dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Zesenhalf miljoen Nederlanders zijn te zwaar, becijferde het Centraal Bureau voor de Statistiek deze week. Wetenschappers Remco Haversmans en Wilma Waterlander zoeken de oorzaak in de supermarkt. Ongezond eten is veel goedkoper dan gezonde kost. Willen we iets doen aan overgewicht, dan moet dat anders. Maar welk prijsbeleid werkt beter, de snacktaks of de fruitkorting?

Een korting op groente en fruit is het beste, daar is gezondheidswetenschapper Wilma Waterlander van overtuigd. Ze promoveerde vorige maand aan de Vrije Universiteit op deze kwestie. “Ik heb zelf meerdere experimenten uitgevoerd, en we vonden consequent dat korting hielp, en taks geen effect had.” Die experimenten deed ze met behulp van een computerprogramma waar op tamelijk realistische wijze mensen door een virtuele supermarkt kunnen lopen. Tijdens het lopen kunnen ze, net als in het echt, spullen in hun karretje gooien. De opdracht is om inkopen te doen zoals ze dat normaal ook zouden doen; een opdracht waar proefpersonen zich doorgaans goed aan houden.

In die supermarkt varieerde Waterlander, zonder dat haar proefpersonen het wisten, de prijzen: soms kreeg het ongezonde eten een dikke taks, soms een kleintje. Soms was er korting op gezonde voeding, soms niet. Zo kon ze bekijken welke prijsmaatregel het beste werkte.

Een korting zorgde ervoor dat mensen meer groente en fruit gingen kopen: bijna een kilogram per week per gezin meer. Vergelijkbare resultaten vond Waterlander in de echte supermarkt. “Mensen kregen bonnen, waarmee ze bij de Plus of C1000 een half jaar lang korting kregen op groente en fruit. Aan de kassabonnetjes die bij ons werden ingeleverd konden we zien dat ze ook echt gezonder inkopen gingen doen. En aan het eind van de studie voldeed 62 procent aan de norm van twee stuks fruit en twee ons groente per dag. Dat was voor het experiment maar 40 procent.”

Dat klinkt allemaal zeer fraai, maar Remco Havermans, psycholoog aan de Universiteit Maastricht, is sceptisch. “Wij hebben ook een aantal virtuele supermarktexperimenten gedaan waarin we een korting op eten met weinig calorieën per honderd gram – vooral groente, fruit, maar bijvoorbeeld ook kabeljauw, sambal en waterijs – vergeleken met een taks op eten met een hoge caloriedichtheid, zoals chocola en chips. Daarin vonden we dat een korting juist averechts werkt. Mensen die korting krijgen kopen inderdaad obligaat hun twee ons groente en twee stuks fruit. Vervolgens houden ze op hun budget geld over. En daarvan kopen ze dan weer extra snoep.” Havermans benadrukt dat hij niet de enige is die dit resultaat vindt. “Onderzoekers van de State University New York in Buffalo komen tot dezelfde conclusie. En Waterlander vindt in haar studies het effect zelf trouwens ook.”

Dat klopt, blijkt uit Waterlanders publicaties. In een experiment waarin de virtuele supermarkt korting gaf op alle gezondere producten, laadden de mensen met de hoogste kortingen ook de meeste calorieën in hun mandje. “Daarom is het ook belangrijk om alleen korting te geven op groente en fruit, en niet óók nog op gezond eten als vis of volkorenbrood, zoals wij in het eerste experiment deden, en zoals Havermans doet”, verklaart Waterlander. Een vervolgexperiment bevestigde dat idee. “Zo heb je wel de prijsprikkel, maar niet genoeg geld over voor snoep. Wel korting geven dus, maar niet teveel.” De publicatie van dat vervolgexperiment laat inderdaad zien dat de strikte groente- en fruitkorting er niet voor zorgt dat mensen in totaal meer calorieën gaan kopen. In plaats daarvan kopen ze er evenveel.

Om die reden is Havermans maar matig enthousiast. “Het is natuurlijk heel mooi dat mensen met een korting meer groente en fruit kopen, maar het gaat mij om het bestrijden van overgewicht. Waterlander is misschien tevreden als mensen gezonder eten, maar je wordt niet dunner van meer groente en fruit. Ik ben pas tevreden als mensen ook echt minder calorieën kopen en eten.”

