dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mijn brein is een ‘hij’. Als ik over mijn hersenen schrijf, dan gaat het bijna automatisch over zíjn frontaalkwab, zíjn neurotransmitters, zíjn eigenaardigheden. Natuurlijk weet ik wel dat brein een onzijdig woord is. Maar mijn hersenen voelen zich nu eenmaal man. Niet dat ik me niet op mijn gemak voel met mijn vrouwenlijf. Toegegeven, menstruatie valt als lichaamsfunctie vies tegen en staande plassen is veel handiger dan dat gehannes op je hurken, maar de vent in mijn hoofd heeft niet het gevoel dat er iets mis is met het onderstel.

Ik voel mee met mensen voor wie dat anders is. Die al van jongs af aan naar zichzelf kijken en zeker weten dat er ergens een gruwelijke vergissing is gemaakt, waardoor bij hun brein het verkeerde lijf is geleverd. Maar in plaats van transgenders de ruimte te geven, bestaat in Nederland nog steeds een discriminerende wet die voor een geslachtswissel op je paspoort vereist dat je een steriliserende geslachtsveranderende operatie ondergaat. Staatssecretaris Teeven wil dat nu veranderen – en terecht. Maar terwijl ik hierover nadacht, vroeg ik me af: waarom staat er überhaupt op je paspoort of je man of vrouw bent?

Ooit was het vast handig om zonder al te veel intimiteiten te kunnen controleren of iemand een penis heeft of niet. Bijvoorbeeld toen we vrouwen nog weerden bij de stembus of toen alleen mensen van complementaire geslachten met elkaar mochten trouwen. Maar, emancipatie zij dank, die tijden zijn voorbij. Moderne paspoorten herbergen bovendien zoveel persoonsgegevens – vingerdrukken en dergelijke – dat geslacht weinig toevoegt aan het identificatieproces. Hoe vaak gebeurt het nou dat iemand tussen je benen moet kijken om te weten wie je bent?

Onze obsessie met het registreren van geslacht in twee hokjes doet geen recht aan de complexe werkelijkheid. Wanneer je kijkt naar hersenactiviteit of gedrag, is sekse duidelijk een schaal en beslist geen dichotomie (1). Toch heeft het twee-hokjes-model stevig postgevat, ook in de neurowetenschap. En daar bewijst het vervolgens zichzelf. Wanneer wetenschappers geen man-vrouwverschil vinden, dan publiceren ze er ook niet over. Vinden ze zulks wel, dan schrijven ze vaak een aparte paper (2). Dat het sekseverschil vrijwel altijd kleiner is dan de diversiteit tussen mannen onderling of vrouwen onderling, staat zo diep verstopt in de publicatie dat het zelden de krant haalt. Zo krijg je al gauw het idee dat alle studies uitwijzen dat vrouwen een roze brein brein hebben en mannen een blauw.

Zelfs transseksualiteitsonderzoekers denken er zo over (3). Aan het VU Medisch Centrum kunnen ouders terecht als hun kind denkt in het verkeerde lijf te zitten. In een hersenscanner wordt gekeken of het genderdysfore gevoel ‘klopt’ met de aanwezige hersenactiviteit. Alsof zo’n scanner objectief antwoord kan geven op de vraag welke sekse iemand ‘echt’ heeft.

Die vraag kan je alleen zelf beantwoorden. En het zou mooi zijn als we elkaar, in het paspoort en daarbuiten, meer opties zou bieden dan man (want penis) of vrouw (want vagina). Nog verfrissender: laten we helemaal ophouden met het registeren van geslacht. Nu kun je niet eens een shampootje bestellen bij Yves Rocher zonder aan te geven of je al dan niet behept bent met een klokkenspel. Ik doe er niet meer aan mee. De volgende keer kruisen mijn mannenbrein en vrouwenlijf eendrachtig beide hokjes aan.

Bronnen:

(1) Dat de verschillen tussen mannen en vrouwen over het algemeen klein zijn, de overlap tussen beide seksen groot is en de verschillen tussen de ene vrouw en de andere vrouw (of de ene man en de andere man) meestal meer in het oog springen dan de verschillen tussen mars en venus, blijkt onder andere glashelder uit de paper ‘The gender similarities hypothesis’ van Janet Sibling Hyde. Deze paper is hier online te lezen (pdf): http://wulv.uni-greifswald.de/2006_mw_forsch_gender/userdata/Hyde_2005.pdf

(2) Cordelia Fine schrijft in haar boek ‘Waarom we allemaal van Mars komen’ over het eenzijdige publicatiebeleid van veel wetenschapper, als het gaat om sekseverschillen. Zie ook haar wetenschappelijke publicatie ‘From scanner to soundbite’ hierover (pdf): http://inside.bard.edu/~luka/documents/ResearchPartArt1.pdf

(3) Over de aanpak van het VUmc hoorde ik voor, tijdens en na een radio 1-uitzending van Labyrint op 14 augustus. Ik was zelf een van de gasten. Julie Bakker van het Netherlands Institute for Neuroscience schoof ook aan, en vertelde op de radio hoe ze te werk gaan in het transseksualiteitsonderzoek. De uitzendig is terug te luisteren via de website van W24: http://www.wetenschap24.nl/programmas/labyrint/labyrint-radio/2011/augustus/14-08.html

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als ik de keus had gehad, was ik liever vader geworden. Om te beginnen slaan ze de echt vervelende zaken over, zoals ochtendmisselijkheid, weeën en hechtingen op gênante plekken. Daarnaast hoeven papa’s ook veel minder. Niemand verwacht dat ze tijdens de zwangerschap van de koffie afblijven, en ze hoeven na hun verlof niet met een kolfapparaat onder de arm aan het werk.

Voor vrouwen is ouderschap een stuk minder vrijblijvend. Onder het verkapte dreigement “je wilt toch het beste voor je kind” krijg je bij de verloskundige in foldervorm een overzicht van je plichten. Borstvoeding staat met stip op een. Tenzij je bereid bent om je kind een waslijst aan voordelen te ontzeggen – minder overgewicht, minder allergieën, hoger iq, enzovoorts – behoort je voorgevel de eerste zes maanden toe aan de pasgeboren Oempa Loempa.

De campagne Tiet Zat van Kenniscentrum Borstvoeding (1) doet hier zelfs nog een schepje bovenop en meldt dat de WHO adviseert om (en ik citeer de arts uit hun filmpje) “niet aan stoppen te denken tot twee jaar.” De reden is wederom een uit de bekende lijst borstvoedingsheilzaamheden: het zou goed zijn voor het immuunsysteem van het kind. In moedermelk zitten namelijk antistoffen die het kind kan gebruiken om minder vaak ziek te worden.

Dit is maar beperkt waar. Moeders antistoffen komen namelijk helemaal niet in het bloed van een baby of peuter terecht, en ze bestrijden daar dus ook geen infecties (2). Alleen in de darmen helpen ze een beetje tegen buikprobleempjes (3). Voor alle andere borstvoedingsclaims geldt dat de wetenschap er nog niet uit is. Zegt studie 1 dat moedermelk oorontsteking helpt voorkomen, vindt studie 2 geen effect (4). Overgewicht? Een WHO-rapport nam alle goed uitgevoerde onderzoeken samen en meldt dan hoe groot het beschermende effect van borstvoeding is: 0,01 BMI-punt (5).

Goed uitgevoerd betekent in deze context dat er rekening is gehouden met het feit dat borstvoeders gemiddeld beter opgeleid, gezonder en vaker thuisblijfmoeder zijn. Hierdoor kunnen de voordelen van borstvoeding groter lijken dan ze eigenlijk zijn. Om hier echt goed voor te compenseren, zouden we een experiment moeten doen waarbij we een grote, representatieve groep zwangere vrouwen nemen, en het lot laten bepalen wie er de borst gaat geven en wie de fles. Wetenschappers vinden dit echter te bezwaarlijk, omdat je baby’s geen borstvoeding mag ontzeggen – ook al zijn de voordelen vrijwel onbewezen – en omdat moeders keus in dezen heilig is.

Merkwaardig, want vrije keus is juist iets dat veel moeders nauwelijks ervaren. Welke mama wil haar kind (ik citeer wederom Tiet Zat) “het grootste geschenk dat je als moeder je kind mee kan geven” ontzeggen? En ook nog om zelfzuchtige redenen, zoals: ik ben uitgeput, heb tepelkloven type Grand Canyon en ik wil mijn autonomie terug?

Toen ik moeder werd, wilde ik dolgraag doen wat elke vader kan: er even tussenuit. Naar mijn werk zonder lekkende borsten. Een hele dag een boek lezen zonder gestoord te worden. Borstvoeding was als een te krappe legging: niemand werd er gelukkig van. Zes maanden heb ik bij lange na niet gered, twee jaar borstvoeden was een hel geweest. Vrouwen verdienen het te weten dat borstvoeding geen wetenschappelijk bewezen wondermiddel is. Moeder zijn is al moeilijk genoeg. Je kunt zonder schuldgevoel voor jezelf kiezen.

