dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Praktisch haar, verstandige schoenen en een houthakkershemd. Zo ziet het clichébeeld van de prototype lesbische vrouw er ongeveer uit. De aanname die aan dat beeld ten grondslag ligt is dat lesbiennes een soort heteromannen zijn, maar dan zonder piemel. Dat klinkt stereotiep, als iets dat alleen mensen denken die nog nooit een lesbische vrouw in het wild hebben gezien. Toch deelt het gros van de wetenschappers diezelfde aanname. Homoseksualiteit, zo gaat de redenering, is een vorm van ‘genderomkering’: al voor hun geboorte zijn onder invloed van met name testosteron de hersenen van homomannen vervrouwelijkt, en die van lesbiennes vermannelijkt. Maar steeds meer onderzoekers twijfelen aan het bewijs dat lesbiennes onder invloed van een hoge dosis prenataal testosteron op heteromannen zijn gaan lijken.

 

Een van de onderzoekers die vindt dat de huidige theorie nuancering behoeft, is neurowetenschapper Simon LeVay. Hij ging in 1991, in navolging van onder meer Dick Swaab, op zoek naar een homogebiedje in de hersenen van overleden mannen van beider oriëntaties. Hij vond er een – niet dezelfde als Swaab, overigens – en was op slag wereldberoemd. Twee jaar geleden schreef hij een boek, Gay, straight, and the reason why, over dit onderzoek en de vele andere studies die er gedaan zijn naar de oorzaak van homoseksualiteit.

 

In dat boek zet hij alle bevindingen rondom genderomkering op een rijtje. Lesbiennes hebben iets meer grijze massa in hun hersenen dan heterovrouwen, hoewel niet zoveel als heteromannen. Hun amygdala (het emotiecentrum van het brein) gaat qua grootte ook richting man, en reageert bovendien samen met de hypothalamus (waar onder andere seksueel gedrag wordt geregeld) heteroman-achtig wanneer ze vrouwenferomonen ruiken.

 

Maar als lesbiennes in een hersenscanner erotische foto’s van vrouwen te zien krijgen, reageert hun brein juist weer precies zo als dat van een heterovrouw die naar erotische mannenfoto’s kijkt. Hetzelfde geldt voor hun vagina’s. Net als bij heterovrouwen zijn die weinig kieskeurig: ze raken extra doorbloed – een teken van opwinding – van erotiek van alle typen, ook als er seks te zien is die niet past bij hun eigen voorkeur. Of er nu vrijende mannen, heterostellen, lesbische vrouwen en zelfs apen te zien zijn, de vagina floept aan. Mannenpenissen daarentegen komen alleen omhoog voor porno die past bij de oriëntatie van de eigenaar.

 

Ook op psychologisch vlak regeert de onduidelijkheid. Taalvaardigheid staat te boek als een echt vrouwending, maar lesbische vrouwen scoren er net zo slecht op als heteromannen. Dat levert punten op voor de genderomkeringstheorie, die meteen weer moeten worden ingeleverd omdat lesbiennes op test voor ruimtelijk inzicht – een heteromannending – nauwelijks beter scoren dan heterovrouwen. Kortom: of we nu kijken naar het brein of naar gedrag, we worden niet verpletterend door eensluidend bewijs voor de testosteron-maakte-lesbiennes-tot-piemelloze-heteroman-theorie.

 

Het probleem is wellicht dat we verschillende typen lesbiennes te veel over één kam scheren, mailt LeVay vanuit zijn tent in Yosemite Park. Lesbische vrouwen (en homomannen trouwens ook) noemt hij een psychologische collage van zowel eigenschappen die typisch zijn voor hun sekse, en eigenschappen die atypisch zijn. Die collage is voor hem overigens geen reden om de twijfelen aan het idee dat homoseksualiteit voor de geboorte ontstaat onder invloed van testosteron. ‘Ik denk dat die hypothese vrij goed bewezen is.’ Vervolgens nuanceert hij: ‘Maar het kan zijn dat het niet het hele verhaal is, en het zou voor sommige niet-heterovrouwen een grotere rol kunnen spelen dan voor andere.’

 

LeVay verwijst naar een studie van een collega-onderzoeker, Marc Breedlove, hoogleraar neurowetenschap aan Michigan State University, die keek naar de lengteverhouding tussen de wijsvinger en de ringvinger van lesbische vrouwen. Bij mannen is die verhouding kleiner dan bij vrouwen; een verschil dat in verband is gebracht met testosteronblootstelling in de baarmoeder. Bij lesbiennes met een meer mannelijke identiteit – ‘butch’, in het Engels – is die vingerverhouding lager dan bij de qua identiteit meer vrouwelijke ‘femme’-lesbiennes. ‘Dat is een aanwijzing dat we aandachtiger moeten kijken naar individuen, in plaats van uit te gaan van brede groepen als “homo” of “hetero”.’

 

Dat is precies wat psycholoog Lisa Diamond van de University of Utah heeft gedaan. In haar boek Sexual fluidity vertelt ze hoe ze voor haar onderzoek honderd vrouwen meer dan tien jaar volgde, om te kijken hoe hun seksualiteit zich zou ontwikkelen. De meerderheid van die vrouwen was niet heteroseksueel. De uitkomsten van dat onderzoek, en het bestuderen van een hele berg literatuur over vrouwelijke seksualiteit, hebben haar kijk op ‘de lesbienne’ grondig verandert.

 

Zo blijkt de vrouwelijke seksualiteit, zoals de titel van haar boek al doet vermoeden, een stuk vloeibaarder te zijn dan die van mannen; iets wat zowel geldt voor lesbiennes als voor heterovrouwen. Met ‘vloeibaar’ bedoelt Diamond dat vrouwen die verlangen, gedrag en identiteit lang niet altijd met elkaar overeenkomen. Uit een onderzoek uit 2011 van Boise State University psychologiehoogleraar Elizabeth Morgan bleek bijvoorbeeld dat van de jonge, hoogopgeleide heterovrouwen zestig procent zich aangetrokken voelt tot andere vrouwen. Van deze groep gaat lang niet iedereen ook op lesbische vrijersvoeten, en zelfs vrouwen die dat wel deden noemen zich niet altijd lesbisch.

 

Bovendien veranderen verlangen, gedrag en identiteit gedurende een vrouwenleven; waar mannenhomoseksualiteit meestal een vrij stabiel gegeven is, willen vrouwen nog wel eens van voorkeur wisselen. Bij de niet-heteroseksuele vrouwen die Diamond volgde, veranderde twee derde minstens één keer van identiteit. Dat kon alle kanten op zijn: van lesbisch naar bi, van bi naar hetero, van hetero naar lesbisch. Een van de weinige patronen die Diamond erin kon herkennen was dat de seksualiteit van vrouwen naarmate ze ouder worden minder helder gedefinieerd raakt: steeds meer vrouwen voelen zich thuis in de categorie ‘ongelabeld’: niet precies hetero, niet exact lesbisch, en ook niet echt bi. Dit in tegenstelling tot wat onderzoekers op basis van de testosteron- en genderomkeringsgedachtes vaak aannemen: dat iemands ware oriëntatie ontdekt kan worden, en biseksualiteit of ongelabeld zijn een soort overgangsfase vormen naar het moment waarom je weet of en omarmt dat je geboren bent als lesbienne of hetero.

