleine beentjes keek en tegen m’n ouders zei: ‘Het is een meisje.’

Het was de eerste keer dat mijn lichaam – in dit geval mijn geslachtelijke buitenboord-anatomie – en mijn identiteit met elkaar verknoopt raakten. En zeker niet de laatste.

Als je me nu zou vragen wat mijn identiteit is, zou een deel van het antwoord te maken hebben met keuzes die ik in mijn leven heb gemaakt. Ik ben schrijver, journalist, feminist, moeder, echtgenote. Maar een ander deel van mijn identiteit is nog steeds, zoals toen in 1983, op de een of andere manier onlosmakelijk verbonden met mijn lijf. Ik ben vrouw, ik ben dik, ik ben biseksueel, ik ben wit. En die identiteiten zijn niet alleen verbonden met met mijn lijf, maar ook, of misschien wel vooral, met de omgeving, de cultuur waarin ik leef, en hoe die naar dat lijf kijkt, het weegt, interpreteert, er verwachtingen aan koppelt, het goed of fout acht, het beoordeelt als ‘de norm’ of juist de afwijking, het in een hokje plaatst. Over die drie aspecten – identiteit, lichaam, culturele omgeving – en hun onderlinge samenhang wil ik het vandaag hebben.

=

Maar laten we eerst even terug gaan naar dat moment van de geboorte. Een kersverse baby heeft zelf nog geen genderidentiteit, nog geen gevoel dat hem of haar zelf vertelt: ik ben een jongen, of ik ben een meisje. Ontwikkelingspsychologen weten niet precies wanneer die innerlijke identiteit wel ontstaat, maar ze zijn het er over eens dat dit ergens tussen de leeftijd van anderhalf en drie jaar gebeurt.

Dat wil echter niet zeggen dat hun omgeving een kleine baby geen identiteit toedicht. Puur op basis van de aanwezigheid van een piemel of een vagina trekken we een heel vat open aan cultureel gekleurde verwachtingen en aannames. Dat meisjes lief, sociaal en gevoelig zijn, en jongens stoer, technisch en competitief, bijvoorbeeld.

Al meteen na de geboorte noemen Amerikaanse ouders en verpleegkundigen in het ziekenhuis een kleine meid sugar of sweetie, en ze zeggen hoe knuffelbaar, zacht en lief ze is. Kleine jongetjes daarentegen zijn big guy of tiger en worden geprezen om de kracht waarmee ze met hun kleine vingertjes grijpen of met hun beentjes schoppen. We vinden jongensbaby’s sterk en grofgebouwd – ook al is er fysiek geen verschil – en meisjesbaby’s fijngebouwd en zwakker.
Eenmaal thuis komen baby’s wederom in hun eigen, seksespecieke omgeving terecht. Gemiddeld genomen ziet dat er zo uit. De meisjeskamer is roze, en er staan significant meer poppen en ‘huishoudelijk speelgoed’ (nepfornuisjes en dergelijke) in. De jongenskamers zijn meestal blauw en gevuld met sportspullen of speelgereedschap.

(Ik maak geen grapje: hier is echt serieus wetenschappelijk onderzoek naar verricht, betaald met subsidie van de Canadese regering. En in grote lijnen ontdekten ze dit: nog voordat een pasgeborene de kans heeft gehad om zich jongensachtig of meisjesachtig te gedragen, of een meisje of jongen te voelen, voorzien we ze van een compleet verschillende omgeving.)

En daar blijft het niet bij. Zo blijkt uit psychologisch onderzoek dat ouders gemiddeld meer verschillende emoties herkennen bij hun dochter dan bij hun zoon. Ouders praten vaker tegen hun dochter dan tegen hun zoon. Bovendien gebruiken ze tijdens het gesprek met hun meisje meer emotioneel geladen woorden.
In november 2015 stelde Lotte van der Pol aan de Universiteit Leiden in haar proefschrift vast dat ‘genderneutrale afbeeldingen van kinderen die blij of verdrietig waren, vaker als meisje [werden] benoemd, terwijl ouders het boze genderneutrale kind in het boek vaker een jongen noemden.’ Op die manier, zo stelde Van der Pol vast, gaven ouders op subtiele wijze boodschappen aan hun kinderen over welke emoties al dan niet gepast zijn voor jongens en meisjes.

Nog een uitkomst van onderzoek: Als een jongensbaby huilt, neemt we aan dat hij boos in, maar van een meisjesbaby denken we dat ze verdrietig is. En we reageren sneller als onze dochter moet huilen, en trekken vervolgens meer tijd uit om haar te troosten en vast te houden dan we bij onze kleine jongen zouden doen.
Kortom: op allerlei subtiele manieren behandelen we jongens en meisjes anders, gebaseerd op een veronderstelling over hun identiteit, die we ooit hebben gebaseerd op hun lichaam als baby.

=

Veel wetenschappers beroepen zich op datzelfde lichaam om deze culturele keuze voor ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Hoor eens even, zeggen zij, die vagina’s en piemels komen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Die ontstaan in de baarmoeder, lang voor de geboorte, onder invloed van genen en hormonen, met name van mannelijke geslachtshormonen als testosteron. Jongens hebben daar meer van dan meisjes – vandaar de piemels en testikels.

Maar dat hormoon doet meer dan alleen ieniemienie-geslachtsdelen aanleggen. Het werkt ook in op de ongeboren hersenen van een foetus. Bij veel testosteron krijg je een jongensbrein, bij minder een meisjesbrein. En dat zorgt later weer voor verschillen in gedrag tussen jongens en meisjes, en daar komt ook hun identiteit vandaan. Een baby mag zich weliswaar nog niet bewúst zijn van die genderidentiteit, hij is er wel degelijk altijd al geweest.

Een casus die in deze contact vaak wordt aangehaald is het tragische verhaal van David Reimer. Op 22 augustus 1965 kwam hij ter wereld, toen nog onder de naam Bruce Reimer. Ik was er niet bij, maar ik stel me voor dat het bij hem niet veel anders is gegaan dan bij mij: een dokter bekeek zijn geslachtsdelen, en zei ‘Het is een jongetje’.