En dat krijgt hij in zijn experimenten wel voor elkaar met een snacktaks. “In een Amerikaanse kantine waar we op een lunch met veel calorieën 25 of 50 procent taks hadden geheven, kozen de aanwezigen beduidend vaker voor een gerecht met minder calorieën. En ook in de virtuele supermarkt vonden we dat effect.” In hetzelfde experiment ontdekte Havermans dat het vooral impulsieve mensen zijn die gevoelig zijn voor zo’n prijsprikkel: was er een korting op gezond eten dan kochten ze 1000 kilocalorieën meer, maar bij een taks kochten ze 500 kilocalorieën minder. Niet onbelangrijk, want dikke mensen zijn gemiddeld impulsiever dan dunne. En we weten dat mensen die minder calorieën kopen, er thuis ook minder eten, beamen Havermans en Waterlander allebei.

Van een fruitkorting ga je dus gezonder eten maar niet minder, en van een snacktaks wel minder maar niet gezonder. Een combinatie zou natuurlijk helemaal mooi zijn: in totaal minder eten, maar ook met een groter aandeel voor groente en fruit. Helaas werkt het niet zo, zegt Havermans. “Uit onze experimenten blijkt jammergenoeg dat de effecten van een korting en een taks elkaar opheffen.”

Waterlander heeft daarbij praktische bezwaren tegen een taks. “Is een belasting van 25 of 50 procent wel realistisch? Ik denk het niet. Een taks is moeilijker in te voeren dan een korting, omdat de voedingsindustrie in dat geval inkomsten gaat mislopen. Mensen gaan immers minder kopen. Een fruitkorting kost ook geld, maar dat verdienen ze deels terug doordat ze meer gaan verkopen. Bovendien wordt de prijs van groente en fruit nu kunstmatig hoog gehouden door supermarkten, omdat ze op die manier compenseren voor het feit dat producten als koffie, bier en wasmiddel onder de inkoopprijs aanbieden. Als de overheid daarop ingrijpt, kan groente en fruit goedkoper.”

Ook Havermans ziet een rol voor de overheid. “Met prijsbeleid laat je als overheid zien dat je het overgewichtprobleem serieus neemt.” De praktische bezwaren van een taks ziet hij ook wel. “Natuurlijk, een extra belasting is een ingrijpende en onpopulaire maatregel, maar overgewicht is dan ook een groot probleem. En we moeten niet vergeten dat het ook een eerlijke maatregel is, want alleen de snacker betaalt.”

Als een complete snacktaks een te grote stap is, ziet Havermans er wel iets in om alleen te beginnen met een frisdranktaks. “Veel van mij collega-wetenschappers pleiten daarvoor, onder andere omdat je lichaam calorieën die je drinkt in plaats van eet nauwelijks registreert. Een glas cola telt niet zwaarder dan een glas water, terwijl er wel heel veel suiker in zit.” Van zulke sluipcalorieën kun je gemakkelijk ongemerkt aankomen.

Maar zowel Havermans als Waterlander vindt dat onze eetomgeving nog veel grondiger moet worden hervormd dan alleen met een taks of korting. Waterlander pleit bijvoorbeeld voor het afschaffen van landbouwsubsidies op dikmakers als maissiroop en suiker. Deze subsidies zijn een belangrijke reden dat ongezonde voeding zo goedkoop is. “Via die subsidies geef je in feite korting op ongezond eten, terwijl we dus eigenlijk korting zouden moeten geven op groente en fruit.”

Havermans ziet meer in het plaatsen van duidelijke labels op producten in de supermarkt. Daarmee bedoelt hij nadrukkelijk níet de calorie-informatie die er nu op eten staat. “Die werkt zelfs averechts. Uit een van onze studies bleek dat het aangeven van het aantal calorieën het gunstige effect van een taks teniet doet.”

Als voorbeeld van een label dat wel zou kunnen werken noemt Havermans het stoplichtsysteem, waarbij ongezond eten een rode sticker krijgt, gezond eten een groene en het eten daartussenin een gele. “Daar wil ik nu onderzoek naar doen, of dat werkt, en wat dat doet in combinatie met een taks of een korting.”

Wilma Waterlander deelt zijn optimisme. Na haar promotie zet ze haar onderzoek voort in Nieuw-Zeeland, aan de Universiteit van Auckland, waar ook zij gaat kijken of prijsbeleid nog effectiever kan met behulp van onder meer dezelfde stoplichtlabels. “Het voordeel van zulke labels is dat je een taks of korting heel zichtbaar maakt. In onze experimenten werd de proefpersonen niet verteld dat er prijsverhogingen of – verlagingen waren. Maar in het echt is dat natuurlijk bekend. En dat kan verschil maken: het idee van een taks of korting is misschien nog wel belangrijker dan de taks of korting zelf.”