 

Ter illustratie van dit vloeibare proces haalt Diamond in haar boek het bekende voorbeeld aan van actrice Anne Heche, die na een heteroseksueel leven verliefd werd op comédienne Ellen DeGeneres. Toen hun relatie na drie jaar op de klippen liep, trouwde Heche al vrij snel met een cameraman. Volgens sommigen betekenden deze dubbele wissel dat ze een soort neplesbienne was, maar dat idee is volgens Diamond dus onjuist. In feite zijn Heche’s gevoelens en acties juist heel kenmerkend voor vrouwen.

 

Dat we ons niet massaal van bewust zijn van de vloeibaarheid van de vrouwelijke seksualiteit wijdt ze aan het feit dat onze manier van denken over seksualiteit heel lang bezien is door een mannelijke bril. De meeste studies naar homoseksualiteit zijn gedaan onder mannen, zegt ze, en dat heeft het onderzoek naar vrouwen zeer beïnvloed. ‘Heterovrouwen die verliefd werden op hun vriendinnen, lesbische vrouwen die een tijdje verkering hadden met een mannen, van hen werd aangenomen dat ze uitzonderingen waren. In andere woorden, ze waren lastige ruis die de echte data over seksuele oriëntatie in de war schopten.’ Cijfers die Diamond aanhaalt ondersteunen dat idee: sinds 1990 zijn er twee keer zo veel wetenschappelijke publicaties verschenen over mannelijke homoseksualiteit dan over vrouwelijke. ‘Het lijkt erop dat onderzoekers hun aandacht hebben verlegd naar mannen omdat hun bevindingen bij mannen zoveel consistenter en veelbelovender waren.’

 

Diamond is er dan ook niet van overtuigd dat het idee genderomkering correct is. ‘Dit is natuurlijk een stereotype over homoseksualiteit die al lang meegaat en zijn wortels heeft in de theorieën over homoseksuele pathologie die werden voorgesteld aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.’ Nichten en manwijven, dat werk. In haar nuancering van dit stereotiepe beeld gaat ze nog wat verder dan LeVay. Niet alleen pleit ze ervoor om het idee van genderomkering op de helling te zetten, ze denkt ook dat juist bij vrouwen veel meer factoren een rol spelen dan alleen baarmoederlijke hormoonniveaus. Lesbische vrouwen hebben het wanneer ze gevraagd worden naar hun liefdesleven veel vaker over keuzes, en over omstandigheden. Net als de vrouwelijke vloeibaarheid contrasteert dat met het idee dat wetenschappers op basis van mannen en testosteron hebben over seksuele oriëntatie: iets stabiels dat zich voor je geboorte al vast staat.

 

Vrouwenwetenschapper Rebecca Jordan-Young van Barnard University gaat zelfs nog een stapje verder dan dat. In 2010 publiceerde zij het boek Brain storm waarin ze uitgebreid de vloer aanveegt met het idee dat een testosteronmarinade foetushersenen in het smaakje man of vrouw, homo of hetero creëert. Prenatale hormonen bieden wat haar betreft helemaal geen goede verklaring voor wat dan ook. En dat komt volgens haar niet door het gebrek aan onderzoek naar onder meer lesbische vrouwen. ‘De data zijn niet alleen zwak, ze zijn grotendeels tegenstrijdig [aan de testosterontheorie].’

 

Tot die conclusie komt ze niet zomaar. Voor haar boek las Jordan-Young alle belangrijke wetenschappelijke onderzoeken die er de afgelopen jaren zijn verschenen over testosteron en de vermannelijkende invloed van dit hormoon op het brein. Het onderzoek dat gedaan is naar meisjes met een aandoening die congenital adrenal hhyperplasia (CAH) heet, is een veelzeggend voorbeeld van dat onderzoek. Bij kinderen die CAH hebben is er iets mis met de bijnieren, waardoor ze onder meer al in de baarmoeder grote hoeveelheden mannelijke geslachtshormonen, waaronder testosteron, aanmaken. Meisjes met CAH komen vaak ter wereld met een clitoris die zo groot is, dat hij wat op een penis lijkt. Ook hun brein wordt gedurende de hele zwangerschap blootgesteld aan mannelijke hoeveelheden testosteron, wat hen de perfecte test maakt voor de genderomkeringsgedachte.

 

Jordan-Young geeft toe dat uit de onderzoeken die zijn gedaan naar CAH-meisjes blijkt dat ze zich als kind wat meer als jongens gedragen. Ze stoeien meer, en zijn wat minder geïnteresseerd in het hele roze-glitter-poppen-gebeuren. Dat gedrag hoeft niet per se door de hoge dosis testosteron te komen, benadrukt ze. Zo zijn meiden met suikerziekte ook jongensachtiger; een aanwijzing dat het hebben van een medische kwaal an sich een rol speelt.

 

Bovendien blijkt noch het tomboy-gedrag van de meisjes met CAH, noch hun hoge prenatale testosteronniveau te voorspellen dat ze later lesbisch worden. De CAH-meiden geven weliswaar van hun tienertijd wat vaker toe te fantaseren over seks met een vrouw, qua gedrag zijn ze uiteindelijk niet vaker homoseksueel.

 

‘Ondanks dat men zeer liberaal was met de statistiek’, concludeert Jordan-Young, ‘laten de mensen met de meest extreme cross-sekse hormoonblootstelling weinig, zo niet helemaal geen, verschuiving zien in seksuele oriëntatie.’ Het hele idee van genderomkering onder invloed van testosteron kan wat haar betreft dan ook de prullenbak in. Aldus Jordan-Young: het is tijd om het eeuwenoude idee achter ons te laten dat homomannen en lesbiennes psychologisch gesandwiched zitten tussen de tegenpolen van de heteromannelijkheid en heterovrouwelijkheid.

 

 

 

==

 

Kader:

 

Wil het echte homorat opstaan?

 

Veel onderzoek naar de link tussen seksuele oriëntatie en testosteron wordt gedaan op ratten. Dat is echter niet onproblematisch, want wanneer is een rat nou homo? Een heterorattenvrouw met zin laat dit merken door haar kont omhoog te steken. Een vrouwtje die in plaats hiervan probeert een andere dame te bestijgen, geldt als lesbisch – zij laat immers ‘mannelijk’ seksueel gedrag zien. Het vrouwtje dat door een vrouwenrat bestegen wordt, is daarmee echter geen lesbienne. Bij de mannetjes is het al net zo verwarrend. Een mannetjesrat die zijn achterwerk opsteekt, geldt als homo, want hij doet ‘het’ op de vrouwelijk manier. Maar bij rammen (een ander dierbaar onderwerp van oriëntatie-onderzoek) tellen juist degenen die slechts andere rammen van achteren nemen als homo; de ontvangende rammen krijgen het label hetero. Bijkomstige eigenaardigheid: als een rattendame in feministische sferen besluit een man te bestijgen, dan zijn ze allebei homo.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Afgelopen mei bood de Amerikaanse psychiater Robert Spitzer zijn excuses aan. In 2001 had hij een wetenschappelijke paper gepubliceerd, in het vooraanstaande vakblad Archives of Sexual Behavior, waarin hij concludeerde dat in zeldzame gevallen psychotherapie erin kon slagen om van een homo een hetero te maken die in een langdurige relatie zat met iemand van het andere geslacht, met wie hij of zij tenminste een keer per maand seks had zonder dat hij of zij daar homofantasieën bij had.