Bijna een jaar later moest de kleine Bruce om medische redenen besneden worden. De chirurg gebruikte daarvoor een brandertje, en het ging ontzettend mis: de babypenis van Bruce raakte zo beschadigd dat chirurgische reparatie niet meer aan de orde was. Bezorgd over de toekomst van de kleine piemelloze jongen, namen zijn ouders hem mee naar het John Hopkins Ziekenhuis in Baltimore, waar psycholoog John Money praktijk hield. Money was aanhanger van het idee dat kinderen zonder werkelijke genderidentiteit geboren worden, maar dat die identiteit later ontstaan in samenhang met de sociale omgeving. Wanneer een arts bij de geboorte spreekt ‘het is een jongen’ of ‘het is een meisje’ dan benoemt hij simpelweg de geslachtsdelen – verder niks.

In overleg met John Money hakten de ouders na een tijdje de knoop door: ze zouden Bruce gaan opvoeden als meisje, want identiteit was immers maakbaar, een plasser kon nog wel gecreëerd worden op de operatietafel. Bruce werd Brenda. Hij was toen bijna twee jaar oud.

John Money beschouwde deze genderswitch in zijn publicaties als een succes, maar later bleek dat de jongen zich nooit een meisje had gevoeld. Toen zijn vader hem op zijn veertiende vertelde van de hoed en de rand, besloot hij vrijwel onmiddellijk om weer als jongen te leven. Hij noemde ziczelf toen David. Zijn borsten – gegroeid onder invloed van de oestrogeen die hij toegediend had gekregen – liet hij verwijderen, hij nam testosteroninjecties en liet met dank aan nieuwe chirurgische technieken een nieuwe penis maken. Hij herinnert zich zijn kindertijd als een nachtmerrie.

Het verhaal van David Reimer heeft een tragisch einde. Hij raakte werkloos, zijn broer stierf aan een overdosis. Twee dagen nadat zijn vrouw hem vertelde dat ze van hem wilde scheiden, op 4 mei 2004, schoot hij zichzelf door zijn hoofd.

Sindsdien is het verhaal van David Reimer een cautionary tale voor mensen die denken dat je al te vloeibaar over gender kunt denken. Zie je wel, zeggen mensen: het lichaam bepaalt iemands genderidentiteit, niet de cultuur of de omgeving. Het zit bij de geboorte ingebakken in het brein. Kijk maar naar David Reimer.

=

Er mag geen enkele twijfel over bestaan dat wat met Reimer gebeurde naar hedendaagse maatstaven volkomen onethisch was, en dat zijn geschiedenis een tragische en betreurenswaardige vlek op de geschiedenis van de psychologie is. Maar ik heb vaak gezien dat na dit verhaal verder alle discussie stopt. En dat terwijl er wel een kritische beschouwing mogelijk is.

Zo was David Reimer – helaas – niet de enige baby waarbij artsen een besluit hebben genomen over zijn geslacht. In 2004 publiceerden twee onderzoekers, William Reiner en John Gearhart, een onderzoek in de New England Journal of Medicine dat ging over 14 baby’s. Deze baby’s hadden allemaal een X en een Y chromosoom, dus genetisch gezien waren het jongens. Maar ze hadden ook extrofie van de cloaca: een zeer zeldzame aandoening waarbij er aan de onderkant van alles is misgegaan bij de aanleg, waardoor de blaas en darmen aan de buitenkant open en bloot liggen. Deze jongens hebben ook vaak geen penis.

In de geest van John Money was het vroeger gebruikelijk om deze baby’s, ongeacht hun genetische opmaak, via operaties een vrouwelijke anatomie te geven en ze ook als meisje op te voeden. Reiner en Gearhart besloten 14 van deze kinderen langdurig te volgen, onder andere om te kijken hoe hun genderidentiteit zich zou ontwikkelen. Wat bleek: in de periode dat de kinderen tussen de 5 en 18 jaar oud waren, gaven er 4 spontaan aan dat ze zich eigenlijk een jongen voelde. Nog eens 4 besloten dat ze liever een jongen waren dan een meisje toen ze hoorden over hun aandoening en dat ze een X en een Y-chromosoom hadden, en 5 hielden ondanks dat ze volledig op de hoogte waren hoe ze waren geboren volhardend vast aan hun identiteit als meisje. (Eentje wilde er niet over praten met de onderzoekers)

Nogmaals: dit impliceert niet dat het oké is dat artsen het geslacht van baby’s bepalen, in de hoop dat iemands identiteit zich wel zal schikken in de nieuwe lichamelijke omstandigheden. Maar het impliceert wel dat identiteit flexibeler is dan je zou vermoeden als je de tragische Reimer-casus gebruikt als zie-je-wel-stoplap in het denkproces over genderidentiteit.

=

Het interessante is dat we die flexibiliteit ook terugzien in allerlei onderzoek naar de verschillen tussen huis-, tuin- en keukenmannen en -vrouwen, en wel in de vorm van variatie. Hoewel de meeste mensen redelijk goed antwoord kunnen geven op de identiteitsvraag ‘voel je je man of vrouw?’ is dat antwoord maar een zeer grove afspiegeling van hun innerlijk. Van binnen, zo weten psychologen nu al een paar jaar, zijn we allemaal een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke, en alles daartussenin. Elke karaktertrek die je hebt, zit ergens op een continuüm met aan de ene kant iets dat we qua stereotypen met mannelijkheid associëren (denken in systemen, bijvoorbeeld, of rationaliteit) en aan de andere kant iets dat we qua stereotypen met vrouwen verbinden (zoals denken in emoties, of intuïtie).

Een aardig voorbeeld van zulk onderzoek werd gedaan door psychologen van de Universiteit van Rochester. Zij kwamen een paar jaar geleden met een nieuwe analyse van data van dertien goed uitgevoerde onderzoeken naar sekseverschillen in persoonlijkheid. Op deze data lieten ze een ingewikkelde statistische bewerking los waarmee ik u verder niet zal vervelen. Punt is dat ze ermee konden nagaan of mannen en vrouwen qua karakter in twee ‘subsoorten’ vallen – die spreekwoordelijke mannen van Mars en vrouwen van Venus – of dat iedereen juist ergens op die glijdende schaal tussen mannelijk en vrouwelijk zit. Dat laatste bleek het geval. Het is simpelweg niet waar dat de dames aan de lieve, zachte, empathische kant van de verdeling (m/v) samenklonteren, terwijl mannen aan de andere kant stoer, rationeel en technisch ingesteld zitten te wezen. Sterker nog: zelfs de persoonlijkheidstrek ‘mannelijkheid’ bleek gelijkelijk verdeeld over de seksen.