Voetnoten met bronvermeldingen:

(1) Het Tiet Zat filmpje staat op YouTube: http://www.youtube.com/watch?v=NQfqO58A8XY
(2) Op http://www.slate.com/id/2138629/ staat: “When you ask a bunch of doctors about how breast-feeding prevents infection, they get it wrong—I know they do, because I’ve asked the question. Doctors tell you that colostrum (produced in the first three days or so after a baby is born) and breast milk are full of maternal antibodies. Next, doctors say that these maternal antibodies are absorbed into the infant’s blood circulation and thus serve to protect infants from disease. That’s the correct description of the immunology of breast-feeding for most mammals. It’s also true that human colostrum and milk are rich in maternal antibodies—colostrum is pretty much antibody soup. And babies take in these antibodies as they nurse. But human babies are never able to absorb maternal antibodies from milk or colostrum into the bloodstream, except perhaps in the minutest amounts. Maternal antibodies in milk and colostrum protect against infection—but only locally, working inside the baby’s gastrointestinal tract.” (NB Het Slate-artikel verwijst met links in de lopende tekst naar wetenschappelijke publicaties)
(3) Van de borstgevoede baby’s krijgt 9% in het eerste jaar last van buikpijn en/of diarree. Van de flesgevoede kinderen is dat 13%. Zie o.a. Joan Wolf (2011). ‘Is breast best?’ New York University Press. Voor wie geen zin/tijd/geld heeft om het boek te kopen: een interview van The Sunday Times met Joan Wolf over haar boek is hier te lezen: http://women.timesonline.co.uk/tol/life_and_style/women/families/article6718276.ece(4) Joan Wolf (2011). ‘Is breast best?’ New York University Press. Zie ook: Hoddinott en Tappin (2008), Breastfeeding: a clinical review, in BMJ (http://www.bmj.com/content/336/7649/881.extract). Zij zeggen over onderzoek naar de relatie tussen borstvoeding en oorontsteking: “Studies were of moderate or poor quality; potential confounders were not considered in some studies.”
(5) Het WHO-rapport heet ‘Evidence on the long-term effects of breastfeeding’. De pdf is hier te downloaden: http://www.who.int/child_adolescent_health/documents/9241595230/en/index.html. Hoewel de samenvatting van het rapport erg positief is over de gezondheidsvoordelen van borstvoeding voor grotere kinderen en volwassenen, staat er met regelmaat in het rapport rode vlaggen, zoals dat het gemeten effect veel geringer was in grote studies dan in kleine. Het loont ook om goed te kijken naar hoe groot de vermeende voordelen zijn. Over overgewicht lezen we bijvoorbeeld het volgende: “only 11 studies provided estimates that were adjusted for age, socioeconomic status, maternal smoking and body mass index; among these studies, the crude mean difference of -0.12 (95% CI: -0.16, -0.08) disappeared in the adjusted analyses (mean difference: -0.01; 95% CI: -0.05, 0.03). This result reinforces the importance of controlling for confounding by socioeconomic status and maternal body mass index when assessing the longterm effect of breastfeeding duration on body composition.”
Niet in de column, maar ook interessant is het effect van borstvoeding op bloeddruk. Het WHO-rapport meldt dat: “It was possible to include 30 estimates on the effect of breastfeeding on systolic blood pressure, and 25 on diastolic blood pressure (…) Systolic (mean difference: -1.21 mmHg; 95% CI: -1.72 to -0.70) and diastolic blood pressures (mean difference: -0.49 mmHg; 95% CI: -0.87 to -0.11) were both lower among those subjects who had been breastfed.” Het WHO merkt er bij op dat de meeste van deze studies niet compenseerden voor ‘confounding factors’, wat het waarschijnlijk maakt dat het werkelijke effect nog lager uitvalt dan iets meer dan respectievelijk 1,21 en 0,49 mmHg. Voor de duidelijkheid: een normale bloeddruk zit rond de 120/80 mmHg. Het beschermende effect van borstvoeding is op zijn best zo’n 1 procent.

Deze column verscheen op dinsdag 13 september in dagblad Trouw. Op veler verzoek heb ik voetnoten met bronvermeldingen toegevoegd. Binnenkort volgt een blogpost waarin ik het wetenschappelijk bewijs voor borstvoeding dat Tiet Zat-initiatiefneemster Anne Hofstede me stuurde nader en gedetailleerder op de pijnbank zal leggen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Jongens en meisjes moeten op school gescheiden wiskunde- en taalles krijgen, vindt Wim Kuiper, want hun hersenen ontwikkelen zich anders en daar moet het onderwijs rekening mee houden. De wetenschap is echter nog helemaal niet zover. Een oorzakelijk verband tussen j/m-verschillen in het puberbrein en verschillen in prestaties durven de meeste hersenonderzoekers niet aan, terwijl tegelijkertijd onderwijsexperts van het ITS erop wijzen dat het jongensprobleem helemaal niet zo groot is dat het onderwijs ervoor op de schop hoeft.

Jongens en meisjes moeten op school sommige lessen gescheiden gaan volgen. Bij wiskunde, bijvoorbeeld, omdat meisjes daar doorgaans slechter in zijn dan jongens. Bij taal is het precies andersom: om te voorkomen dat de jongens nog langer geïntimideerd raken door de superprestaties van de meiden, moeten ook hierin de seksen apart les krijgen. Dat vindt althans Wim Kuiper. Hij is voorzitter van de Besturenraad, waar 2.200 christelijke scholen met samen 800.000 leerlingen onder vallen.

Als Grote Veroorzaker van deze jongens-meisjesverschillen wijst Kuiper naar het brein. Dit orgaan ontwikkelt zich tijdens de puberteit bij de dames wat sneller dan bij de heren, zegt hij. Daardoor zijn jongens niet alleen slechter in taal (maar op illustere wijze beter in wiskunde) maar jongens blijken ook minder goed in staat om zelfstandig te werken. En aangezien dat steeds belangrijker is geworden in het moderne studiehuisachtige onderwijs, hebben de jongens na jaren te hebben voorgelegen nu dus van nature een achterstand op de meiden.

In het hoofdredactioneel commentaar van Trouw krijgt Wim Kuiper bijval voor zijn voorstel. “Laat scholen inderdaad maar eens experimenteren met aparte lessen voor jongens”, stelt deze krant. Mij lijkt dat een overhaaste conclusie. Ons onderwijs heeft de afgelopen jaren de een na de andere niet-evidence based verandering voor de kiezen gekregen. Het lijkt me raadzaam om, voordat we bij wiskunde en taal de seksen segregeren, eerst eens te kijken wat de wetenschap te zeggen heeft over de vier vragen die ten grondslag liggen aan Kuipers proefballonnetje:

1. Ontwikkelen de hersenen van jongens en meisjes zich echt heel anders?
2. Zorgt dat er inderdaad voor dat jongens beter zijn in wiskunde en meisjes beter in taal en zelfstandig werken?
3. Zijn jongens hierdoor wel zo erg in het nadeel als we denken?
4. Is er sluitend bewijs dat gescheiden lessen de achterstand van jongens teniet doen?

Het antwoord op al die vragen is: valt mee, nee, nee en niet echt. Maar laten we bij het begin beginnen.

Volgens hersenwetenschappers als Jelle Jolles rijpen de hersenen van jongens langzamer dan die van meisjes. Ze kabbelen als het ware een beetje achter de feiten aan. Dat is een ferme conclusie in een onderzoeksgebied waar nog maar weinig harde feiten te melden zijn. Studies waarbij je een flinke groep pubers gedurende hun tienerjaren met regelmaat in een hersenscanner stopt, zijn immers duur en daardoor tamelijk zeldzaam. Dee onderzoeken die er wel zijn, wijzen niet allemaal hetzelfde uit. Zo concludeert neurowetenschapper Blakemore van Londen University in een veel geciteerde review dat “structurele studies tot op heden niet in volledige overeenstemming zijn als het gaat om genderverschillen. In een longitudinale studie werd bijvoorbeeld ontdekt dat jongens tien procent meer grijze massa in de cortex van hun brein hadden dan meisjes, maar dat ze manier waarop hun grijze en witte massa zich ontwikkelden niet significant verschilden.” Blakemore hoopt dat meer langdurig onderzoek opheldert hoe het nu zit. (http://www.icn.ucl.ac.uk/sblakemore/SJ_papers/BlaCho_jcpp_06.pdf)

Nou is Blakemores conclusie al weer vijf jaar oud. Sindsdien is er het een en ander aan nieuw onderzoek verricht – hoewel een promovenda van Jelle Jolles in haar proefschrift van december 2010 nog steeds moppert dat eerdere onderzoeken vaak “geen rekening houden met (…) proefpersoongebonden factoren, zoals geslacht” ( http://arno.unimaas.nl/show.cgi?fid=21278#page=159 ). Daarom pakken we er een nieuwere review bij.