De paper viel in goede aarde bij enge, merendeels ulta-christelijke, ‘homogenezers’. Zij claimden dat er eindelijk wetenschappelijk bewijs was geleverd dat hun aanpak werkte, en dat seksuele oriëntatie inderdaad iets was dat je kon veranderen als je maar gemotiveerd genoeg was. In alle andere kringen viel Spitzer subiet van zijn voetstuk. Een diepe val, want aan het begin van de jaren zeventig was hij nog de held van de internationale homogemeenschap.

In 1970 protesteerde een groep homorechtenactivisten fel tegen een bijeenkomst van een werkgroep van gedragswetenschappers in New York. Op de agenda van die bijeenkomst stond het psychiatrisch diagnosehandboek DSM, en het feit dat homoseksualiteit daarin als stoornis werd aangeduid. Onder druk van het protest gingen de wetenschappers uiteen, maar pas nadat een man naar de prostesterede activisten had geluisterd: Robert Spitzer. Toen de werkgroep later weer bijeen kwam, maakte hij zich sterk voor een herziening van de DSM. Met succes: in de nieuwe editie gold homoseksualiteit niet langer als ziekte.

De Spitzer die deze overwinning behaalde voor de homogemeenschap was geen andere man dan degene die de paper over homotherapie publiceerde. In een interview met een American Prospect-journalist die zelf in – zonder succes – in behandeling was geweest omdat zijn ouders hoopten dat hij kon ‘genezen’ van zijn ‘neigingen’ vertelde Spitzer, onderhand hoogbejaard en Parkinsonpatiënt, hoe erg hij het vond dat zijn paper was gebruikt als aanbeveling voor verandertherapie. Hij bleek de redactie van Archives te hebben gevraagd de publicatie in te trekken, maar dat was geweigerd. Nog steeds trots op zijn optreden rondom de DSM, was hij bang dat zijn herinnering nu voor altijd bezoedeld zou blijven. De reden dat hij in eerste instantie aan het onderzoek was begonnen, had niets te maken met homohaat in welke vorm dan ook. “Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot controverse”, zei hij. Hij wilde het gewoon weten.

Ik herken mezelf daarin. Het was denk ik drie jaar geleden dat ik voor het eerst de papers van Michael Bailey las, waarin hij probeert uit te zoeken hoe erfelijk homoseksualiteit is. In een van zijn eerste pogingen wierf hij proefpersonen via advertenties in homobladen. Afgaand op die proefpersonen stelde hij vast dat wanneer de ene helft van een eeneiige en dus genetisch identieke tweeling homo of lesbisch is, de kans dat de ander dat ook is rond de 50 procent ligt. In een later, beter onderzoek, waarbij de proefpersonen niet via advertenties binnenkwamen maar uit het Australische tweelingenregister werden gehaald, daalde die kansen naar 20 procent (voor mannen) en 24 procent (voor vrouwen).

Dat fascineerde me. De genetische component van homoseksualiteit is dus, alles bij elkaar genomen, zeer bescheiden. Seksuele oriëntatie is aanzienlijk minder erfelijk dan bijvoorbeeld schizofrenie of overgewicht. Aangezien het ook erg onwaarschijnlijk is dat eeneiige tweelingen aan verschillende doses prenataal testosteron zijn blootgesteld – ze hebben immers dezelfde genen en verkeerden in de baarmoeder onder dezelfde omstandigheden – moeten er dus factoren zijn die na de geboorte nog de kans om homo te worden beïnvloeden. Een ander percentage van Bailey wijst ook in die richting: als de ene adoptiebroer homo is, is de kans dat de ander dat ook is, maar liefst 11 procent. Voor zussen het 6 procent. Beide getallen liggen hoger dan je zou verwachten op basis statistieken over hoeveel procent van de mensen in westerse landen homo of lesbisch blijkt te zijn.

De vraag welke factoren na de geboorte nog bijdragen aan de vraag of iemand homo of hetero is, is een vraag die je eigenlijk niet behoort te stellen. Het feit dat homoseksualiteit is aangeboren is momenteel zo belangrijk in de strijd voor gelijke rechten dat je daar eigenlijk niet aan mag twijfelen, zelfs niet op zuiver intellectuele gronden, net zoals Spitzers nieuwsgierigheid over de mogelijkheid om van oriëntatie te veranderen om politieke redenen eigenlijk niet bevredigend had mogen worden. Maar net als Spitzer aangetrokken voel ik me aangetrokken tot controverses, en kon ik het niet laten hier en daar een balletje op te gooien.

Zo kwam ik eens in een uitzending van Hoe?Zo!-radio terecht. Via mijn eerste boek, Het idee m/v, waren ze bij mij terecht gekomen als expert op het gebied van man-vrouwverschillen. In de kettingvraag, een van hun dagelijkse uitzendingsonderdelen, gaf ik antwoord op een gendervraag die ik me al niet eens meer kan herinneren. Wat ik me wel herinner was dat ik zelf ook een vraag mocht stellen, waarbij zij dan de volgende dag een expert zouden zoeken om het antwoord te geven. In mijn vraag vatte ik het onderzoek van Bailey kort samen, en voegde eraan toe dat ik graag wilde weten dat gegeven dat homoseksualiteit dus niet compleet een aangeboren verhaal over genen en hormonen is, welke factoren die andere 75 tot 80 procent konden verklaren. Ik heb geen antwoord gekregen. De expert die ze belden liet duidelijk merken dat ze dacht dat ik gek geworden was.

Net als Spitzer ga ik toch proberen een antwoord te vinden. Dit najaar begin ik met de research voor mijn derde boek, dat helemaal zal gaan over de nature-nurture van homoseksualiteit. Ik hoop natuurlijk van harte dat enge veranderdenkers geen ammunitie voor hun kwalijke streven gaan vinden in de antwoorden. Maar het zou nog enger zijn als politieke motieven, zelfs lovenswaardige, zouden voorschrijven welke vragen wetenschappers en journalisten mogen stellen. En wie weet, misschien kom ik wel hele bevrijdende kennis tegen. Ik houd jullie op de hoogte.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wetenschappers zijn steeds beter in staat om met behulp van een hersenscanner vast te stellen of iemand pedofiel is of niet. Maar hoe betrouwbaar is die informatie? En wat moeten we ermee?

 

“Een veelbelovende, objectieve manier om de klinische diagnose pedofilie te stellen.” Dat was vorige maand de conclusie van een groep Duitse en Deense wetenschappers onder leiding van Jorge Ponseti. In hun onderzoek lieten ze 56 mannen in een fMRI-hersenscanner kijken naar foto’s van blote kinderen en volwassenen. Onder hen zowel gewone mensen als veroordeelde pedoseksuelen. Vervolgens probeerde het team van Ponseti op basis van de hersenactiviteit bij het zien van de verschillende foto’s vast te stellen welke proefpersonen zich aangetrokken voelden tot kinderen, en welke tot volwassenen. Ze slaagden erin om met 95 procent betrouwbaarheid vast te stellen wie er een pedobrein hadden, en wie niet: een percentage dat ook in andere onderzoeken is behaald.