Om zelf ook eens een beroep te doen op het lichaam om mijn punt kracht bij de zetten: dit blijkt ook uit hersenonderzoek. Afgelopen november publiceerden Israëlische neurowetenschappers een studie in het vakblad PNAS, waarin ze met verschillende hersenscantechnieken bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd keken. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik het niet té ingewikkeld maken.)

Mensen zijn dus niet in een roze of blauw genderhokje te plaatsen. We zijn van binnen niet of een vrouw, of een man, we zijn allebei. Dit heeft niet altijd per se invloed op ons gevoel van genderidentiteit. Om voor mezelf te spreken: meestal sta ik niet zo stil bij mijn gender. Maar als je het mij zou vragen zou ik zeggen: ja, ik ben een vrouw. En als ik in een hele eerlijke bui was zou ik zeggen: nou ja, meestal. Min of meer. En soms ook niet.

Veel dingen die we qua stereotypen met vrouwen associëren, vind ik vreselijk: make-up, jurkjes, hoge hakken, meidenavondjes. Ook veel gedrag dat in onze cultuur van vrouwen expliciet of impliciet verwacht wordt – zorgzaamheid, bescheidenheid, zachtheid, gevoeligheid, over je emoties praten – past helemaal niet bij mij. Veel dingen die we stereotypisch met mannen in verband brengen vind ik wel prettig: bier uit de fles drinken, hardop boeren, actiefilms kijken, binnenvetten, problemen van een praktische oplossing voorzien. Van binnen voel ik me, zo vanuit de hokjes beredeneert, meer man dan vrouw. Als ik heel eerlijk ben, dan ben ik meer queer dan vrouw.

De reden dat toch zou zeggen dat ik vrouw ben, als iemand me het zou vragen, is dat ik een vrouwenlichaam heb, en door de meeste mensen in onze cultuur ook als zodanig wordt herkend (al zijn er mensen die twijfelen omdat ik kort haar heb en een beetje op een jongetje lijk). En die twee dingen – dat lichaam, dat herkend wordt – zijn erg bepalend, want ze hangen samen met twee momenten waarop ik me op en top vrouw voel: toen ik zwanger was en mijn dochters baarde, en wanneer ik te maken krijg met seksisme, bijvoorbeeld wanneer ik minder serieus word genomen dan mannelijke collega’s, of wanneer ik word geïnterviewd en de journalist wil van alles weten over mijn kinderen en hoe ik zorg en werk combineer terwijl ze dat aan mannelijke collega’s eigenlijk nooit vragen, en ik het gevoel heb dat dit nergens anders uit voortkomt dan uit het feit dat zij wel een piemel hebben, en ik niet. Het zijn de momenten waarop mijn geest vanwege mijn lichaam in een hokje moet waar ik niet in wil, de momenten waarop mijn lichaam en onze cultuur met elkaar botsen, dat ik het sterkste gevoel van identiteit heb.

Misschien is dat trouwens ook wel waarom vrouwen veel meer een genderidentiteit lijken te hebben dan mannen. De Amerikaanse socioloog Michael Kimmel doet al heel lang onderzoek naar mannelijkheid en zei eens: ‘Women made gender visible, but gender is invisible to men.’ Mark Zuckerberg is gewoon de eindbaas van facebook, maar Marissa Mayer is de vróúwelijke eindbaas van Yahoo. Een zaal vol mannen die politiek bedrijven is een zaal vol politici, een zaal vol vrouwen die hetzelfde doen is een zaal vol vróúwelijke politici. Een talkshowtafel met alleen mannen is een normale avond, maar toen er bij Pauw & Witteman bij wijze van uitzondering alleen vrouwen aanschoven, heette dat een ladies night.

=

Het fascinerende hieraan is dat ik vaak het idee heb dat in onze cultuur lichaam vaak belangrijker is dan identiteit. Dat ik een vrouwenlichaam heb, dat de vrouwen aan de talkshowtafel vrouwenlichamen hebben, dat Mayer een vrouwenlichaam heeft, lijkt relevanter dan de vraag of we ons innerlijk meer vrouw of meer man voelen.

Dit doet me denken aan de ophef rondom de Zuid-Afrikaanse hardloopster Caster Semenya. Op het WK Atletiek in 2009 won ze glansrijk de 800 meter. Maar haar bouw – brede schouders, smalle heupen, erg gespierd – riep vragen op. Bij een test bleek ze drie keer zoveel testosteron in haar lijf te hebben als een gemiddelde vrouw. Een scan onthulde dat ze van binnen geen baarmoeder en eierstokken had, maar testes. Haar lichaam kende een van de vele interseks variaties; ze was genetisch XY, maar de cellen in haar waren grotendeels of zelfs helemaal ongevoelig voor de testosteron die haar eigen lijf produceerde, dus hadden haar uitwendige geslachtsdelen zich tot de vrouwelijke variant ontwikkeld, terwijl de genen van binnen de boel in mannelijke richting hadden gestuurd.

Semenya’s identiteit was altijd vrouwelijk geweest. Maar wat zo veelzeggend was, was de woordkeuze tijdens de ophef die haar inwendige testes veroorzaakten. Mensen vroegen: wat is ze nou écht? Het was overduidelijk dat niet haar identiteit, maar de precieze details van haar lichaam hier de doorslag moesten geven. Anders was de vraag immers overbodig geweest.

=

Hetzelfde culturele mechanisme, het plaatsen van lichaam boven identiteit als bepaler van het ‘ware zelf’, zie je trouwens ook bij zo’n andere groep: trans mannen en trans vrouwen.