Vorig jaar schreef Jay Giedd, die al vele publicaties over dit onderwerp op zijn naam heeft staan, de paper ‘Sex differences in the adolescent brain’ (http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2818549/). In die paper kiest hij zijn woorden met een voorzichtigheid waar Wim Kuiper wellicht nog wat van kan opsteken. Nadat hij noemt dat jongenshersenen meestal iets groter zijn dan meisjeshersenen, en dat bepaalde gebiedjes er wat anders bijliggen, meldt hij dat studies die met bijvoorbeeld een fMRI keken naar de manier waarop het brein functioneert “verschillende activatiepatronen hebben gevonden [bij jongens en meisjes] , zonder dat er verschillen waren in prestatie, wat suggereert dat mannen- en vrouwenbreinen <emiets andere strategieen gebruiken om cognitief gezien hetzelfde te kunnen. Longitudinale studies hebben laten zien dat er sekseverschillen zijn het pad dat het onwikkelende brein aflegt, waarbij vrouwen eerder pieken in hersenvolume dan mannen. Hoewel aansprekend, zijn dit sekseverschillen in een groepsgemiddelde. Ze moeten niet gezien worden als indicatie van de relatieve capaciteiten van mannen of vrouwen. (…) Er is nog geen causaliteit vastgesteld tussen functionele vermogens en welke normale variatie in hersenontwikkeling dan ook.” (cursivering door mij toegevoegd)

De stap van andere rijping en andere structuur (m/v) naar andere prestaties en talenten is volgens Giedd dus ontoelaatbaar groot. Ook puberbreinexpert Eveline Crone is niet overtuigd dat het rijpingsverschillen in het brein verklaren waarom jongens het slechter doen in het onderwijs dan meisjes. Zij constateert in De Volkskrant van 10 april 2010 dat het tientallen jaren andersom is geweest. “We mogen toch niet verwachten dat vroeger de hersenen van jongens eerder uitgerijpt waren?” vraagt ze. Bovendien wijzen ze erop dat de verschillen tussen jongens en meisjes helemaal niet zo groot zijn. “Jongens en meisjes overlappen in sterke mate.”

Dat zien we ook als we Hersenland even verlaten, en onze blik richten op de vraag of jongens wel daadwerkelijk beter zijn in wiskunde en slechter in taal. Als het om wiskunde gaat, is het antwoord erg eenduidig: meiden hebben hun achterstand hierin al jaren geleden ingehaald. Koningin van de meta-analyse Janet Sibling Hyde toonde in de afgelopen jaren aan dat zelfs bij de absolute wiskundetoppers elk sekseverschil aan het verdwijnen is (en bij sommige etnische groepen in de VS/ in sommige andere landen al is verdwenen, zie http://www.pnas.org/content/106/22/8801.full). Als superieur wiskundetalent een intrinsieke eigenschap was van de manier waarop jongensbreinen zich ontwikkelen tijdens de puberteit, dan is het hoogst merkwaardig dat dit talent zomaar kan verdwijnen. De snelheid waarop hersenen rijpen verandert immers niet zomaar, zoals Crone al terecht opmerkte.

Wat wel is veranderd, is de mate van emancipatie in de samenlevingen waar Hyde haar analyses op losliet. Als mensen als Wim Kuiper het niet voor ons verpesten, raken we ouderwetse denkbeelden over rekenkundig gehandicapte meisjes langzaam kwijt, en dat stimuleert bij de schoolgaande meiden hun prestaties. Vooral een onderzoek van Luigi Guiso uit Science (http://prema2.iacm.forth.gr/docs/resources/CultureGenderMath.pdf) is verhelderend. Hij vergeleek de minst geëmancipeerde landen ter wereld (Mexico, Brazilië, Turkije) met de landen met de hoogste emancipatiegraad (waaronder Zweden en IJsland). Naarmate de emancipatiegraad hoger ligt, zie je het verschil in wiskundevaardigheden afnemen, tot op het punt waar in IJsland de meiden het zelfs wat beter doen dan de jongens. In Nederland zijn we bijna op dat punt. Ik denk dat we het er allemaal over eens kunnen zijn dat meiden geen gescheiden wiskundeonderwijs nodig hebben als ze het bij dit vak even goed doen als jongens. (Zie hier voor de duidelijke grafiek uit de paper van Guiso: http://www.kennislink.nl/upload/205564_276_1212488467321-afbeelding-1-groot.jpg)

Wat echter ook gelijk opvalt als we de grafiek van Guiso bekijken, is dat bij op het gebied van taalvaardigheid de sekseverschillen geen dalende lijn te zien is. Jongens profiteren blijkbaar niet van de toegenomen emancipatie, waardoor de meiden nu met 1-0 voor staan. Dat is natuurlijk reden tot zorg, maar het is zeer de vraag of de oorzaak daarvan ligt in de puberteit en of het voortgezet onderwijs de plek is om dit euvel te corrigeren. Zowel in Cordelia Fine’s boek als in mijn eigen boek ‘Het idee m/v’ wijzen we erop dat vanaf het moment dat een jongetje wordt geboren, er tegen hem minder wordt gepraat dan tegen een meisje. De NRC Next van gisteren merkte dan ook terecht op dat zodra het tijd is voor de Cito-toets, jongens op taalgebied al lager scoren. Het ligt meer voor de hand om voor die tijd in te grijpen – als het dan zo nodig moet.

We kunnen namelijk ook overwegen om de boel op zijn beloop te laten. Een uitstekend argument voor deze aanpak is dat jongens hun achterstand meer dan goedmaken zodra ze verder komen in hun carrière. Weliswaar zijn er meer meisjes op het vwo en beginnen er meer meisjes aan een academische studie, maar meer jongemannen krijgen een promotieplek, er zijn meer mannelijke leidinggevenden en zodra we in de top van het bedrijfs- en universiteitsleven gaan kijken, moge duidelijk zijn dat elke eventuele achterstand, biologisch of cultureel, door de heren met verve is ingehaald. (zie hier een grafiek van hoe dat gaat in de academische wereld: http://www.sylviawenmackers.be/images/Blog/Schaardiagram.png of http://www.genderdiversiteit.nl/nl/download/pdf/vrouwensalaris.pdf)

Daar komt nog eens bij dat wetenschappers van het ITS – hét instituut dat de onderwijsprestaties van Nederlandse jongens en meisjes in de gaten houdt – al een paar jaar roepen dat het jongensprobleem helemaal niet zo groot is als we denken. In 2006 rondde Annemarie van Langen een rapport af waarin ze vaststelt dat het allemaal wel meevalt. Ik schreef eerder op Kennislink over haar conclusies (https://ashatenbroeke.nl/2010/05/12/het-probleem-met-de-jongens/):

Het verschil tussen jongens en meisjes blijkt “vele malen kleiner is dan die naar sociaal milieu en etniciteit. Anders geformuleerd: in de kansrijke sociaal-etnische milieus is geen sprake van een boys problem en de vraag is derhalve of het verstandig is de kwestie toch zo te benoemen.” Laten we eerst maar eens kijken of het probleem blijft bestaan, zegt zij. “Zet de inhaalslag van meisjes zich voort, of is deze het gevolg geweest van een emancipatiegolf die het maximale effect nu wel zo ongeveer heeft bereikt?”

Als we kijken naar de cijfers van 2010 blijkt dat inderdaad het geval. Uit cijfers van de Jeugdmonitor van het CBS blijkt dat de meisjes hun voorsprong weliswaar behouden, maar dat die niet toeneemt. Het probleem met de jongens wordt dus niet groter (zie http://www.kennislink.nl/vergroting/58031?original=0 en http://www.kennislink.nl/vergroting/58041?original=0 voor de CBS-grafieken). En internationaal gezien blijkt het – ondanks ons ‘jongensonvriendelijke’ studiehuis – helemaal wel mee te vallen met de achterstand van de jongens. In vergelijking met andere OESO-landen zijn “de verschillen tussen de seksen in Nederland vrijwel nihil als het gaat om deelname aan het onderwijs, terwijl in veel andere landen meisjes langer en hoger onderwijs volgen dan jongens.”

In 2010 kwam het ITS met een nieuw rapport. Ik interviewde toentertijd ITS-onderzoeker Geert Driessen over de resultaten (https://ashatenbroeke.nl/2010/07/05/onderwijs-voor-jongens-hoeft-niet-op-de-schop/). Driessen vond grote onderwijshervormingen allerminst gerechtvaardigd. De reden dat jongens wat meer ‘loopbaanproblemen’ tegenkomen op school dan meisjes, ligt vooral in hun houding – die is nogal anti-school – en in het feit dat jongens gemiddeld vaker gedragsproblemen hebben, vertelde Driessen. Die gedragsproblemen hebben ze trouwens al op het moment dat ze voor het eerst naar school gaan, verduidelijkt hij. “Uit ons onderzoek blijkt dat leerkrachten in de kleutergroepen ook negatiever oordelen over jongens dan meisjes, en dat dit verschil in groep 8 nog is toegenomen.”

Kortom: het probleem met de jongens is niet zo groot als gedacht, en bij de problemen die er wel zijn is de invloed van de school klein. Het onderwijs hoeft dus niet op de schop vanwege de boy problem, vinden Driessen en Van Langen. Liever niet zelfs, want zoals altijd geldt ook dat alle ITS-conclusies gaan over het gemiddelde meisje en de gemiddelde jongen. Maar de verschillen tussen individuele jongens (en meiden) onderling is veel groter dan die gemiddelde verschillen, geeft Driessen aan. En bovendien herhaalt hij nog even wat Van Langen eerder ook aankaartte: “Verschillen die te maken hebben met het sociale herkomstmilieu en de etnische herkomst zijn vaak ook weer groter dan sekseverschillen.”