 

Maar hoe veelbelovend is veelbelovend? En wat betekent 95 procent betrouwbaarheid in de praktijk? Kan justitie in de toekomst een fMRI-scanner gebruiken om te bekijken of tot tbs veroordeelde pedoseksuelen al klaar zijn om op vrije voeten te komen? Kunnen werkgevers mensen die solliciteren naar een baan waarin ze veel in aanraking komen met kinderen preventief gaan scannen, zodat ze degenen met een pedobrein kunnen uitsluiten?

 

Volgens Victor Lamme zijn al deze dingen mogelijk. Lamme is hoogleraar cognitieve neurowetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver van het boek ‘De vrije wil bestaat niet’. Hoewel hij het onderzoek naar pedofilie in het brein zeer toejuicht, is hij niet blind voor de problemen.“Stel dat je zo’n hersenscan wil gebruiken om, ik zeg maar wat, alle zwemleraren of alle crèchemedewerkers te scannen. Dan zit je al snel met die betrouwbaarheid. Pedofilie komt namelijk erg weinig voor, hooguit bij een paar procent van de bevolking. Dat betekent dat je zelfs bij een hoge betrouwbaarheid van 95 procent nog erg veel vals positieven krijgt.”

 

Vals positieven zijn mensen die na een bezoek aan de scanner onterecht het label ‘pedofiel’ krijgen. Dat kan gebeuren doordat pedofielen en gewone mensen qua hersenactiviteit een beetje overlappen. Ergens tussen een voorkeur voor kinderen en een voorkeur voor volwassenen zit een grijs gebied waarin de hersenscanner een pedofiel brein niet van een gewoon brein kan onderscheiden. Delen we deze ‘grijze breinen’ in bij de pedofielen, dan accepteren we daarmee het risico op vals positieven. Delen we ze in bij de gewone mensen, dan zullen er vals negatieven bij zitten: pedofielen die onterecht het label ‘valt op volwassenen’ krijgen.

 

Lamme: “Uiteindelijk is dat een maatschappelijke keuze. Welk risico wil je nemen: dat je mensen op basis van een hersenscan onterecht het etiket pedofiel geeft, of dat je sommige pedofielen erdoorheen laat glippen? De wetenschap kan beide leveren. Maar ik kan als wetenschapper niet zeggen welke keuze de juiste is.”

 

Het risico dat veel mensen onterecht als pedofiel worden aangewezen, met alle stigma’s van dien, is voor Harald Merckelbach een van de redenen om maar helemaal niet aan het scannen van tbs’ers of crèchemedewerkers te beginnen. Als hoogleraar psychologie aan de Universiteit Maastricht schreef hij veel over de rol die hersenscans zouden moeten spelen binnen het recht. “Preventief scannen vind ik een grotesk idee. Echt bizar. Want een scan zegt hoogstens dat een bepaalde prikkel je brein activeert. Maar waarom dat is, dat vertelt die scanner je niet. Het feit dat een bepaald hersengebied oplicht bij een bepaald plaatje zegt nog heel weinig.”

 

“Mij lijkt het buitengewoon voorbarig als justitie nu al aan de slag zou gaan met fMRI-scanners. Het is niet vrijblijvend, je grijpt in in het leven van mensen: je baseert er bijvoorbeeld verstrekkende beslissingen over proefverlof of juist langdurige opsluiting voor een tbs’er, terwijl je niet weet hoe accuraat je technologie is.”

 

Merckelbach legt hier de vinger op een andere zere plek van de huidige hersenscantechnologie: wat zegt zo’n fMRI nou over het uiteindelijke gedrag? “Je kan wel allerlei dubieuze voorkeuren en interesses hebben, maar dat wil niet zeggen dat je er ook naar handelt”, vertelt hij. “Met name in de sfeer van de pedofilie is dat belangrijk, omdat uit onderzoek blijkt dat er mensen zijn met een seksuele voorkeur voor kinderen die dat desalniettemin toch onder controle houden. Ze hebben dus een dubieuze voorkeur, maar vertonen niet het gedrag. Aan de andere kant: niet iedereen die een pedoseksueel delict pleegt, heeft ook die seksuele voorkeur. Het kan ook zijn dat iemand zoiets doet onder invloed van bijvoorbeeld drugs of alcohol. Het is goed om gedrag en voorkeur uit elkaar te houden. Ik denk niet dat we op dit moment of in de nabije toekomst met een scan waarbij je mensen plaatjes van kinderen laat zien zuiver dat onderscheid kunnen maken.”

 

Lamme is zich bewust van dit probleem. “Dat je hersenen kunt classificeren wil natuurlijk nog niet zeggen dat iemand met een pedofiel brein ook echt de fout in gaat. Dat ligt onder andere ook aan impulscontrole.” Hij vergelijkt het met borstkankeronderzoek. “Je scant heel veel vrouwen, waarvan er maar een enkeling borstkanker krijgt. Die gevallen zul je er ook wel uithalen. Maar er zijn ook veel vrouwen bij wie een vaag vlekje wordt aangezien voor een gezwel.” Zij gaan onterecht de medische molen in. Lamme: “Net als bij borstkanker, bestaat er een risico op overdiagnose van pedofilie.”

 

“Ik kan alleen zeggen dat ik zelf ervoor zou kiezen om alle pedofielen correct aan te wijzen”, zegt Lamme. “Kijk, er zullen ook veel mensen onterecht zo’n label krijgen. Maar de pedofielen haal je er wel uit. Wat je daar mee moet? De gelegenheid maakt de dief, zeggen mensen wel eens. Ik zou iemand die zich volgens een hersenscan aangetrokken voelt tot kinderen niet op een kinderdagverblijf laten werken. Je moet de kat niet op het spek binden.” En dan: “Je moet toch voorzichtig zijn. Het gaat tenslotte om kinderen.”

 

Merckelbach kijkt er aanzienlijk anders tegenaan. “Een hersenscan verplicht stellen bij een sollicitatie bij bijvoorbeeld een crèche? Het lijkt me goed als de rechter een werkgever die dat wil zou afstraffen. Dat is tenslotte net zoiets als iemand weigeren op basis van huidskleur. Je kunt iemand niet weigeren om wie hij is, terwijl hij nog niets heeft gedaan. Zeker niet alleen op basis van een scan.”

 

“We mogen allerlei vreemde gedachtes en gekke voorkeuren hebben. Er is niemand die ons dat mag verbieden. De neurowetenschappers hebben dat niet altijd helemaal helder voor de geest. Juristen willen en kunnen je niet veroordelen omdat je een voorkeur of afkeer hebt. Merckelbach citeert Cicero: “Onze gedachten zijn vrij.”