In zijn boek ‘De maakbare man’ schrijft schrijver en NRC-columnist Maxim Februari over zijn transitie van vrouw (de gender waartoe hij bij zijn geboorte was ingedeeld, op basis van het hebben van lichaam met een vagina) naar man (de gender van zijn identiteit). Een interessant stuk gaat over zijn lichaam, en hoe die botste in onze culturele omgeving botste met zijn identiteit:

‘Voor mij is de aanblik van mijn lichaam zelf nooit het grote probleem geweest, maar wel de verlegenheid waarmee ik het door de wereld moest dragen. Een gevoel laat zich moeilijk uitleggen, maar laat ik zeggen dat schaamte het kernprobleem was. Die ontstond niet zozeer doordat mijn lichaam mezelf vreemd voorkwam, maar doordat het signalen uitzond waardoor anderen me als vrouw interpreteerden. Schaamte dus om gezien te worden op een manier waarop je niet gezien wilt worden.’

Even later vervolgt hij: ‘Buitenstaanders denken vaak dat transseksuelen vooral verlangen naar aanpassing van hun genitaliën, maar die spelen bij zo’n problematische toeschrijving van vrouwelijkheid nog wel het minst een rol; die ziet namelijk niemand als je een bakkerswinkel in stapt om een brood te kopen. Dat de paniek kon toeslaan in bakkerswinkels, tijdens lezingen, bij het openen van de mail en bij alle sociale situaties waarin ik als vrouw werd aangesproken, had dan ook veel meer te maken met de signalen die mijn stem uitzond, mijn gezicht, mijn postuur, mijn naam en met de sociale rol die mij op grond van die signalen was toebedeeld. Het was niet mijn lichaam op zich, maar mijn lichaam als interface voor contact met de buitenwereld die me in de weg zat.’

Ook hier zie je dat in onze cultuur het lichaam, of de interpretatie van een lichaam, belangrijker is dan identiteit. En dat komt weer terug bij iets waar heel veel trans mensen mee te maken krijgen: de kwestie van wanneer hun transitie nou ‘echt’ is voor de buitenwacht. Ook in mijn vakgebied, de journalistiek, wordt daar veel mee gerommeld. Zo zijn er journalisten die Chelsea Manning (die we onder haar eerdere naam, Bradley Manning, kenden van het Wikileaks-schandaal) weigerden een ‘zij’ te noemen totdat haar nieuwe gender op de een of andere biologisch was bevestigd, ‘echt’ was gemaakt, met hormonen of een operatie. Maxim Februari vertelde in een interview met Vrij Nederland dat een journaliste hem steeds maar weer naar zijn geslachtsdelen had gevraagd. Journalisten raken er niet over uitgepraat of ik een penis heb, zei hij. Maar: ‘Is dat netjes? Wat heeft je moeder je daarover geleerd?’

=

Het interessante, en wat paradoxale, is dan weer dat veel trans mensen ook weer hun identiteit verklaren en hun – mij betreft vanzelfsprekende – bestaansrecht onderstrepen met een beroep op datzelfde lichaam, zij het op een ander deel. Zo zei Caitlyn Jenner in één van de interviews die ze vorig jaar gaf over haar transitie van het heren- naar het damesdom: ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk. Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Wetenschappelijk gezien is dit natuurlijk een wat problematische stelling, gezien wat we de afgelopen jaren te weten zijn gekomen over hoe vrijwel alle hersenen een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke zijn. Toch is het idee dat trans vrouwen een vrouwenbrein hebben en trans mannen een mannenbrein prominent aanwezig in het discours over transgenderisme. Met hersenscanners proberen onderzoekers de verschillen bloot te leggen; ze ondernemen zelfs pogingen om zo’n scan te gebruiken als bevestigen van de diagnose genderdysforie bij kinderen. En trans activisten wijzen op het brein als ze het recht claimen op respect, mensenrechten en gelijke behandeling: het zit in ons brein, wij zijn zo geboren, je mag ons hierom niet tekort doen.

=

Het zijn dezelfde woorden als de woorden die de afgelopen decennia dé mantra werden van de homo-emancipatiebeweging: wij zijn born this way. De Britse activist Peter Thatchel legde het belang van deze woorden zo uit: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Je kunt mensen immers niet verwijten dat ze zijn zoals ze zijn, dat ze het lichaam hebben waarmee ze geboren zijn. En je hoort ze niet in hun rechten te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen.

Op het eerste gezicht lijkt hier geen speld tussen te krijgen. En de born this way-redenering heeft de homo-emancipatiebeweging dan ook bepaald geen windeieren gelegd. Om een voorbeeld te noemen: al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Zij zien dat het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

=

Toch is er ook wel iets af te dingen op zo’n beroep op het lichaam in de hoop om binnen een cultuur ruimte te maken voor je identiteit. Zo zou het kunnen dat het werkt, maar om de verkeerde redenen. Om van born this way naar meer homorechten te komen heb je een drogredenering nodig: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’. Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra.

Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

En dat is het trouwens nu ook niet. Ik maak even een kort uitstapje naar een ándere groep waarbij identiteit, lichaam en cultuur vaak met elkaar botsen: dikke mensen. De afgelopen, zeg, tien tot vijftien jaar is een groeiende groep mensen zich gaan inzetten voor de emancipatie van zwaarlijvigen. Ze claimen het recht op een fat identity, willen af van de schaamte en vernedering die hoort bij het hebben van een zwaar lichaam in onze huidige cultuur die mensen met overgewicht voortdurend framed als onwilkrachtige en dure gezondheidsrisico’s op pootjes die zichzelf en de samenleving geen groter plezier kunnen doen dan zo snel mogelijk dun worden.

In de strijd tegen dit uiterst negatieve beeld hebben sommige activisten gewezen op het aangeboren aspect van overgewicht. BMI zit voor het overgrote deel in de genen, zeiden ze, dus misschien kunnen we alsjeblieft ophouden met mensen verwijten te maken op basis van hun natuurlijke lichaam?

Deze activisten hadden wetenschappelijk gezien een goed punt: gewicht en BMI zit voor een belangrijk deel in de genen, in onze cultuur waarschijnlijk voor zo’n 75 procent. Let wel: voor seksuele oriëntatie is het aandeel van genen veel kleiner, eerder 25 procent. Daarmee is de invloed van genen op ons gewicht veel groter dan de invloed van genen op onze seksuele oriëntatie. En toch werkte de born this way-strategie, die de homorechtenbeweging zo goed had geholpen, helemaal niet bij dikke mensen. De stigmatisering en publieke afkeuring gaan tot op de dag van vandaag onverminderd door.