Dat zien we ook als we kijken naar de praktijk van gescheiden lessen voor jongens en meisjes in het buitenland. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld, zijn er privéscholen die alleen toegankelijk zijn voor jongens. Die doen het daar inderdaad veel beter dan de gemiddelde Britse schooljongen. Maar dat zegt natuurlijk niets over de voordelen van seksesegregatie in het onderwijs, want de privéscholen zitten vol met jongens uit de beste milieus, met de hoogst opgeleide ouders. Ook uit Australische hoek is er weinig bewijs dat de prestaties van jongens verbeteren, puur en alleen door ze gescheiden les te geven. Toen ze daar probeerden de jongens de structuur te bieden die ze zo nodig hebben omdat ze dankzij hun langzaam rijpende brein moeite hebben met zelfstandigheid, haalde dat hoegenaamd niets uit, las ik gisteren in Trouw – nota bene onder de kop ‘Waarom nog wachten met aparte lessen?’. Meer pauzes en ‘voor mannen aansprekende voorbeelden’ in de lesstof hielpen wel, ook al vermeldt de historie niet hoeveel winst er precies werd geboekt. Dat ook de National Association for Singe Sex Public Education gunstige resultaten met gescheiden onderwijs rapporteert, vind ik lastig om serieus te nemen vanwege het wel erg hoge ‘wij van wc-eend adviseren wc-eend’ niveau.

Om het even samen te vatten: hersenwetenschappers durven helemaal niet met zekerheid te zeggen dat jongens in hun prestaties echt last ondervinden van de manier waarop hun brein rijpt. En zelfs als dat wel zo zou zijn, dan nog zijn de verschillen tussen jongens onderling veel groter dan de verschillen tussen jongens en meisjes. Op zijn allerbest is het bewijs dat jongens opknappen van apart onderwijs dun en wisselvallig. Meisjes hebben überhaupt geen gescheiden lessen nodig, want van die wiskundeachterstand van hen is al bijna niets meer over. De achterstand van de jongens wordt bovendien niet groter en ze halen hem zo rond hun midden twintigjes ook nog netjes in. Aparte lessen voor jongens en meisjes begint zo erg te lijken op een ineffectieve oplossing voor een niet-bestaand probleem.

Dat alleen al zou natuurlijk reden moeten zijn voor Wim Kuiper om zijn proefballon weer snel lek te prikken. Maar de sociale psychologie geeft ons nog een andere, dringender reden om de boy problem met rust te laten, zo schreven Dylan van Rijsbergen en ik een tijdje geleden in Trouw. Door jongens neer te zetten als zielepieten, scheppen we een beeld van ze dat de jongens zelf natuurlijk ook niet ontgaat. De jongens die nu op de middelbare school zitten weten precies wat er over hen gezegd wordt: dat ze van nature minder geschikt zijn voor het onderwijs, dat hun brein niet gebouwd is om zelfstandig en ijverig door te werken. En uit psychologische onderzoeken weten we dat zulke stereotypen hele reële gevolgen hebben voor iemands prestaties.

In een klassieke studie verdeelden wetenschappers een groep Afro-Amerikaanse scholieren in tweeën. De ene helft kreeg gewoon een iq-test; zo een waarvan algemeen bekend was dat zwarte mensen er doorgaans slechter op scoorden dan blanke. Om te kijken of dit echt lag aan dat algemeen bekende feit, kreeg de andere helft dezelfde test, maar met de verzonnen boodschap dat dit nu typisch een iq-test was waarop Afro-Amerikanen hoog scoorden. Meteen gingen de scores van de scholieren uit de tweede groep omhoog, tot op het niveau van blanke scholieren. De eerste groep scoorde zoals gebruikelijk wat lager. En dat puur en alleen omdat zij onbewust dit stereotype idee in hun hoofd hielden: hier ben ik minder geschikt voor. (http://psy2.ucsd.edu/~dhuber/Steele%20and%20Aronson.pdf)

Elke keer als er weer iemand langskomt met zorgen en angsten over die arme, meelijwekkende jongens, wordt het stereotype versterkt en worden de jongens weer wat verder onderuit gehaald. We riskeren op deze manier dat de boy problem een self-fullfilling prophecy wordt. Het lijkt me niemands bedoeling om de jongens nog verder op achterstand te zetten, maar ik denk dat we er rekening mee moeten houden dat dit precies is wat er gebeurt elke keer als iemand als Wim Kuiper zo’n proefballonnetje (j/m) opgooit. Laten we er dus in hemelsnaam over ophouden. Dit lijkt me een van die zeldzame gevallen waarin een probleem gewoon verdwijnt als je er een tijdje niet naar kijkt. Tijd voor een nieuwe strategie dus: oogjes dicht, en snaveltjes toe.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Aanstaande zondag schuift neuroloog Dick Swaab aan bij Zomergasten. Van zijn boek ‘Wij zijn ons brein’ gingen meer dan 100.000 exemplaren over de toonbank. Maar dit succes is niet gebaseerd op wetenschappelijke kennis van de relatie tussen menselijke gedrag en de werking van het brein, maar op luchtfietserij, een air van eruditie, onkennis en vervlogen faam uit de tijd dat zijn homohersenonderzoek nog serieus werd genomen door andere wetenschappers.

Aanstaande zondag schuift neuroloog Dick Swaab aan bij Zomergasten. De bijbehorende webpagina maakt duidelijk waarom Swaab dat mag: hij schuwt het maatschappelijk debat niet, hij “is vermaard om zijn onderzoeken waarbij hij het menselijk gedrag verklaart vanuit de werking van het brein”, hij schreef een interessant boek (‘Wij zijn ons brein’) en hij is natuurlijk de wereldberoemde ontdekker van hét homogebiedje in de hypothalamus, een klein structuurtje in de binnenkant van ons brein.

Van al die claims is alleen deze waar: Swaab loopt niet weg voor debat. Sterker nog, sinds hij een heleboel mensen boos maakte door een oorzaak voor homoseksualiteit in het brein aan te wijzen, koketteert hij met de rel die dat toen opleverde. Hij werd bedreigd, mensen noemden hem ‘dr. Mengele-Swaab’ en op een zeker moment verzamelde zich zelfs een woedende menigte voor zijn huis die riep ‘Dick, snij toch in je eigen pik’. Dit alles is meer dan twintig jaar geleden, maar moet telkens weer worden opgedregd, zodat Swaab kan zeggen dat hij ondanks alle ophef toch gewoon doorging.

En dat deed hij, hoewel hij – in tegenstelling tot wat veel mensen denken – op het gebied van homoseksualiteit in het brein interrnationeel gezien helemaal niet wordt gezien als onderzoekskampioen. In dezelfde periode dat ‘Wij zijn ons brein’ uitkwam, verscheen ook het boek ‘Gay, straight and the reason why’, van Simon LeVay (neurowetenschapper aan Harvard Medical School). Op pagina 200 levert hij zeer serieuze kritiek op Swaabs onderzoek: “Dick Swaab’s groep schreef in 1990 dat een celgroep genaamd de suprachiasmatische nucleus groter was in homomannen dan in heteromannen. De suprachiasmatische nucleus is betrokken bij de regulatie van dag-nachtritmes, niet seks. Swaabs rapport is niet bevestigd door andere groepen. Als de bevinding klopt, is het onduidelijk of het betekenisvol is.”

Daarna vervolgt LeVay: “Ik moet opmerken dat Dick Swaab’s groep in 1985 over een andere celgroep in de hypothalamus, die nu bekend staat als INAH1, beweerde dat deze groter was in mannen dan in vrouwen. (…) Ze schreven ook dat ze geen verschil hadden gevonden in de grootte van INAH1 tussen homo- en heteromannen, en ze gebruikten deze bevinding om het idee te verwerpen dat de hypothalamus van homomannen zich atypisch ontwikkelt. Sinds dat gebeurde hebben drie andere laboratoria echter gefaald in hun poging om een sekseverschil in INAH1 aan te tonen. Het is serieus de vraag of de observatie van Swaab en Fliers in 1985 (…) wel betrouwbaar is. Swaab blijft echter geloven dat deze nucleus anders is bij mannen dan bij vrouwen.”

Na de onderzoeken in 1985 en 1990 verlegde Swaab zijn focus een tijdje naar transseksualiteit in het brein. Daarna schreef hij met name reviews over het onderzoek van andere mensen naar homo-heteroverschillen in de hersenen [een voorbeeld: http://www.pnas.org/content/105/30/10273.full.pdf]. In die reviews blijft hij vier dingen volhouden: (1) de hersenen van homo’s en hetero’s verschillen, (2) de hersenen van mannen en vrouwen verschillen en (3) dat komt allemaal doordat voor de geboorte heteromannen en homovrouwen aan meer testosteron worden blootgesteld dan homomannen en heterovrouwen, en (4) daardoor verandert er iets aan het brein in het algemeen en de hypothalamus in het bijzonder.

Deze vier claims spelen ook een belangrijke rol in Swaabs boek ‘Wij zijn ons brein’. Maar op elke claim is flink wat af te dingen.

Eigenlijk weten we een stuk minder over het homo/hetero-brein dan je zou verwachten. Dat komt doordat het type onderzoek dat Swaab (en LeVay trouwens ook) deed, als zeer beperkende factor heeft dat je er hersenen van overleden homo’s en hetero’s voor nodig hebt. Het is bovendien van belang dat de homoseksuele hersendonoren niet zijn gestorven aan aids – iets waar Dick Swaab in zijn onderzoek geen rekening mee heeft gehouden. Aids heeft namelijk grote impact op het brein; het veroorzaakt vaak dementie en wetenschappers sluiten absoluut niet uit dat aids hersenstructuren kan vervormen. De laatste jaren bieden nieuwe hersenscantechnieken echter uitkomst, zodat onderzoekers als Ivanka Savic het brein van homo’s en hetero’s kunnen bestuderen zonder dat ze daarvoor eerst hoeven te overlijden. In die breinen vond Savic inderdaad wat verschillen, bijvoorbeeld in de manier waarop de hersenen van hetero’s en homo’s (m/v) reageerden op feromonen van hun eigen of de andere sekse. Globaal zit dat zo: als een hetero feromonen ‘ruikt’ van de andere sekse, dan zie je in het brein een soort seksuele aantrekkingsreactie. ‘Ruikt’ een hetero feromonen van dezelfde sekse, dan zie je een patroon dat wel met agressie en concurrentie te maken heeft. Bij homoseksuele mannen en vrouwen is dat precies andersom.