 

 

 

Kader:

 

Jorge Ponseti en collega’s ontdekten in hun onderzoek een manier om met 95 procent betrouwbaarheid aan iemands hersenactiviteit te zien of hij valt op kinderen of op volwassenen. Dat voelt als een wetenschappelijke doorbraak. Maar is dat wel terecht? Onderzoekers proberen al jaren in ons brein of in onze hormonen biologische sporen te vinden die ons uiteindelijke gedrag voorspellen. Zulke sporen noemen we biomarkers. In de psychiatrie ging men bijvoorbeeld op zoek naar biomarkers voor aandoeningen als depressie en schizofrenie. Die werden ook gevonden en vaak met veel bombarie gepresenteerd. Helaas draaide deze ontdekkingen keer op keer op een teleurstelling uit wanneer het onderzoek werd herhaald onder een hele grote groep proefpersonen. Allerlei mensen met depressie bleken de biomarker toch niet te hebben, allerlei mensen die de biomarker wel hadden bleken niet depressief te zijn. Goede biomarkers voor een psychiatrische stoornis of voor bepaald gedrag zijn er daarom ook niet. Een groter onderzoek moet uitwijzen of de pedoscan van Ponseti & co als eerste wel stand houdt.

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hoe spot je een homo?

 

 

‘Hij móét wel homo zijn. Dat zie je toch zo. Kijk dan.’ Veel mensen denken dat je aan iemand kunt zien of hij homoseksueel is. Maar bestaat er wel echt zoiets als een gaydar? En zo ja, pikt ie dan biologische of lifestyleverschillen tussen homo’s en hetero’s op?

 

 

‘Elke keer als ik in de kroeg een aantrekkelijke man zie, en ik stap erop af, blijkt hij of getrouwd of hij valt op mannen’, klaagt vriendin E. ‘Je kunt echt niet aan een vent zien of hij homo is. Ja, als hij met een roze driehoek op z’n shirt rondloopt, dan wel. Maar anders? Nee. Miljoenen meisjes geloofden in de jaren tachtig toch ook dat George Michael hetero was? Nou dan.’ Toch zweren veel mensen dat het uiterlijk van een man subtiele clues geeft waaruit je kunt afleiden of hij qua seksuele oriëntatie manwaarts of vrouwwaarts neigt. Wat die signalen precies zijn is moeilijk te zeggen. Het stereotype schrijft voor dat een homoman iets zachter, emotioneler, verzorgder en vrouwelijker is dan een heteroman. Naar verluidt zijn die kenmerken op te vangen met een goed ontwikkelde homoradar: de gaydar, een soort instinctief gevoel voor iemands homoseksualiteitsgehalte. Wetenschappers vinden het een interessant fenomeen. Ze keken onder andere of de gaydar echt bestaat of dat het één groot broodje aapverhaal is. En als hij bestaat, wat voor signaal pikt hij dan op: een lifestyleverschil in hoe een man zichzelf presenteert, of een biologisch verschil tussen homo’s en hetero’s?

 

Gaydar ziet kapsel

 

Een van de wetenschappers die onderzoek doet naar het bestaan van de gaydar is de Amerikaanse psycholoog Nicolas Rule van Tufts University. Samen met enkele collega’s struinde hij datingsites af op zoek naar foto’s van homo- en heteroseksuele mannen. De omgeving werd uit de foto’s weggeknipt, zodat er in de foto geen dingen te zien waren die de voorkeur van de mannen zouden verklappen. Nadat de hoofden van de mannen op een witte achtergrond waren gezet, vroeg het team van Rule een groep studenten om aan te geven of ze dachten dat de mannen in de foto homo of hetero waren. De studenten deden het redelijk goed: hun gaydar scoorde op een schaal van 0 (afwezig) tot 1 (perfecte homoradar) een 0,31. Om meer te weten te komen over de vraag waar die gaydar nou precies op reageerde, volgden Rule en co hun eerste experiment op met een extra gaydartest. In dit experiment moesten studenten de voorkeur raden op basis van alleen het haar, de mond of de ogen. Het haar gaf de beste clou: een score van 0,24. Op basis van de ogen en mond was het moeilijker: 0,11. Al die scores zijn niet superhoog, maar wel hoger dan wanneer de studenten een muntje hadden opgegooid. Conclusie: de gaydar bestaat. En hij is vooral gevoelig voor kapsels.

 

Homohaar krult anders

 

Om te zien of iemand homo of hetero is, geeft iemands haardracht dus een belangrijke aanwijzing. Dat klinkt alsof de gaydar vooral verschillen in lifestyle en presentatie waarneemt; bijvoorbeeld dat de gemiddelde homo zijn haar iets anders draagt dan de gemiddelde hetero. Dat is helemaal geen gek idee, want het is een bekend verschijnsel dat leden van een subcultuur de neiging hebben om qua kleding en uiterlijk bij elkaar aan te sluiten. Zo’n dresscode speelt ongetwijfeld een belangrijke rol als onze gaydar zijn werk doet. Maar dat sluit niet uit dat er ook biologische ‘homosignalen’ zijn. Volgens Richard Lippa van California State University zijn die er inderdaad, zelfs als het gaat om gay haar. Lippa doet al jaren onderzoek naar aangeboren uiterlijke verschillen tussen homo- en heteromannen. Tijdens een gay pride festival in California bekeek hij het achterhoofd van honderden homo’s en hetero’s en ontdekte onder andere dat de meerderheid van de homoseksuelen van nature iets ander haar hebben dan hetero’s: hun kruin krult anders. Bij de meeste hetero’s krult die plek met de klok mee, maar homo’s hebben een kruin die tegen de klok in gaat. Lippa linkt deze vondst aan linkshandigheid, ook iets dat bij mannen die van mannen houden vaker voorkomt dan bij vrouwminnenden.

 

Testosteron maakt de man

 

De oorzaak van deze links-tegenklokse eigenschappen ligt volgens de meeste wetenschappers in de baarmoeder. De heersende theorie stelt dat daar iemands geaardheid wordt bepaald onder invloed van testosteron. Bij de meeste mannen zorgt dit hormoon ervoor dat ze zich tot vrouwen aangetrokken voelen, maar als er minder testosteron op het foetusbrein wordt losgelaten, dan worden de hersenen op ‘homo’ ingesteld. Waarom het testosteronniveau soms laag en soms hoog is, weten onderzoekers nog niet. Maar Lippa vermoedt wel dat het lagere testosterongehalte meer doet in de hersenen dan alleen de ‘gayschakelaar’ omzetten. Het zorgt ook voor een iets ander uiterlijk. Volgens sommige onderzoeken verschilt bijvoorbeeld de lengte van de vingers: terwijl bij een heteroman de ringvinger vaak langer is dan de wijsvinger, maakt het bij homomannen meestal geen verschil of is de wijsvinger juist het langst.

Of de gaydar sterker reageert op dit soort biologische details of op lifestylekenmerken is nog niet onderzocht. Maar zou wel een manier zijn om erachter te komen, denkt wetenschapsjournalist William Salatan. Wetenschappers zouden namelijk het experiment van Nicolas Rule kunnen herhalen, maar dan met een kleine aanpassing. In plaats van de gaydar van een groep proefpersonen te testen op homo’s en hetero’s zou je hem moeten loslaten op praktiserend homoseksuelen en homo’s die, bijvoorbeeld om religieuze redenen, beweren bekeerd te zijn tot de heteroseksualiteit. Die laatste groep heeft immers, zo stelt Salatan, wel de biologische kenmerken van een homo, maar niet meer de levensstijl. Zou de gaydar op beide groepen even goed werken, dan is hij gevoelig voor testosteronkenmerken als vingerlengte of kruinkrulrichting. Pikt ie alleen de onbekeerde homo’s eruit, dan gaat onze gaydar vooral af van de signalen van de subcultuur.