Blijkbaar spelen er ook nog andere factoren. Zeggen: ik ben ‘born this way’, een beroep op je lichaam om maatschappelijke ruimte op te eisen voor je identiteit: het werkt, mits het je binnen onze cultuur gegund wordt.

En volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, is er nog een meer fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op je lichaam en de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap. Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.
‘Het is niet logisch om te zeggen dat we iets tolereren tenzij we denken dat het op de een of andere manier verkeerd is’, schrijft Walters. We tolereren dingen als de geluidsoverlast van op zich aardige buren, of een lange wachtrij voor de achtbaan. Niemand tolereert een mooie dag of een goed boek. Waarom dan wel homoseksualiteit? Of, om het groter te maken: waarom zou je überhaupt een identiteit tolereren?
=

Ik kreeg mijn eerste identiteit 33 jaar geleden, toen een arts naar mijn lichaam keek en zei dat ik een meisje was. Sindsdien hebben dat lichaam, mijn identiteiten en onze cultuur op allerlei manieren met elkaar gebotst. En dat botsen is ook onvermijdelijk. Mensen komen immers in ontelbaar veel variaties – zowel qua lichaam als qua identiteit – terwijl onze cultuur maar een klein aantal hokjes erkent en accepteert als ‘goed’ of ‘echt’.

Zo tegen het eind van deze lezing vraag ik me af of er een manier is waarop we dit botsen zouden kunnen verzachten. Eén ding is me de afgelopen jaren duidelijk geworden: een claim op de lichamelijkheid en natuurlijkheid van onze identiteit is niet de weg. “Zo geboren” is een onbetrouwbare route naar respect. En het recht op gelijke behandeling laat zich maar moeilijk opeisen met een beroep op biologische verschillen.

Wat nou als we zouden proberen om niet onze lichamen en identiteiten aan te passen aan onze cultuur, te vormen zodat we van binnen en buiten in de maatschappelijke hokjes passen, maar andersom: wat nou als we onze cultuur aanpassen aan de veelheid en verscheidenheid van lichamen en identiteiten? Als we bijvoorbeeld collectief zouden proberen iemands identiteit en iemands lichaam niet langer zien als iets waar anderen een oordeel over hoeven te hebben? Als we de notie van ‘juiste’ identiteiten en ‘goede’ lichamen los zouden laten? Als we variatie zouden omarmen, en milder en vriendelijker zouden zijn over onze eigen lichamen, en onze eigen innerlijk, maar ook die van een ander? Dat iemand dan zou zeggen: ‘Dit is mijn identiteit en ik voel me hier goed bij’, en wij zouden alleen maar zouden zeggen: ‘Oké. Blij voor je’. Ik weet niet hoe het met u zit, maar mij lijkt dat een fijn idee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vorig jaar was de columnistenmarathon enkele dagen na Charlie Hebdo; nu slechts enkele weken na Parijs. Dat geeft me het gevoel dat ik iets zwaarmoedigs en geopolitiek-betekenisvols zou moeten zeggen. Maar eigenlijk wil ik liever een ander onderwerp aansnijden: zelfbevrediging. Soloseks verdient een lofzang. Het is gratis. Het is lekker maar je wordt er niet dik van. Er is geen risico op ongewenste zwangerschap, soa’s of seksueel geweld.

Graag wil ik 2016 uitroepen tot het Jaar van de Masturbatie. Laten we handwerken weer tot verplicht schoolvak maken. En waarom noemt de regering deze budgetneutrale volksgezondheidsinterventie niet vaker? Ik heb hoge verwachtingen van de troonrede.

Vorig jaar betoogden diverse denkers, Parijs indachtig, dat religie weg moet. Zelf vond ik de stap van terrorisme naar godsdienst altijd wat groot, totdat ik me realiseerde dat vrijwel elk geloof anti-masturbatie is. Dat biedt kansen. Het propageren van soloseks kan de kiem leggen voor religieuze hervorming. De overheid kan radicaliserende jongeren aanmoedigen om er eerst eens rustig over te masturberen. Ik zie ook geopolitieke voordelen. Wie wil zich nou opblazen als er een leven aan hoogtepunten wacht? Het woord zegt het al: zelf-be-vrede-ging.

Laat ons alvast het goede voorbeeld geven. Vrije Nederlanders: gaat heen, en bevlekt uzelve.

Deze column sprak ik uit tijdens de Volkskrant-columnistenmarathon op 10 januari 2016 in de Rode Hoed. Hij stond op 11 januari in de Volkskrant.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ex-schoonheidskoningin geeft schoolkinderen les over de vreugdes en genoegens van seks’. Zo kondigde een Britse krant de documentaire aan over Goedele Liekens – seksuologe en voormalig Miss België – die op een middelbare school in Lancashire voorlichting kwam geven over de bloemetjes en de bijtjes.

En niet op de preutse manier die ze in dat land gewend zijn, met anatomisch correcte tekeningen en een verplicht praatje over geslachtsziekten en zwangerschap. Liekens liet ze een pornoscène herschrijven en gaf de meisjes een spiegeltje mee zodat ze zichzelf van onder eens goed konden bekijken. ‘Seksuele voorlichtingslessen gemodelleerd naar de lessen in Holland’, schrijft de seksuologe in een artikel in de Radiotimes.

Weten we het in Nederland dan allemaal zo goed?

Als we naar de cijfers kijken, hebben we best reden om trots te zijn. Nederland heeft één van de laagste percentages tienerzwangerschappen en pubers met seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Dat heeft natuurlijk ook andere redenen, zoals het feit dat je vrij gemakkelijk aan condooms kunt komen en dat de Pil in het basispakket zit voor meiden onder de 21. Maar het heeft volgens Liekens beslist óók te maken met onze seksuele voorlichting: ze noemt het ‘een uitstekend exportproduct’.

Er zijn een aantal factoren die bijdragen aan dat ‘uitstekend’. Zo begint de seksuele voorlichting in ons land al vroeg: in ieder geval op de basisschool, en soms zelfs al in de kleuterklas. Een onderzoek van Georgetown University uit 2014 laat zien dat dit inderdaad werkt. Kinderen die al jong over seks horen, scoren lager op ongewenste zwangerschap en seksuele narigheid dan tieners die pas rond, zeg, hun zestiende worden voorgelicht. Uit een andere studie blijkt dat jongeren die tijdig van de hoed en de rand weten, gemiddeld later aan seks beginnen.