Maar Savic bestrijdt vervolgens dat deze verschillen worden veroorzaakt door prenatale testosteron. Op 12 juni 2009 vierde het Netherlands Institute of Neuroscience (NIN. waar ook Dick Swaab aan verbonden is) haar honderdste verjaardag met een symposium waar ook Savic sprak. Zij vertelde daar dat ze had gezocht naar homo-heteroverschillen in het brein van meisjes die CAH hebben. Deze bijnieraandoening zorgt ervoor dat het meisje in de baarmoeder aan ‘mannelijk’ hoge doses testosteron wordt blootgesteld. Uit sommige onderzoeken, hoewel niet alle, blijkt dat meisjes met CAH later ook vaker lesbisch blijken te zijn. Hoe dan ook, als de testosterontheorie die Dick Swaab aanhangt klopt, dan zou een CAH-meisje qua hersenactiviteit moeten lijken op een heteroman en een homovrouw. Maar dat bleek niet het geval: ondanks een stevige portie testosteronmarinade hebben CAH-meisjes als ze volwassen zijn een typisch heterovrouwenbrein. Savic concludeerde daarop dat de testosteronhypothese niet kan kloppen en dat we de oorzaak van zowel sekseverschillen als homo-heteroverschillen elders moeten zoeken.

Dick Swaab greep meteen na Savic praatje op het NIN-symposium de microfoon om verbolgen te reageren dat er iets niet deugde aan haar onderzoek. Hij vroeg Savic pinnig of de CAH-meisjes bij hun geboorte ook vervormde geslachtsdelen hadden gehad (door de grote hoeveelheid testosteron lijkt de clitoris van een CAH-meisje soms op een kleine penis). Savic bevestigde dat dit het geval was. Swaab zei dat hij daarmee een fout in Savic onderzoek had ontdekt. Want de geslachtsdelen vormen zich in het eerste trimester van de zwangerschap, maar het foetusbrein is – volgens Swaab dan – vooral in het tweede trimester heel gevoelig voor testosteron. Savic reageerde nogal ontdaan, wat enkele van de aanwezigen tijdens de lunch als bewijs voor Swaabs gelijk zagen. Maar het is waarschijnlijk dat Savic in de war was doordat Swaab met zijn opmerking een zeer beperkt begrip van de aandoening CAH liet zien. En dat verwacht je niet bij zo’n geleerde professor. Het bijnierprobleem dat de ‘overdosis’ aan testosteron veroorzaakt, lost zichzelf namelijk nooit vanzelf op tussen het eerste en tweede trimester van een zwangerschap. De testosteronvloed stopt pas zodra er na de geboorte met medicijnen wordt begonnen [meer info op deze website van een arts van University College London Hospital]

Voor wie het werk van Savic nog niet bewijs genoeg is dat baarmoederlijk testosteron niet zorgt voor geaardheids- of sekseverschillen, is er het uitstekende boek van de Amerikaanse onderzoekster Rebecca Jordan-Young [zie ook dit artikel dat ik eerder schreef]. Niet alleen bestudeerde zij meer dan dertig jaar aan wetenschappelijke literatuur – oftewel duizenden en duizenden artikelen – over dit onderwerp, ze interviewde ook ’s werelds meest vooraanstaande wetenschappers op dit gebied. Waaronder Dick Swaab, vertelde Jordan-Young toen ze in Nederland was voor een lezing – in een achterafcollegezaaltje van de UvA, voor een groepje van hooguit twintig genderwetenschapsstudenten, een handjevol belangstellenden en twee journalisten (Ellen de Bruin en ik). Ellen de Bruin ging bij Swaab te rade of hij nog wist dat hij met Savic had gesproken. Waarop Swaab zei over Jordan-Youngs levenswerk: “Ik kan me haar niet herinneren; ik heb zo veel interviews gegeven. En ik heb het boek niet gezien, dus daar kan ik ook niets over zeggen.”

Jordan-Young wilde wel iets over het werk van Swaab en consorten zeggen: “Over het geheel genomen is het bewijs dat hormonen voor de geboorte de seksuele oriëntatie beïnvloeden op z’n best triest te noemen.” De Bruin tekende uit haar mond op: “De theorie dat hormonen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ gedrag bepalen, is heel slecht onderbouwd. Wetenschappers die het hormonenverhaal toch willen vertellen, kiezen selectief de resultaten uit die hun bevallen en laten inconsistente data weg.” [zie het archief van NRC]

Een voorbeeld van die inconsistente data is de immer groeiende berg aan bewijs dat wat er na de geboorte met ons gebeurt, uitermate belangrijk is voor de manier waarop ons brein er later uit komt te zien. Recente inzichten in de epigenetica en hersenplasticiteit leren ons dat onze hersenen eerder ter wereld komen als superveranderlijke leerfabrieken dan als kant-en-klaar pakket. Bij ratten is ondertussen meerdere malen aangetoond dat wanneer je een meisjesrat precies zo behandelt als een jongensrat, er later in haar brein ook mannelijke hersenstructuren te zien zijn [zie ook http://www.kennislink.nl/publicaties/meisjesrat-krijgt-mannenbrein]. Wetenschappers Feinberg en Irizarry van John Hopkins University publiceerden vorig jaar in PNAS over de theorie dat epigenetische flexibiliteit zelfs de kern is waar het bij homo sapiens om draait: we zijn juist geëvolueerd om in te spelen op onze omgeving, om ons aan te passen aan de omstandigheden. Het is niet moeilijk om in te zien hoe zo’n vaardigheid onze voorouders in hun immer veranderende wereld geholpen heeft te overleven [zie ook http://www.kennislink.nl/publicaties/geboren-om-te-veranderen].

Maar waar komen de verschillen in het brein tussen mannen en vrouwen dan vandaan? In haar boek ‘Waarom we allemaal van Mars komen’ wijst neuropsycholoog Cordelia Fine naar dezelfde oorzaken als ik in mijn boek ‘Het idee m/v’: in onze cultuur worden jongens en meisjes voortdurend verschillend behandeld. We halen beiden dezelfde onderzoeken aan: vrouwen die het geslacht van hun ongeboren baby weten, omschrijven de bewegingen van hun zoons als actiever en krachtiger dan de schopjes van hun dochters. Na de geboorte zet deze houding door: moeders praten meer tegen hun dochters, hebben het met hun zoons minder vaak over emoties, en als de baby’s gaan kruipen onderschatten ze hun dochters en overschatten hun zoons.

Al die tijd zijn de hersentjes van baby’s volop aan het groeien en dus nog erg kneedbaar. Zo wordt de cultuur van de ouders onderdeel van de biologie van de kinderen. Dáárom vinden wetenschappers soms verschillen in mannen- en vrouwenbreinen: niet omdat dames en heren daarmee worden geboren, of omdat hun brein nu eenmaal door honderdduizenden jaren aan evolutie is voorbestemd om zich anders te ontwikkelen, maar omdat hun flexibele hersenen zich van jongs af aan hebben aangepast aan onze blauw-versus-roze cultuur.

Dit weerhoudt Dick Swaab er niet van in het maatschappelijk debat en in zijn boek ‘Wij zijn ons brein’ erop te hameren dat alles al vastligt bij de geboorte: “Hoewel er vaak verondersteld werd dat ook de ontwikkeling na de geboorte van belang zou zijn voor onze seksuele oriëntatie, ontbreekt hiervoor ieder bewijs”, schrijft hij over homoseksualiteit. Over man-vrouwverschillen zegt hij dat technisch talent bij jongens en zorggedrag bij meisjes “in ons brein [is] geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden.” Cordelia Fine heeft hier een niet mis te verstaan woord voor: neuroseksisme. Neurowetenschap, zo schrijft ze, geeft een soort autoriteit aan ouderwetsen stereotypen. En dat is precies wat Dick Swaab ook keer op keer doet. Hij citeert graag Joke ’t Hart, die ooit zei: “Maar als ik op een gegeven moment zou accepteren dat er sekseverschillen bestaan op zulke fundamentele punten als de samenstelling van de hersenen, dan ben ik uitgepraat als feministe.” Het citaat prijkte ook naast zijn boek, op de site van Uitgeverij Contact, voordat het werd vervangen door stukjes juichende recensie. Klaarblijkelijk vindt Swaab dat feministes uitgepraat behoren te zijn omdat er sekseverschillen in het brein zijn gevonden. Swaab vergeet ’t Hart haar uitspraak deed in 1987, lang voordat wie dan ook weet had van hersenplasticiteit en epigenetica.