 

Detail maakt de gaydar

 

Of het nu om cultuur of natuur, om kapsel, vingerverhouding of kruinkrul gaat, om in één oogopslag uit zulke kleinigheden af te leiden met welke sekse een man het liefste tussen de lakens kruipt, lijkt zelfs voor de beste gaydar een flinke uitdaging. Gelukkig voor de homo’s onder ons zijn er aanwijzingen dat mannen die zelf op mannen vallen iets beter voor die taak zijn toegerust. Dat ontdekte een team onderzoekers onder leiding van Lorenzo Calzato van de Universiteit Leiden. Zij vroegen aan 42 proefpersonen van beider oriëntaties mee te doen aan een zogenaamde Navon-test. Bij die test is er een groot figuur, bijvoorbeeld een driehoek, dat is opgebouwd uit kleine figuurtjes, bijvoorbeeld vierkantjes. Hoe meer oog voor detail je hebt, hoe sneller je je aandacht kan afwenden van de grote driehoeksvorm en kunt herkennen dat de driehoek eigenlijk uit allemaal kleine vierkantjes bestaat. In het onderzoek van Calzato en co bleken homoseksuelen daar het beste op te scoren: het kostte hen geen 0,68 maar 0,40 microseconden om naast de grote ook de kleine figuurtjes te zien. Homo’s hebben dus meer oog voor detail, concluderen de Leidse wetenschappers, en dat is wellicht het mechanisme achter hun gaydar.

 

Gaydar is onnauwkeurig

 

Nu vraag je je misschien af: een verschil van 28 milliseconden? Linksom- versus rechtsomdraaiende kruinen? Vingerlengteverhoudingen? Een gaydarscore van 0,31 uit 1? Moeten we het daar nou van hebben als we in de kroeg willen weten of iemand homo is of niet? Je hebt gelijk dat een beetje nuance op zijn plek is: de gaydar is nou niet direct een onfeilbaar instrument. Hij bestaat, maar zelfs op zijn allerbest zit de homoradar meer in de buurt van een gerichte gok dan van exacte wetenschap. Dat betekent in de praktijk dat een heteroman een flinke kans loopt om als gay aangemerkt te worden en dat we een hoop homo’s niet als zodanig zullen herkennen. De miljoenen meisjes die in geloofden in George Michaels heteroseksualiteit zijn dus vergeven voor het missen van zijn ware geaardheid. En de beste manier om in een café achter het homogehalte van die leuke man te komen? Gewoon vragen.

 

 

Meer lezen:

 

William Salatan. Read my lisp: kun je aan iemand zien of hij homo is of niet? Slate, 15 juli 2011. http://www.slate.com/articles/health_and_science/human_nature/2011/07/read_my_lisp.single.html

 

David France. The science of gaydar: zijn er biologische verschillen tussen homo’s en hetero’s? Neq York Magazine, 17 juni 2007. http://nymag.com/news/features/33520/

 

Neurocritic. Attentional bias and gaydar: homoseksuelen hebben iets meer oog voor detail. Neurocritic blog, 21 mei 2010. http://neurocritic.blogspot.com/2010/05/attentional-bias-and-gaydar.html

Dit artikel verscheen eerder in Quest Psychologie.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De reclamepraat was niet van de lucht. Het boek Vijftig tinten grijs is – volgens de uitgever – niet alleen een sensatie, ook zouden tienduizenden huwelijken er al een enorme oppepper van hebben gekregen. De reden is de pikante verhaallijn: de maagdelijke studente Anastasia die valt voor de duistere charmes van de stinkend rijke, woest aantrekkelijke zakenman Grey, met wie ze bijgevolg het hele boek lang bijzonder veel zeer expliciet omschreven seks heeft.

Van die duistere charmes moet u zich overigens niet teveel voorstellen. De berichten dat Vijftig tinten grijs vol zou staan met sadomasochistische vrijages zijn veelal overdreven. Slechts tweemaal wordt de ‘rode kamer van pijn’ bezocht, en hoewel daar vleeshaken present zijn, wordt er niemand aan opgehangen. De donkere ondertoon wordt in plaats daarvan verzorgd door de dominante houding van Grey, die om zijn jeugdtrauma’s in de hand te houden in bed en daarbuiten complete onderdanigheid eist van Anastasia.

Het was die onderdanigheid die de gemoederen in de VS en Nederland flink bezig hield de afgelopen weken. Wat zien moderne vrouwen toch in een verhaal over onderdrukking, vroegen diverse toegesnelde redacties zich af. Journalist Katie Roiphe opperde in Newsweek dat de populariteit van het boek een soort tegenreactie op het feminisme is. “Het zou kunnen dat macht niet altijd zo comfortabel is; dat gelijkheid iets is dat wij [vrouwen] alleen soms willen … Is er iets uitputtends aan de nimmer aflatende verantwoordelijkheid van de moderne vrouw, de druk om economisch mee te doen, al die kracht en onafhankelijkheid?” Willen we, kortom, stiekem diep in ons hart de emancipatie in de wilgen hangen om terug te keren naar het machteloze aanrecht?

Die suggestie doet geen recht aan de moderne vrouw, en eigenlijk ook niet aan het boek. Hoewel Anastasia bij tijd en wijle irritant veel van zichzelf wil opgeven voor de liefde, slaagt ze er slechts mondjesmaat in om zich onderdanig op te stellen. Zo bevecht ze – met succes – haar financiële onafhankelijkheid.

Volgens mij stellen Roiphe en consorten de verkeerde vraag wanneer ze zich achter de oren krabben over de modern-vrouwelijke behoefte aan onderdrukking. Veel meer dan over onderdanigheid gaat Vijftig tinten grijs namelijk over seks. Niets aan de verbeelding overlatende, harde, in enkele gevallen letterlijk stomende seks waarbij Grey overstroomt van bepaald niet dominant aandoenende begeerte voor Anastasia. Waar chicklits en romantische komedies normaal gesproken teleurstellend naadloos overschakelen van de losgemaakte beha naar het nahijgende stelletje, vertelt dit boek alles wat daar tussenin gebeurt – in geuren en kleuren, vanuit het zeer gedetailleerde ik-perspectief van Anastasia, in de tegenwoordige tijd.

Seksuologen en psychologen als Ellen Laan en Stephanie Both weten allang dat dit het soort erotiek is dat vrouwen opwindt: niet zoenen en strelen in soft-focus, maar expliciete pornografische seks waarbij het genot van een met respect bejegende vrouw minstens net zo centraal staat als dat van de man. De populariteit van Vijftig tinten grijs is geen teken dat vrouwen het feminisme moe zijn. Integendeel, het laat zien dat de bevrijding van de vrouw definitief ook de slaapkamer heeft bereikt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Standaard verloopt een pornofilm ongeveer zo. Op de onromantisch belichte filmset zit of ligt een gewillige vrouw, die geil de camera inkijkt. Vervolgens wandelt er een erectie het beeld in, met een man eraan vast. Die penetreert zonder verdere plichtplegingen de inmiddels hevig kreunende vrouw in diverse posities en gaten, om vervolgens op onhygiënische wijze in haar gezicht klaar te komen. Einde scène.