En wat nog meer?

Wat ook helpt, is dat we het in Nederland normaal vinden dat pubers met hun verkering op vrijersvoeten gaan. Dat zorgt voor een andere voorlichtingscultuur; het gaat vaak niet alleen over veilig vrijen, maar ook over grenzen en genot. In onder meer de Verenigde Staten kijken ouders en leraren daar heel anders tegenaan: in veel staten zien ze tieners meer als onverantwoordelijke hormoonbommen die harde grenzen nodig hebben. De voorlichtingsboodschap is vaak: geen seks voor het huwelijk.

Socioloog Amy Schalet van de University of Massachusetts is één van de onderzoekers die denkt dat dit laatste de seksuele gezondheid van jongeren niet bepaald ten goede komt. Het aantal meisjes dat tussen haar vijftiende en negentiende een kind krijgt, ligt in de VS bijvoorbeeld zes keer zo hoog als in ons land. Voorlichting over wip-technische geheelonthouding is bovendien erg ineffectief: volgens vijf studies en rapporten werkt het niet of averechts op het aantal geslachtsziekten of hoe jong tieners voor ‘het’ voor het eerst doen.

En bij de Britten?

Ook al geen reden tot feest. Scholen zijn daar niet verplicht om seksuele voorlichting te geven, en als een school het wel aanbiedt mogen ouders hun kinderen uit die lessen terugtrekken. Tegelijkertijd heeft het Verenigd Koninkrijk een van de hoogste percentages tieners met soa’s of zwangerschappen van West-Europa. Goedele Liekens heeft er een duidelijke mening over: ‘Het is tijd dat jullie de oogkleppen afdoen.’

En er is nog een cijfer dat haar zorgen baart: 83 procent van de Britse tieners heeft al porno gezien als ze nog maar dertien jaar oud zijn. In de documentaire blijkt welke invloed dat heeft. Zodra het gesprek in de klas gaat over seks en porno, gedragen de jongens zich dominant en assertief, terwijl de meisjes inschikkelijk en gedwee worden. ‘Net als in pornografische scenario’s’, analyseert filosoof Heather Brunskell-Evans van de University of Leicester. Eén van de jongens verkondigt luid dat hij het de plicht van een meisje vindt zich in het gezicht te laten spuiten, als een teken van respect voor hem.

Maar wacht even: ook in Nederland waren we toch ook ongerust over de invloed van porno op pubers?

Ja, dat klopt. De afgelopen jaren kwamen onderzoekers met cijfers waar veel volwassenen toch wel van schrokken. Zo becijferde de Universiteit van Amsterdam dat zo’n zeven op tien jongens en vier op de tien meisjes internetporno kijken. Dit bevalt vooral de jongens goed: seksualiteitskenniscentrum Rutgers meldde in 2012 dat driekwart van de jongens porno opwindend vindt. Een kwart van de jongens denkt dat je in porno ziet wat vrouwen lekker vinden. En dat terwijl in dezelfde studie bijna de helft van de meisjes zegt dat ze de meeste porno vies vinden.

Ineke van der Vlugt, programmacoördinator bij Rutgers en expert op het gebied van seksuele vorming, deelt de zorgen over porno en pubers, in ieder geval deels. ‘Wat in porno vaak niet aan bod komt, is dat er iets aan seks vooraf gaat. Je vindt elkaar leuk, je leert elkaar kennen, bouwt een relatie op. Terwijl porno vooral gaat om de daad.’ Die nadruk op het mechanische deel van de seks kan vooral jongens die zelf nog niet hebben gevreeën onzeker maken, vertelt ze. ‘En de groep die porno realistisch, leerzaam en aantrekkelijk vindt, is meer geneigd om het zelf na te doen.’ Aan de andere kant, nuanceert ze, blijkt uit onderzoek dat dit maar een kleine groep is. De meeste Nederlandse jongens gebruiken porno om opgewonden te raken of bij te masturberen, niet als gebruiksaanwijzing voor de seks met hun vriendinnetje of vriendje.

Dus: lang leve voorlichting, Holland-style?

Ja en nee. Ook in ons land is er ruimte voor verbetering. Uit het Rutgers-onderzoek uit 2012 blijkt dat tieners zich weliswaar voldoende voorgelicht voelen over veilig vrijen, maar dat belangrijke ‘zorgenthema’s’ als porno, genot en grenzen nog regelmatig blijven liggen. Van der Vlugt vraagt zich af of al het lesmateriaal en de kennis die er is, wel echt gebruikt wordt. ‘De onderwijstijd is beperkt, en het is ook lastig voor een leraar om zulke onderwerpen aan te snijden.’ Een les met herschreven pornoscènes en spiegeltjes voor de benedenboel zal ook hier voor veel docenten een brug te ver zijn. Kortom: we weten kortom heel goed hoe het moet, maar in de praktijk is ook bij ons nog winst te behalen.

Literatuur:

Amy Schalet (2011). Not under my roof: parents, teens, and the culture of sex. Chicago University Press.

Heather Brunskell-Evans (2015). Sex in Class: Liekens is right to teach teenagers about sexual pleasure. Website van de University of Leicester, http://www2.le.ac.uk/offices/press/think-leicester/health-and-medicine/2015/sex-in-the-class-liekens-is-right-to-teach-teenagers-about-sexual-pleasure

Graaf, H. de, Kruijer, H., Acker, J. van, & Meijer, S. (2012). Seks onder je 25e 2: Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2012. Delft: Eburon.

Susan Igras en collega’s (2014). Investing in very young adolescents’ sexual and reproductive health. Global Public Health 9 (5), 555-569.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Je kunt farmaceuten veel verwijten (en dat zullen we ook, verderop) maar niet dat ze niet vasthoudend zijn. Eind augustus kreeg alweer een nieuwe libidopil voor vrouwen in de Verenigde Staten groen licht van de daartoe gerechtigde instantie, de FDA. Deze keer heeft het middel de schilderachtige naam Addyi – ik weet ook niet hoe je dat uitspreekt – en werkt hij niet op de geslachtsdelen, maar op het lusteloze vrouwenbrein.