Swaab lijkt zelf die recente ontwikkelingen in de neurowetenschap trouwens ook te hebben gemist. De dolenthousiaste recensenten viel dat niet op. Trouw zei bijvoorbeeld: “Hét standaardwerk over het brein, pocht de uitgever, en dat is niets teveel gezegd… Een bijzonder rijk en vakkundig geschreven boek.” Psychologie Magazine voegde er een verbazingwekkende veer in Swaabs achterwerk aan toe: “’Bomvol interessante informatie… Elk hoofdstuk is een boekje apart. Bovendien een aanrader voor collega’s, als update voor de nieuwste ontwikkelingen in het hersenonderzoek.” Nieuwste ontwikkelingen? Het is voor de kenner overduidelijk dat Swaab al jaren de neurowetenschappelijke literatuur niet meer op de voet volgt. Het woord ‘epigenetica’ staat niet in het register, en over ‘plasticiteit’ wordt slechts eenmaal gesproken, en dan gaat het over het brein van de foetus, voor de geboorte.

Van veel van Swaabs beweringen is sowieso volstrekt onduidelijk waar ze vandaan komen. ‘Wij zijn ons brein’ staat vol met zinsnedes als “uit alle onderzoeken blijken”, “de meeste studies tonen aan” en een enkele keer zelfs “het is algemeen bekend dat”, maar een literatuurlijst ontbreekt en er wordt nauwelijks met naam en toenaam verwezen naar andere onderzoekers of gepubliceerde studies. Toch gaat hij de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen te lijf alsof hij daar expert in is. Douwe Draaisma merkte in een essay [die hier staat] terecht op dat neuroloog Swaab, vertrouwend op zijn eruditie, de grenzen van zijn eigen specialisme ernstig overschrijdt. Swaab filosofeert en moraliseert er in zijn boek op los, maar om als wetenschapper zomaar over het vakgebied van je mede-academici heen te klossen getuigt niet van collegiaal respect, schrijft Draaisma. Hij illustreert met een voorbeeld:

“Er staat – in het licht van dit verwijt – een curieuze passage in Wij zijn ons brein. Een journaliste van Folia vroeg Swaab naar zijn commentaar op de verwijzingen naar kwantumfysica in Van Lommels verklaring voor bijna-doodervaringen. Swaab schrijft: ‘Aangezien dit mijn vakgebied niet is, wilde ik geen commentaar leveren op dit deel van Van Lommels boek en heb ik de journaliste hiervoor verwezen naar een specialist op dit gebied, de theoretisch fysicus Robbert Dijkgraaf die momenteel president van de KNAW is.’ En vervolgens citeert Swaab dan Dijkgraaf, die uitlegt dat kwantumfysische processen alleen optreden onder zeer bijzondere, geïsoleerde omstandigheden en dat het menselijk brein die omstandigheden niet biedt. Maar het gaat nu even om ‘Aangezien dit mijn vakgebied niet is…’ Er zijn blijkbaar vakgebieden die Swaab aan specialisten overlaat en vakgebieden die dokter er zélf wel even bijdoet, wijsbegeerte en criminologie bijvoorbeeld, sociologie, pedagogie, geschiedenis, zeg maar de verzamelde geesteswetenschappen en sociale wetenschappen. Wat hij hierover te berde brengt wordt niet voorafgegaan door ‘Hoewel dit mijn vakgebied niet is…’, laat staan dat hij er iemand van de KNAW bijroept.”

Omdat Swaab zich zo ver buiten zijn vakgebied begeeft was het misschien ook wel onvermijdelijk dat zijn boek vol met onnozele fouten kwam te staan. Zo waant hij zich op pagina 46 even antropoloog en schrijft hij over de “fruit etende, jagende en gereedschap gebruikende voorloper van de mens” het volgende: “De bescherming van de vrouw en het kind door de man had als voordeel dat de mens iedere twee tot drie jaar een kind kon krijgen, …” Maar er is geen enkele aanwijzing dat onze voorouders er zo’n krap geboorte-interval op nahielden. Sterker nog, hedendaagse jager-verzamelaars krijgen maar eens in de vier tot vijf jaar een kind. Iedere twee, drie jaar een kind baren is voorbehouden aan landbouwgemeenschappen. Dat weet elke student antropologie – en veel wetenschapsgeïnteresseerden ook, want het staat bijvoorbeeld uitgebreid beschreven in ‘Guns, germs and steel’ van Jared Diamond.

Rest de vraag waar Dick Swaab zijn populariteit aan te danken heeft. Natuurlijk is hij een uitermate bekwaam neuroloog. Hij richtte de Hersenbank op, en maakte zich bijzonder verdienstelijk in onder meer het Alzheimeronderzoek. Maar daar hoor je hem slechts zelden over. In plaats daarvan laat hij zich op de site van Zomergasten introduceren als “vermaard om zijn onderzoeken waarbij hij het menselijk gedrag verklaart vanuit de werking van het brein.” En dat is hij niet. Hij weet simpelweg daarvoor veel te weinig van de gedragswetenschappen af, omdat het zijn vakgebied niet is, omdat hij zich er overduidelijk niet in verdiept heeft en omdat hij – getuige zijn reactie op Savic’ onderzoek – ook niet bijster geïnteresseerd lijkt in wetenschappelijk onderzoek dat zijn knuffeltheorie over prenatale testosteron als veroorzaker van alles onderuit haalt.

Maar ondanks het feit dat het Swaab op gedragsgebied aan kennis ontbreekt en dat zijn studies naar het homoseksuele brein achterhaald zijn, zit hij zondag wel aan tafel bij Zomergasten. En zijn boek ‘Wij zijn ons brein’ ging meer dan 100.000 keer over de toonbank. Dat levert niet alleen een aardige duit op (bij een standaardboekencontract moet je denken aan een bedrag dat rond de 300.000 euro ligt) maar ook een flink podium dat hij al menigmaal heeft gebruikt om nog meer onzin de wereld in te helpen. Niet gek voor 462 pagina’s onkundige luchtfietserij, en wat vervlogen homohersenfaam uit vroeger tijden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De ellende begon met een therapeut die maar bleef aandringen. Is je in je kindertijd iets ergs overkomen? Ben je misschien misbruikt? Probeer je dat eens voor te stellen. Langzaam maar zeker doemden bij de patiënt de herinneringen op. Aan Iets Vreselijks. Maar zijn die herinneringen wel echt?

‘Wat ik echt wil weten, is hoe je dat in godsnaam van me kon denken’, zegt de vader van Meredith Maran. Bijna twintig jaar geleden beschuldigde ze hem van seksueel misbruik. Ondertussen weet ze dat dit nooit echt is gebeurd. Maar toen geloofde ze oprecht dat hij het had gedaan. Geheel in lijn met de tijdsgeest overtuigde ik mezelf van een incestverleden, schrijft Maran in het pasverschenen boek My Lie. In de jaren tachtig begonnen psychologen te vermoeden dat er in gezinnen veel meer misbruik voorkwam dan ze tot die tijd dachten. Alleen wisten de slachtoffers dat zelf niet meer. Die hadden de herinneringen ergens diep van binnen weggestopt. Uit zelfbescherming, dachten de psychologen. Maar juist verdrongen herinneringen leverden psychische klachten op. Om te genezen, zo was het advies, moest je op zoek naar je eigen verdrongen herinneringen. Ook Meredith Maran, ongelukkig na haar stukgelopen huwelijk en onzeker over haar leven, ging in therapie. En net als tienduizenden andere vrouwen in Amerika en Europa hervond ze daar herinneringen aan haar eigen gruwelijke misbruikverleden. Maran beschuldigde haar vader. Dat deden de vrouwen bijna allemaal, want alleen dan kon je volgens de therapeuten je misbruikverleden verwerken. Families vielen uit elkaar. In de Verenigde Staten kwam het tot duizenden rechtzaken. Honderden vaders werden door de rechter veroordeeld op niets anders dan de hervonden herinneringen van hun dochters. Ook in Nederland werden aangiftes gedaan, al waren het bij lange na niet zoveel als in de VS. De psychologen zagen ondertussen hun vermoedens bevestigd. Zie je wel, seksueel misbruik is geen zeldzaamheid. Het gebeurt overal. Veel slachtoffers hadden zich gewoon nog niet gerealiseerd wat hen was overkomen.

Brein onthoudt gevaar
Aan het begin van de jaren negentig beginnen de eerste wetenschappers hardop te twijfelen aan de theorie dat je brein uit zelfbescherming traumatische herinneringen onderdrukt. Ze spreken hun zorgen uit over de misbruikhype. Geheugenexpert Harald Merckelbach was een van die bezorgde wetenschappers. Tegenwoordig is hij hoogleraar forensische psychologie aan de Universiteit Maastricht. Hij vertelt hoe ons brein juist is ingesteld om indringende gebeurtenissen extra goed te onthouden. ‘Dat blijkt ook uit studies waarbij mensen akelige plaatjes en neutrale plaatjes te zien kregen. De uitkomst van al die studies is telkens dat mensen dingen beter onthouden naarmate ze emotioneel meer lading hebben’, zegt Merckelbach. ‘Was dat niet zo geweest dan had homo sapiens het niet zo goed gedaan in de evolutie.’ Wie een goed geheugen heeft voor dingen die gevaarlijk zijn en pijn doen, heeft betere overlevingskansen. Herinneringen aan echt gebeurd seksueel misbruik zijn dan ook vaak haarscherp. Ze hoeven niet tijdens intensieve therapie uit een donker hoekje van het geheugen te worden opgediept. Ze zijn er altijd.