 

Voor de gemiddelde man is dit voldoende om aan zijn gerief te komen. Maar de meeste vrouwen worden er niet opgewonden van. Daaruit trok men tot voor kort de conclusie dat vrouwen gewoon niet zo van porno houden, maar meer van het softere, relatiegerichte werk: knuffelen en strelen en dergelijke. Een paar recente trends weerspreken dit idee. De opkomst van de porna, om maar wat te noemen: een vrouwvriendelijker variant van de erectiecentrische standaardporno, waarbij de vrouw geen object is maar een gelijkwaardige tegenspeler en ze bovendien meer geniet – hier is de clitoris niet zomaar een accessoire, maar een middelpunt van de belangstelling. Viva gaf in maart voor de tweede keer een hele dvd vol met dit werk cadeau bij haar blad. En in de Verenigde Staten liepen vrouwen de afgelopen maanden met miljoenen tegelijk warm voor het boek Fifty shades of grey van schrijfster E.L. James, waarin studente Anastasia Steele in een ietwat sadomasochistische seksrelatie met de stinkend rijke zakenman Christian Grey terecht komt. De Nederlandse vertaling, Vijftig tinten grijs, verschijnt 23 mei.

 

Knuffelen staat in dit boek niet op het menu. Wel worden er clitorissen gemasseerd, vingers en enorme erecties in vagina’s gestoken, en lichte zweepslagen uitgedeeld in ‘de rode kamer van pijn’, terwijl Grey dominant kreunt: ‘Nu ga ik u neuken, mevrouw Steele… hard.’ En ook de Viva-porna-dvd bevat, net als standaardporno, gewoon close-ups van in en uit elkaar schuivende geslachtsdelen. Weliswaar smaakvol belicht, en afgewisseld met grijpende handen en genietende gezichten, maar toch: een beavershot is een beavershot.

 

‘Het is echt een misvatting dat vrouwen alleen voor soft gaan’, zegt Liesbet Zikkenheimer. Ze is eigenaar van de goedlopende website Shespot.nl, dat erotische verhalen geschreven door vrouwen publiceert, en directeur van het bedrijf dat via onder meer Ziggo en UPC het pornakanaal Dusk! verzorgt. Dusk! was ook de partij die de porna op de Viva-dvd aanleverde. Zikkenheimer weet wat vrouwen willen, want haar pornakanaal werkt al ruim twee jaar met een doorlopend panel van meer dan 1300 kritische vrouwen, die aangeven hoe opwindend de films zijn. Haar ervaring: ‘Het mag best heel expliciet.’ En de gedachte dat vrouwen vooral geïnteresseerd zijn in zacht strelend voorspel? ‘Kom op, we zetten dat filmpje op om opgegeild te worden, dus het mag best een beetje vaart maken.’

 

Dat is ook de ervaring van Stephanie Both, seksuoloog aan het Leids Universiteit Medisch Centrum. ‘Het materiaal dat we hier in het lab gebruiken laat echt niets aan de verbeelding over, want we weten dat hoe explicieter de scenes zijn, hoe sterker de seksuele opwinding. Dat geldt zowel voor mannen als vrouwen.’

 

Met seksuele opwinding bedoelt Both hier de fysieke mate van genitale opwinding van de proefpersonen, niet hoeveel lust ze voelen. Dat onderscheid is belangrijk, want de twee kunnen – met name bij vrouwen – nogal uiteen lopen. ‘In het lab zien we dat zowel mannen als vrouwen fysiek duidelijk op seksfilmpjes reageren. Mannen krijgen een erectie, en bij vrouwen zien we dat de doorbloeding in de vagina toeneemt’, vertelt Both. De doorbloeding van de vagina wordt gemeten met een photoplethysmograaf, een soort tampon met een lampje erin, en een kabeltje waar normaliter het touwtje zou zitten. De doorbloeding van de vagina hangt samen met de vochtigheid. Erectie-omvang wordt doorgaans vastgesteld met een ringetje dat veranderingen in de diameter van het lid doorgeeft aan een computer.

 

‘Bij mannen is de relatie tussen hun fysieke opwinding en hun gevoelens vrij sterk’, zegt Both. ‘Maar als je naar vrouwen kijkt, is het verband tussen die twee dingen veel zwakker.’ Een vagina kan dus zeer happy en weldoorbloed zijn, terwijl de eigenares zich niet of nauwelijks opgewonden voelt. En dat is niet het enige sekseverschil. De vagina is als het op doorbloeding aankomt ook een stuk minder kieskeurig dan de penis. Both vertelt over een Canadese onderzoeker, Meredith Chivers, die vrouwen van beider seksuele oriëntaties naar allerlei soorten porno liet kijken: van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen. Je zou denken dat de vagina van een lesbische vrouw vooral voor dat laatste wel te porren zou zijn. Maar tot Chivers verbazing mat haar photoplethysmograaf bij alle drie de soorten porno actie. Both licht toe: ‘Dat is een verschil met mannen, die reageren veel specifieker. Homomannen krijgen dus geen erectie van heteroporno. De fysieke vrouwenopwinding is veel algemener.’

 

Chivers ging nog een stapje verder en keek of vrouwen van onderen misschien zelfs zouden reageren op apenporno. Die maakte ze zelf: ze nam filmpjes van bonoboseks, maar omdat bonobo’s blijkbaar erg stil zijn tijdens hun vrijages en wij mensen toch een geluidstrack bij de porno verwachten, monteerde ze er het geluid van wel zeer luidruchtig van bil gaande chimpansees onder. Op mannen had deze compositie geen oprichtend effect. De vagina’s echter, reageerden weer gesmeerd. Chivers concludeert hieruit dat de doorbloeding aldaar een automatische reactie is op de aanwezigheid van wat voor soort seksuele prikkel dan ook, en dientengevolge niets zegt over de lustgevoelens van de vrouw. Het is dat, of accepteren dat vrouwen eigenlijk op apen vallen, grapte ze in een interview met een journalist van de New York Times.

 

Zo’n automatische reactie kan evolutionair gezien nuttig zijn. Een vochtige vagina is bijvoorbeeld minder vatbaar voor verwonding, zelfs wanneer er sprake is van verkrachting. En sowieso is het evolutionair goed te verklaren dat we fysiek sterk reageren op erotische prikkels, denkt Both. ‘Voor de soort is het immers van levensbelang dat we ons voortplanten.’ Een onderzoek dat ze onlangs met haar collega’s uitvoerde, ondersteunt die gedachte, omdat het laat zien hoe automatisch onze seksuele reactie verloopt. ‘We lieten mannen in een hersenscanner erotische foto’s zien. Die flitsen zo snel voorbij dat ze de afbeeldingen niet bewust konden waarnemen. Desalniettemin zagen we in hun brein wel een reactie die we bij neutrale foto’s niet zagen: hersengebieden die te maken hebben met beloning en motivatie werden actief.’ Both vermoedt dat het bij vrouwen net zo werkt, maar dat is nog niet onderzocht.

 

Maar als mannen én vrouwen geëvolueerd zijn om automatisch te reageren op seks en erotiek, waarom zit er bij vrouwen dan zo’n gat tussen wat hun vagina voelt en wat hun hoofd ervan maakt? Er zijn een aantal mogelijke verklaringen. Zo krijgen mannen meer feedback van hun al dan niet opgewonden geslachtsorgaan. ‘Een erectie is immers moeilijk te missen, maar bij vrouwen zijn de fysieke signalen van opwinding subtieler’, verklaart Both. ‘Ter ondersteuning van die theorie: er zijn aanwijzingen dat bij vrouwen die meer masturberen, en daardoor hun eigen lijf beter kennen, de opwinding die ze ervaren meer overeenkomt met hun fysieke reactie.’