De media deden hun gebruikelijke libidopilroutine. De pil werd gepresenteerd als ein-de-lijk een antwoord op al die vrouwen die geen wipzin meer hebben. Er kwam een vrouw aan het woord die reikhalzend had uitgekeken naar zo’n mommy’s little helper, omdat ze na jaren van Atacama-achtige seksdroogte eindelijk wel weer eens stevig van soppenstein wil met manlief. ‘Het is slechts dit ene ding dat voorkomt dat we werkelijk gelukkig zijn’, dat soort werk.

En dan, ergens in de laatste alinea’s, frutten de journalisten van dienst er nog even wat verplichte mitsen en maren tussen. Er blijken ineens wat tamelijk nare bijwerkingen te zijn (misselijkheid en flauwvallen) en een expert komt vertellen dat de gemeten libido-effecten zeer klein zijn: ‘De sop is de kool niet waard’. Als extragratisbonus blijkt dat je bij deze pil niet mag drinken; en aangezien je er elke avond eentje moet slikken, betekent dat geheelonthouding.

Dat feit is op zichzelf waarschijnlijk al genoeg om Addyi bij te zetten op het Kerkhof der Mislukte Vrouwenlustpillen. Daar zou het dan in goed gezelschap zijn van Viagra (deed niks bij de dames), Flibanserin (idem) en verschillende tabletten met testosteron (werkten enigszins, maar hadden – ironiemomentje – hoofdpijn als bijwerking, en sommige vrouwen kregen er een snor van).

Maar dat zijn akkefietjes vergeleken bij de andere problemen waar dit type pil mee kampt. Namelijk dit: dat de vraag van de vrouwen – ‘Hoe word ik weer geil van mijn vent’ – en het antwoord van de industrie – ‘Met onze wonderpil!’ – niet altijd naadloos op elkaar aansluiten. Als het lustprobleem hem bij de vrouw bijvoorbeeld niet zozeer zit in het ‘geil’ alswel in het ‘mijn man’, dan kunnen de pillendraaiers niet veel betekenen. Van een lustpil stopt je man immers niet ineens met zijn gewoonte om zijn teennagels schoon te poeren met een gebaksvorkje, en het verhelpt evenmin dat zijn ochtend-adem zo aanstootgevend is dat je er desgewenst ook een middelgroot Mongools leger mee tot staan kan brengen.

Want hoewel de farmaceuten zich in allerlei bochten wringen om een laag vrouwenlibido als hersenaandoening te framen, is het brein vaak niet de oorzaak, maar de relatie. Uit onderzoek blijkt namelijk dat mannen en vrouwen, als de verkering nog fris en fruitig is, ruwweg evenveel goesting hebben. Na een paar jaar samenwonen, echter, wordt zij steeds minder vaak spontaan hitsig, terwijl zijn goede zin gelijk blijft. En dan is de boot aan. Een boot waar farmaceuten flinke dollartekens van in hun ogen krijgen. Alleen: monogamie, daar bestaat geen pil tegen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In Zweden zijn alle duikboten uniseks, zo hoorde ik afgelopen maand op het NOS-journaal. Er zijn geen aparte slaapruimtes voor vrouwen, geen gescheiden douches, en hoewel het niet expliciet ter tafel kwam, vermoed ik stellig dat er ook ongesegregeerd gepoept en geplast wordt. De commandant van het schip, Paula Wallenburg, legde uit wat de voordelen zijn van zo’n constructie: ‘Dankzij vrouwen aan boord krijg je een gemengde groep, betere resultaten en vaak een prettiger sfeer.’

Zweden en Nederland gaan misschien samenwerken aan de bouw van de nieuwe duikboten die over tien jaar ons Hollandsche marine-arsenaal gaan verrijken. Daarin mag, in tegenstelling tot nu, ook vrouwelijk personeel meevaren. De huidige boten zijn volgens defensie namelijk niet geschikt voor le Deuxième Sexe. Als reden geven ze onder meer dat de seksen er niet gescheiden in kunnen slapen, wassen en toiletteren.

Dat mag voor de Zweden dan geen probleem zijn, voor onze marine is het een onoverkomelijk bezwaar. In 2000 stelden zij voor de (toen nog) Commissie Gelijke Behandeling: ‘…bij de Onderzeedienst kan vanwege het gebrek aan privacy in combinatie met het feit dat men gedurende lange tijd in een kleine ruimte moet verblijven, de operationele inzetbaarheid in gevaar komen.’ De Commissie gaf de marine hierin trouwens gelijk.

Maar waarom kunnen de Zweden (en de Noren, Amerikanen, Canadezen, Spanjaarden en Australiërs) dan wel uniseks operationeel wezen? Waar is ons defensie-apparatsjik precies bang voor? In eerste instantie dacht ik: ze vrezen voor De Seks. Dat de matrozen met elkaar van wippenstein gaan en dat dit de aandacht hevig afleidt van naderende torpedo’s, boze Russen en ander onheil. Nou is dat nogal een heteronormatieve gedachte, want mannen gaan ook weleens samen uit vrijen. Maar goed, heteromannen, daar zijn er wel veel meer van, en als je daar dan een handjevol vrouwen tussen zet, is dat misschien tóch de poes op het spek binden.

En daar, tussen die poes en dat spek, zit natuurlijk het werkelijke probleem. Dat duikbootmannen zich eventueel potentieel zullen verlustigen aan mooie duikbootvrouwen is zo’n issue niet. Wel dat uit meerdere onderzoeken blijkt dat sommige heren hun sergeant-majoor niet onder controle hebben. Zo bleek in 2006 uit een enquête onder 3800 defensiemedewerkers dat vier procent van de vrouwen op het werk seksuele dwang had meegemaakt (tegen nul procent van de mannen). Of dat in de nabije toekomst zal veranderen, is twijfelachtig: in 2014 bleek uit een defensie-rapport dat tijdens de opleiding seksuele intimidatie schering en inslag is.