Suggestie doet geloven
Zo moeilijk als je een vreselijke gebeurtenis vergeet, zo gemakkelijk doe je een valse herinnering op aan een voorval dat nooit heeft plaatsgevonden. Elke Geraerts, onderzoeker aan de Erasmus Universiteit, weet er alles van. Ze voorzag honderden nietsvermoedende proefpersonen van valse herinneringen. Zo probeerde ze een groep mensen wijs te maken dat ze ooit ziek waren geworden na het eten van eiersalade, terwijl dit nooit was gebeurd. Dat lukte bij ongeveer 35 procent van de deelnemers aan haar onderzoek. ‘Wanneer je iets maar voldoende en goed suggereert gaan mensen dat ook geloven. Het moet wel iemand zijn die gemakkelijk iets aanneemt, iemand die bijvoorbeeld al best veel fantasie heeft van zichzelf, die zich gemakkelijk iets kan voorstellen.’ Jammergenoeg voor de fantasierijke proefpersonen werd door Geraerts experiment ook hun plezier in eiersalade grondig verpest. De valse herinnering leidde, aldus de onderzoekers, tot een ‘significant gereduceerde consumptie van sandwiches met eiersalade, zowel direct als vier maanden na de valse suggestie.’

Therapie is niet onschuldig
Wat gebeurt er nou wanneer iemand met zo’n rijke fantasie de verkeerde therapeut treft? Geraerts: ‘Wanneer zo’n persoon in therapie gaat vanwege een depressie of een eetstoornis of wat dan ook, dan gaan sommige therapeuten veronderstellen van, goh, dat moet iets in de kindertijd geweest zijn. Ze gaan dan suggeren, kijk, misschien ben je als kind misbruikt. Probeer je dat eens voor te stellen. En dat is natuurlijk heel kwalijk want als je je dat gaat inbeelden, gaat er een moment komen waarop je niet meer kunt onderscheiden of het echt gebeurd is of dat je het je hebt voorgesteld.’ Ondanks de inzichten uit de jaren negentig zijn er nu nog steeds veel therapeuten die zo te werk gaan en zo hun patiënten laten lijden onder een misbruikverleden dat ze niet hebben gehad. Merckelbach denkt dat het vooral om alternatieve therapeuten gaat. De meeste psychologen die netjes zijn geregistreerd bij de beroepsvereniging, zegt hij, weten ondertussen dat bij ‘stel-je-eens-voor-dat’ oefeningen het risico op een valse herinnering groot is. Toch komt onderzoeker Geraerts het in haar werk nog vaak tegen dat patiënten herinneringen aangepraat krijgen. Ook buiten het alternatieve circuit: ‘Ik heb zelfs geregeld patiënten hier die op de Riagg foutieve dingen zijn gesuggereerd’, vertelt ze. En dat is geen onschuldige praktijk. Want ook al zijn de herinneringen vals, het leed is echt, blijkt uit een studie die Geraerts net heeft afgerond. Mensen die in therapie herinneringen hervinden, hebben achteraf evenveel psychische klachten als mensen die echt zijn misbruikt. Voor Geraerts is er maar een conclusie mogelijk: dit soort therapie moet echt verboden worden.

Dochters zoeken vergiffenis
Halverwege de jaren negentig keert het tij ook in de rechtszaal. De meeste mannen die alleen op basis van een hervonden herinnering in de gevangenis waren beland, worden vrijgelaten. Nu zijn het niet de vaders die tot hun verbijstering voor het gerecht worden gedaagd, maar de therapeuten die met hun foute methodes de dochters een misbruikverleden hebben aangepraat. Deze nieuwe tijdsgeest maakt Meredith Maran aan het twijfelen. Kan het zijn dat al die herinneringen vals waren? Kunnen mijn eigen herinneringen vals zijn? Ze bezoekt de rechtszaak van Gary Ramona, die de therapeut van zijn dochter Holly voor het gerecht heeft gesleept. Voor de Beschuldiging waren de Ramona’s een gelukkig gezin. Vijf jaar geleden stuurde Holly haar vader nog een kaart, die ze ondertekende met ‘Je grote liefde, Holly’. En terwijl Maran kijkt hoe Holly in snikken uitbarst in de rechtszaal, kan ze alleen maar denken: ‘Ik wil weer mijn vaders grote liefde zijn.’ En dan: hoe kan ik dat denken, als hij me vroeger heeft misbruikt? Ze zoekt een andere therapeut, eentje die niet op haar verleden hamert, maar haar aanmoedigt om uit te zoeken wat ze wil. Wanneer Marans broer belt weet ze wat dat is. ‘Papa heeft een hartaanval gehad’, zegt haar broer. ‘Niet zo’n erge. Hij komt er wel weer bovenop.’ Maran is niet welkom in het ziekenhuis. En dan neemt ze een besluit. ‘Dit moet stoppen. Ik moet hiermee stoppen, nu er nog tijd is.’

Brein weet het beter
In Nederland leidt een hervonden herinnering ongeveer vijf keer per jaar tot een aangifte wegens misbruik. Acht jaar geleden dachten wetenschappers dat in zulke gevallen een hersenscanner misschien veel leed kon besparen. Echte en valse herinneringen geven namelijk andere patronen in het brein. De wetenschappers waren optimistisch. Ze spraken erover hoe hun ontdekking in de toekomst in de rechtszaal kon worden gebruikt. En toen kwam de nuchterheid. ‘Er is overlap tussen die patronen’, vertelt professor Merckelbach. ‘De verschillen tussen een echte en een valse herinnering zijn niet zo groot dat je een scan als leugendetector kunt gebruiken.’ In Nederland zijn er daarom experts van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken die beoordelen of een herinnering vals is of echt. Ze kijken of het slachtoffer veel fantasie heeft. Of de herinnering in therapie is hervonden. Dat soort dingen maken een getuigenis verdacht. Vaak komt er dan geen zaak van. Wat rest is het lijmen van de brokken. Voordat het te laat is. Het gaat niet goed met Meredith Marans vader. Hij wordt langzaam dement, en ze brengt veel tijd met hem door. Op de dag dat Maran op de achterbank van zijn auto zit, is hij even helder. Haar vader kijkt haar aan via de achteruitkijkspiegel. Er is niets vergeetachtigs in zijn blik. En dan vertelt hij haar, gewichtig en zonder bitterheid, dat hij kan begrijpen waarom ze hem heeft beschuldigd. En dat hij, als hij in therapie zulke herinneringen had hervonden, hetzelfde had gedaan. Zijn ogen zijn melkachtig door de staar, maar staan vol liefde. Meredith is vergeven.

Meer lezen:
The Myth of Repressed Memory: False Memories and Allegations of Sexual Abuse, Elizabeth Loftus, en Katherine Ketcham, St. Martin’s Griffin (1994)

My Lie: A True story of False Memory, Meredith Maran, Jossey-Bass (2010)

De leugenmachine: over fantasten, patiënten en echte boeven, Harald Merckelbach, Uitgeverij Contact (2011).

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Maastrichtse onderzoekers gaan op celniveau op jacht naar het jojo-effect. Om dat te doen zetten ze dertig mensen op een superstreng dieet van 500 kcal per dag. Dat is natuurlijk wetenschappelijk gezien erg interessant en nuttig. Maar wat doet zo’n crashdieet eigenlijk met je?

Bijna zeven ton subsidie. Dat krijgen de Maastrichtse hoogleraren Edwin Mariman en Marleen van Baak van ZonMW om het zo gevreesde jojo-effect beter te bestuderen. Hun onderzoek bouwt voort op eerdere studies, die suggereerden dat een streng dieet stress veroorzaakt in de vetcellen zelf.

Professor Mariman legt uit hoe dat precies gaat. “Vetcellen zijn kwetsbaar, een soort puddinkjes die gemakkelijk uit elkaar vallen”, vertelt hij. “Om zich te beschermen, bouwen ze een soort uitwendig skelet. Wanneer je afvalt, raakt de vetcel vet kwijt. Hij krimpt. Het skelet moet dan eigenlijk meekrimpen, maar het aanpassen van dat skelet kost veel energie. En energie, daar heb je juist weinig van als je op dieet bent. Dus krijgt de cel stress. De gemakkelijkste oplossing voor die stress, is om niet het skelet aan te passen, maar om de vetcel weer te laten groeien. Er moet dus vet bij. Een van de manieren waarop de vetcel dat zou kunnen regelen is door minder leptine uit te scheiden. Leptine is een hormoon dat het hongergevoel remt. Via dit en andere hormonen kunnen de vetcellen dus de gastheer aanzetten om meer te eten. Zowel de vetcel als de gastheer worden dan weer dikker.”

Om dit bekende jojo-effect te bestuderen, zetten Mariman en Van Baak zestig mensen die te zwaar zijn op dieet. De ene helft gaat langzaam afvallen. Zij mogen elke dag 1250 kilocalorieën eten, en vallen dan in de loop van drie maanden af. De andere groep mag per dag 500 kilocalorieën, en verliest op die manier in acht weken ongeveer tien procent van hun lichaamsgewicht. Bij die groep verwachten de Maastrichtse wetenschappers de grootste celstress.

Om de calorieën even in perspectief te zetten: normaal gesproken heeft een vrouw elke dag gemiddeld 2000 kilocalorieën nodig om op gewicht te blijven. Een man verbruikt er gemiddeld 2500. De deelnemers uit de ‘celstressgroep’ krijgen dus slechts 20 tot 25 procent van het benodigde aantal kilocalorieën binnen.