 

Feedback speelt een rol, maar is niet het hele verhaal, valt te lezen in een meta-analyse van Meredith Chivers en collega’s. Hoewel ze het belang erkennen van een leerproces waarbij vrouwen ontdekken hoe hun lichaam reageert en wat ze lekker vinden, blijkt ook dat vrouwen die in een lab de opdracht krijgen extra goed op hun eigen lijf te letten, of die via een photoplethysmograaf en een computer informatie krijgen over hun lichamelijke opwinding, daardoor niet meer lust gaan voelen, terwijl je dat op basis van de feedbacktheorie wel zou verwachten.

 

Een andere verklaring heeft te maken met het ronduit slechte imago dat de standaard erectieporno heeft bij de meeste vrouwen. Het komt goedkoop en nep over, en heeft de naam zowel qua productiemethode als qua inhoud uitermate vrouwonvriendelijk te zijn. ‘Hoe opgewonden je wordt van een bepaald type erotisch materiaal hangt mede af van welke betekenis dat voor je heeft’, zegt Both. ‘Wat je hoort over porno en wat je er zelf van vindt, beïnvloedt natuurlijk je gevoelens erover.’

 

Zulke gevoelens kunnen behoorlijk afleiden van de seksuele opwinding. Both legt uit hoe ze in haar lab aan de pornokijkende mannen en vrouwen niet alleen vraagt hoe opgewonden ze zijn, maar ook wat ze verder voelen. Voor mannen is het antwoord: vrij weinig. Ze zijn vooral hitsig. Vrouwen ervaren bij het kijken van porno een grotere verscheidenheid aan emoties. ‘Die kunnen zowel positief zijn, zoals ontspanning, als negatief, zoals walging of boosheid.’

 

Hersenonderzoek laat zien hoe al die extra emoties in de weg kunnen zitten. Bij mannen die naar seksfilms kijken, komt hun hersenactiviteit vrij naadloos overeen met de activiteit van hun jongeheer. Bij vrouwen is dat anders. Verschillende studies laten zien dat in het vrouwenbrein een bepaald hersencircuit uitgeschakeld moet worden, voordat een vrouw van haar fysieke opwinding kan genieten of kan klaarkomen. Wanneer een vrouw met haar gedachten bij van alles is behalve bij lust – ‘Huh, porno. Ik weet niet of ik dat wel lekker mag vinden. Gatver, hij spuit in haar gezicht. Oh, ik moet niet vergeten straks nog melk te kopen’ – dan blijft dit zogeheten inhibitiecircuit aan en blijft een gevoel opwinding uit, ongeacht wat hun vagina ervan vindt.

 

In tegenstelling tot de standaardporno is vrouwenporno wél in staat om dit circuit het zwijgen op te leggen, en om de kloof tussen lijf en gevoel te overbruggen. ‘Psycholoog Ellen Laan, van het Academisch Medisch Centrum, heeft een veelzeggend experiment uitgevoerd’, vertelt Both. ‘Zij liet vrouwen zowel vrouwvriendelijke als standaardporno zien. Fysiek reageerden de vrouwen op beide even sterk, maar voor hun gevoel van opwinding scoorde het vrouwvriendelijke filmpje veel hoger.’

 

Onderzoeker Erick Janssen van het Kinsey Institute weet waarom. Hij herhaalde het onderzoek van Laan, maar vroeg naderhand ook aan de mannen en vrouwen in zijn lab wat ze precies van de porno- en pornafilmpjes vonden: vond je de hoofdrolspelers aantrekkelijk? Wat vond je van het verhaal, van de set, van de achtergrondmuziek? Hoeveel aandacht had je voor de mannen en vrouwen in het filmpje? Voor mannen speelden de meeste van deze factoren wel een rol – niet in de laatste plaats de aantrekkelijkheid van de vrouwelijke hoofdrolspeelster. Voor vrouwen was er echter maar één ding dat gelinkt was aan haar niveau van opwinding: hoe goed ze zich kon voorstellen dat ze zelf in de film zat.

 

Bij erectie-komt-binnen-en-bezoekt-verscheidene-gaten-porno is dat verplaatsen een onplezierige of zelfs onmogelijke opgave. Je inleven in een object dat zomaar genomen wordt, zonder verdere aandacht voor haar genot, en dat daarbij om de man te behagen wat kunstmatige kreungeluiden maakt, is – als het al lukt – niet bepaald opwindend. Geen wonder dat het inhibitiecircuit weigert uit te gaan.

 

Goede porna maakt succesvol inleven daarentegen erg gemakkelijk. Een van de belangrijkste elementen, zo vertelt Liesbet Zikkenheimer, is het genot van de vrouw. ‘Beide vrijende partijen moeten minimaal evenveel genieten, en het liefst geniet de vrouw nog net iets meer. Geen vrouwen die aan de haren worden getrokken, wier keel wordt dichtgeknepen, of die in het gezicht worden gespoten. Hele lange pijpscènes, daar knappen vrouwen op af. Veel te gericht op het genot van de man. Even is leuk, maar daarna is het wel weer tijd om de vrouw te pleasen.’ Daarnaast moet er goed uitzien, zegt ze. Mooie belichting, mooie muziek, mooie mensen. En het moet echt lijken. ‘Alsof er echte passie is, alsof het stelletje in de film elkaar wel kan opvreten.’

 

Met dat genot, passie en opvreten slaat Zikkenheimer volgens psycholoog Marten Meana van de University of Nevada de spijker op zijn kop. Volgens haar zijn vrouwen enigszins narcistisch in hun opwinding: ze moeten boven alles het gevoel hebben dat ze begeert worden. Een paar jaar geleden publiceerde ze een onderzoek waarbij heteroseksuele mannen en vrouwen in haar lab naar porno keken, terwijl een speciale bril hun oogbewegingen registreerde. De mannen keken, zoals verwacht, vooral naar het gezicht en het lichaam van de vrouw in het filmpje. De vrouwen hadden echter oog voor beide partijen. Ze keken afwisselend naar het lichaam van de vrouw – om zich te verplaatsen in wat er allemaal met haar gebeurde – en naar het gezicht van de man – om te checken of zijn uitdrukking wel voldoende brandde van verlangen.

 

E.L. James, de schrijfster van Vijftig tinten grijs, heeft goed begrepen hoe ze die begeerte kan laten samenwerken met expliciete seksscènes. Hoe dominant zakenman Grey ook is, hij vertelt de Anastasia voortdurend hoezeer hij naar haar verlangt en hijgt aan de lopende band dingen als: ‘Je bent zo heerlijk nat. God, ik wil je.’ Ook op de Viva-dvd maken de shots van penetratie en orale seks zo nu en dan plaats voor een lange, liefdevolle tongzoen en een gretige blik van de man. Zulke dingen overbruggen de ruimte die er bij vrouwen zit tussen de opwinding van hun lijf en hun gevoel. Both concludeert: ‘Een vrouw voelt zich pas echt opgewonden als het hele plaatje klopt.’

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.