Zouden gescheiden wc’s en douches hiervoor echt een oplossing zijn? Of moeten het roer op een andere manier om: moeten we meer leren denken als de Zweden? Zij maken er een punt van dat vrouwen, ook onder water, niet in eerste plaats vrouw zijn, maar – schokkend! – mens. Om commandant Wallenburg te citeren: ‘Je moet kunnen vertrouwen op degene die naast je staat. Het kan op een onderzeeboot nooit ‘wij’ en ‘zij’ zijn.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Uit de krant begreep ik dat ik als feminist diep teleurgesteld had moeten zijn in Amnesty International. Die hebben namelijk afgelopen woensdag een resolutie aangenomen waarin ze pleiten voor het decriminaliseren van prostitutie. Dit ondanks forse kritiek van feministen – waaronder mijn waarde collega Elma Drayer, die in haar column stelde dat Amnesty van hoerenlopen een mensenrecht wilde maken, en dat feministen die sekswerkers steunen de weg kwijt zijn.

Dat klinkt verontrustend, maar toch voel ik me vrij opgewekt over Amnesty. Niet dat ik denk dat de organisatie hier niets te verwijten valt. Zo hebben ze nagelaten om in grote, vriendelijke letters ‘GEEN PANIEK’ op de cover van hun resolutie te zetten. Een onverstandige beslissing van ze; wie weet waren voornoemde feministen dan wat minder van de leg geweest.

Misschien waren ze zelfs voldoende gekalmeerd om op te merken wat er níét in de resolutie stond: dat hoerenlopen een mensenrecht moet zijn. Dat stond trouwens ook niet in de eerder uitgelekte versie; de versie waaruit Drayers column toch die conclusie trok. Drayer citeerde ter onderbouwing een passage waarin Amnesty beredeneert dat het criminaliseren van mensen die seks kopen een schending kan betekenen van hun recht op privacy, vrij meningsuiting en gezondheid. ‘Zouter heb ik in het in lang niet gegeten’, stelt ze.

Hier treedt echter een probleempje op in de column, want uit Amnesty’s redenering volgt – qua wetten der logica – niet dat hoerenlopen een mensenrecht zou zijn. Er staat enkel dat lieden die seks kopen mensenrechten hebben, wat echt iets anders is. Het is bovendien logisch dat ze die hebben; in de bijbehorende Universele Verklaring staat immers niet ‘Alle mensen… (PS Behalve hoerenlopers)’.

Bovendien blijkt de redenering in kwestie slechts een voetnoot te zijn; even terzijde een samenvatting van een eerder standpunt van Amnesty over het Zweedse model. Deze voetnoot over oud beleid in een voorlopig document was bovendien een tikkie selectief geciteerd. Iets verderop, wel in de lopende tekst, stond een passage van dezelfde strekking. Het ging over hoe het uiten van seksualiteit, bijvoorbeeld bij een sekswerker, bevorderlijk is voor de levensvreugde en gezondheid. Maar daar luidt de conclusie van Amnesty: ‘De inmenging van de staat met hoe een volwassene van plan is seks te hebben met een andere instemmende volwassene is daarom een opzettelijke inmenging in de autonomie en gezondheid van die persoon.’ Een prima en niet bijster zout principe, lijkt me; ik kan me niet voorstellen dat er feministen zijn die willen dat Vadertje Staat bij ons in bed kruipt.

Beide passages stonden trouwens niet in de uiteindelijke resolutie. Wel allemaal andere buitengewoon vreselijke dingen, zoals dat landen hun best moeten doen om te zorgen dat sekswerkers toegang hebben tot álle mensenrechten, zoals het recht om arbeid en op gezondheid. Schokkend, ik weet het, maar in die Universele Verklaring stond ook al niet ‘Alle mensen… (PS Behalve prostituees)’. Er staat ook in de resolutie dat landen alles moeten doen om uitbuiting en mensenhandel tegen te gaan (schande!). Dat landen de boel economisch, sociaal en cultureel zo moeten regelen dat niemand zich door armoede gedwongen ziet om de prostitutie in te gaan (heel erg!). En dat sekswerkers zélf het beste weten wat er moet gebeuren om hun welzijn en veiligheid te garanderen (revolutionair!).

En wat volgens sekswerkers en Amnesty dus moet gebeuren, is decriminalisatie. Daar hebben ze goede redenen voor; we doen even een kleine bloemlezing. Als prostitutie verboden is, zijn sekswerkers superkwetsbaar. Zo durven ze vaak geen aangifte te doen van verkrachting door klanten. In sommige landen worden ze gechanteerd door corrupte politie-agenten. Of ze worden ‘gered’ en krijgen de keuze tussen opsluiting of kleding naaien tegen een hongerloon, zoals bleek uit een documentaire die VICE News maakte in Cambodja. Zelf als alleen de klant strafbaar is, moeten sekswerkers nog stiekem werken – en dat is minder veilig. En als prostitutie legaal is maar niet gedecriminaliseerd (zoals in Nederland, waar het vak is omgeven door zoveel strikte regels dat sekswerkers weinig vrijheid hebben om hun eigen werkomstandigheden te bepalen, omdat ze al gauw tóch strafbaar zijn) loopt een sekswerker nog steeds risico op exploitatie door bordeeleigenaars, huisjesmelkers enzovoorts.

Het zou pas diep teleurstellend zijn als we deze misstanden gewoon zouden laten bestaan. Dus ben ik blij met Amnesty en trots op alle working girls die maar blijven strijden voor rechten en veiligheid. Verder zie ik geen reden tot paniek. Want laten we wel wezen: hoe kunnen feministen nou tegen rechten voor vrouwen zijn?

Bronnen:

Resolutie Amnesty: http://www.amnesty.org/policy-on-state-obligations-to-respect-protect-and-fulfil-the-human-rights-of-sex-workers/

Eerder uitgelekte versie: http://www.scribd.com/doc/202126121/Amnesty-Prostitution-Policy-document#scribd

Toelichting van Amnesty op nieuwe policy: http://www.amnesty.org/qa-policy-to-protect-the-human-rights-of-sex-workers/

Documentaire VICE News: van sekswerker naar kledingmaker in Cambodja http://www.vice.com/video/the-high-cost-of-cheap-clothes-198

Forse internationale kritiek van feministen: http://www.volkskrant.nl/buitenland/ook-de-sekswerker-heeft-rechten~a4118392/

Column Elma Drayer: http://www.volkskrant.nl/opinie/amnesty-laat-zich-inpakken-door-happy-hookers-van-de-sekswerkerslobby~a4114982/

Risico’s van legalisering zonder decriminalisering: https://ashatenbroeke.nl/2015/04/08/maak-seks-werk/

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.