Lijnen heeft effect op je brein
Wat gebeurt er eigenlijk met je lijf en je brein als je zo extreem op dieet gaat? Naast het feit dat je vetcellen waarschijnlijk stress krijgen, heeft zo’n strenge lijnpoging serieuze effecten op je brein. David Linden, neurowetenschapper aan John Hopkins University, schrijft erover in zijn nieuwe boek Genot als kompas.

Normaal gesproken wordt ons lichaamsgewicht door een nauwkeurig afgesteld systeem – een “biochemische cascade”, noemt Linden het – vrijwel gelijk gehouden. Ons brein houdt in de gaten hoe uitgerekt onze maag is, hoe vol onze darmen zijn, welke voedingsstoffen er in ons bloed rondzwerven en hoeveel leptine er in ons lijf zit. Een klein gebiedje van de hypothalamus maakt vervolgens een grote optelsom en scheidt via weer andere delen van ons brein het hormoon CRH uit, of een ander hormoon, orexine. Van orexine krijg je honger, en CRH geeft je een verzadigd gevoel.

Dit systeem maakt het heel moeilijk om gewicht te verliezen en dat gewichtsverlies ook in stand te houden, schrijft Linden. “Wanneer je minder zwaar wordt, slinkt je vetmassa en lopen je leptine-niveaus terug, waardoor de biochemische cascade op gang komt die we zojuist hebben besproken. Dit geeft de aanzet tot signalen die de stofwisseling vertragen en een sterke onbewuste drang tot eten teweegbrengen. Hoe meer gewicht verloren gaat, hoe sterker de drang tot eten.”

En dat is niet alleen bij mensen zo, benadrukt Linden, maar ook bij ratten, honden en muizen. De neiging om te willen eten als je te weinig binnenkrijgt, is een oeroud evolutionair mechanisme, bedoeld om ons te beschermen tegen hongersnood. Wie probeert af te vallen en dun te blijven stelt zich dus te weer tegen miljoenen jaren aan evolutie, aldus Linden.

En dat is niet het enige. Te weinig leptine in het brein zorgt er ook voor dat we anders reageren als we voedsel zien. Dat zagen wetenschappers toen ze mensen met een leptine-tekort in een hersenscanner legden en ze foto’s met eten erop lieten zien. In hun brein werd een aantal delen van het ‘genotscircuit’ actief. Dat is precies de hersenactiviteit die je ook ziet bij gewone mensen wanneer ze uitgehongerd zijn.

Linden: “Alles bij elkaar doen deze resultaten vermoeden dat bij mensen die proberen een aanzienlijk gewichtsverlies in stand te houden, een verminderd leptine-niveau hun genotscircuit zo sterk beïnvloedt dat voedsel voor hen nog aantrekkelijker wordt.” Oftewel: van een dieet krijg je honger, en die honger maakt eten tot een verleiding die je bijna niet kunt weerstaan.

Honger: een psychologische hel
Hoe moeilijk het is om te gaan met honger weten we uit een klassiek experiment van de arts Ancel Keys. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog rekruteerde hij een groep Amerikaanse soldaten, die bereid waren zich uit vaderlandslievendheid te laten verhongeren in het Minnesota Starvation Experiment.

Maar liefst 24 weken lang aten de soldaten ongeveer de helft van het aantal kilocalorieën dan ze verbruikten (in hun geval waren dat er 1500 per dag; de gespierde en fysiek actieve soldaten verbruikten normaliter gemiddeld 3000 kilocalorieën op een dag). Na deze hongerperiode waren ze ongeveer een kwart van hun lichaamsgewicht kwijtgeraakt. Maar dat was niet het enige. De psychologische gevolgen waren enorm.

De hongerende soldaten raakten compleet geobsedeerd door voedsel. Een van de soldaten begon zelfs dingen te verzamelen die hem aan eten deden denken, zoals vorken en lepels. Veel van de militairen werden depressief. Vrijwel allemaal werden ze volkomen passief. Ze bewogen zo weinig mogelijk; een natuurlijke reactie van het lichaam om zoveel mogelijk energie te besparen.

En als ze per ongeluk eten te pakken konden krijgen, dan propten ze zich helemaal vol. Helaas kon hun lichaam dat helemaal niet aan en braakten ze het grootste deel weer uit. Hun concentratie ging erop achteruit, ze waren gemakkelijk af te leiden als ze een beslissing moesten nemen. Hun zin in seks verdween. De soldaten waren er kortom niet al te best aan toe.

De psychologische prijs van een dieet
De proefpersonen van Mariman en Van Baak hoeven zulke extreme reacties niet te vrezen. Acht weken op een streng dieet is niet helemaal hetzelfde als vierentwintig weken honger lijden. Dat wil echter niet zeggen dat iemand die acht weken lang maar 500 kilocalorieën per dag eet, geen honger zal hebben.

Psychologische onderzoeken suggereren echter ook dat het feit dat iemand met overgewicht kiest voor zo’n dieet en weet dat er winst te behalen is in de vorm van verloren kilo’s, beschermt tegen de allerzwaarste gevolgen. Zo zijn er een aantal studies gedaan met zeer strenge diëten in combinatie met gedragstherapie, en die laten zien dat je er niet meetbaar depressiever op wordt tijdens zo’n crashdieet.

Maar dat wil niet zeggen dat er helemaal geen keerzijde is. Als het zware dieet na acht weken over is, moet je blijven opletten wat je eet. Als je na de extreme lijnperiode niet voor altijd een beetje op dieet blijft, zitten de verloren kilo’s er namelijk zo weer aan. En langdurig op dieet zijn, dat heeft wel weer allerlei nare psychologische gevolgen.

Zo denken chronische lijners vaker aan eten, soms tot op het punt dat ze er bijna de hele dag mee bezig zijn. Ze delen voedsel in ‘zondig’ eten en ‘acceptabel’ eten in. Als ze eenmaal hebben gezondigd, dan geven ze voor die dag hun dieet op en eten ze veel meer ongezond voedsel dan iemand die niet op dieet is. Bovendien zijn ze vaker moe, gemakkelijk geïrriteerd en emotioneel labieler dan niet-lijners.

Jojo’en: onverstandig en onvermijdelijk?
En dan is er nog de kwestie van permanent gewichtsverlies. Uit allerlei studies blijkt dat het ontzettend moeilijk is om de kilo’s die je kwijtraakt met een dieet permanent af te schudden. Na een jaar of vier, vijf is bijna elke lijner weer terug naar het oude gewicht gejojoot. Dat geeft een psychologische knauw – “Ik heb gefaald” – maar is mogelijk ook slecht voor de gezondheid. Hoogleraar Jaap Seidell zei daar eerder over: “Gewichtsfluctuaties zijn niet gunstig. Jojoën is niet verstandig om allerlei redenen (vooral psychologische) en dient vermeden te worden.”

Toch rekenen Mariman en Van Baak een beetje op het jojo-effect om hun studie te doen slagen. Om goed te kunnen bestuderen wat er nou precies gebeurt met die gestresste vetcel, is het immers nodig dat in ieder geval een deel van hun afvallers na het dieet weer aankomt.

Mariman: “We gaan niet tegen de deelnemers zeggen: ga meer eten zodat je aankomt. We laten ze afvallen en daarna ‘laten we ze weer vrij’. Na negen maanden kijken we dan opnieuw. We vrezen niet dat we te weinig mensen in onze studie hebben die weer aankomen. Uit eerder onderzoek blijkt namelijk dat tot wel tachtig procent van de mensen die afvallen binnen die periode ook weer aankomt. Ik maak me eerder zorgen dat we niet genoeg deelnemers zullen hebben die na afvallen op gewicht blijven.”

Een nieuwe kijk op het jojo-effect
Deze tragische realiteit kan echter wel de wetenschap weer een belangrijke stap vooruit helpen. Want als Mariman en Van Baak erachter kunnen komen waarom dat jojo-effect nou zo vaak optreedt, dan kunnen daar in de toekomst mensen die gewicht willen verliezen mee geholpen zijn.

Een van de dingen die ze bijvoorbeeld gaan bekijken is of de vetcellen van mensen die langzaam afvallen minder last van stress hebben. “Dit is een nieuwe invalshoek in onderzoek naar het jojo-effect”, vertelt Mariman. “Eerder gingen onderzoekers ervan uit dat mensen gingen jojo’en door psychosociale factoren. Ze hadden bijvoorbeeld niet voldoende zelfdiscipline om hun levensstijl voldoende te veranderen.”

Die zelfdisciplineredenering heeft mensen met overgewicht tot nu toe niet geholpen. Op cel- en hormoonniveau zoeken naar de verschillen tussen een snel en een langzaam dieet werkt misschien wel. Mariman en Van Baak zouden bijvoorbeeld kunnen ontdekken of het inderdaad zo is dat dikke mensen na een ‘gewoon’ dieet op de lange termijn minder aankomen dan mensen die een crashdieet hadden gevolgd, en waarom.

Mariman denkt dat het misschien zo zit: “Dan hoeft het skelet niet meteen enorm te krimpen, maar kan het zich in kleine stapjes aanpassen, in gelijke tred met de vetcel. Maar dat gaan we nou dus onderzoeken.”

Lees hier het hele interview met professor Mariman

Bronnen
•David Linden (2011). Genot als kompas. Uitgeverij Nieuwezijds.
•Christopher Fairburn en Kelly Brownell (2002). Eating disorders and obesity. The Guilford Press.
•Patrick O’Neill en Mark Jarell (1992). Psychological effects of obesity and very-low-calorie diets. The American Journal of Clinical Nutrition, 56, 185S-189S

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.