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Afgelopen mei bood de Amerikaanse psychiater Robert Spitzer zijn excuses aan. In 2001 had hij een wetenschappelijke paper gepubliceerd, in het vooraanstaande vakblad Archives of Sexual Behavior, waarin hij concludeerde dat in zeldzame gevallen psychotherapie erin kon slagen om van een homo een hetero te maken die in een langdurige relatie zat met iemand van het andere geslacht, met wie hij of zij tenminste een keer per maand seks had zonder dat hij of zij daar homofantasieën bij had.

De paper viel in goede aarde bij enge, merendeels ulta-christelijke, ‘homogenezers’. Zij claimden dat er eindelijk wetenschappelijk bewijs was geleverd dat hun aanpak werkte, en dat seksuele oriëntatie inderdaad iets was dat je kon veranderen als je maar gemotiveerd genoeg was. In alle andere kringen viel Spitzer subiet van zijn voetstuk. Een diepe val, want aan het begin van de jaren zeventig was hij nog de held van de internationale homogemeenschap.

In 1970 protesteerde een groep homorechtenactivisten fel tegen een bijeenkomst van een werkgroep van gedragswetenschappers in New York. Op de agenda van die bijeenkomst stond het psychiatrisch diagnosehandboek DSM, en het feit dat homoseksualiteit daarin als stoornis werd aangeduid. Onder druk van het protest gingen de wetenschappers uiteen, maar pas nadat een man naar de prostesterede activisten had geluisterd: Robert Spitzer. Toen de werkgroep later weer bijeen kwam, maakte hij zich sterk voor een herziening van de DSM. Met succes: in de nieuwe editie gold homoseksualiteit niet langer als ziekte.

De Spitzer die deze overwinning behaalde voor de homogemeenschap was geen andere man dan degene die de paper over homotherapie publiceerde. In een interview met een American Prospect-journalist die zelf in – zonder succes – in behandeling was geweest omdat zijn ouders hoopten dat hij kon ‘genezen’ van zijn ‘neigingen’ vertelde Spitzer, onderhand hoogbejaard en Parkinsonpatiënt, hoe erg hij het vond dat zijn paper was gebruikt als aanbeveling voor verandertherapie. Hij bleek de redactie van Archives te hebben gevraagd de publicatie in te trekken, maar dat was geweigerd. Nog steeds trots op zijn optreden rondom de DSM, was hij bang dat zijn herinnering nu voor altijd bezoedeld zou blijven. De reden dat hij in eerste instantie aan het onderzoek was begonnen, had niets te maken met homohaat in welke vorm dan ook. “Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot controverse”, zei hij. Hij wilde het gewoon weten.

Ik herken mezelf daarin. Het was denk ik drie jaar geleden dat ik voor het eerst de papers van Michael Bailey las, waarin hij probeert uit te zoeken hoe erfelijk homoseksualiteit is. In een van zijn eerste pogingen wierf hij proefpersonen via advertenties in homobladen. Afgaand op die proefpersonen stelde hij vast dat wanneer de ene helft van een eeneiige en dus genetisch identieke tweeling homo of lesbisch is, de kans dat de ander dat ook is rond de 50 procent ligt. In een later, beter onderzoek, waarbij de proefpersonen niet via advertenties binnenkwamen maar uit het Australische tweelingenregister werden gehaald, daalde die kansen naar 20 procent (voor mannen) en 24 procent (voor vrouwen).

Dat fascineerde me. De genetische component van homoseksualiteit is dus, alles bij elkaar genomen, zeer bescheiden. Seksuele oriëntatie is aanzienlijk minder erfelijk dan bijvoorbeeld schizofrenie of overgewicht. Aangezien het ook erg onwaarschijnlijk is dat eeneiige tweelingen aan verschillende doses prenataal testosteron zijn blootgesteld – ze hebben immers dezelfde genen en verkeerden in de baarmoeder onder dezelfde omstandigheden – moeten er dus factoren zijn die na de geboorte nog de kans om homo te worden beïnvloeden. Een ander percentage van Bailey wijst ook in die richting: als de ene adoptiebroer homo is, is de kans dat de ander dat ook is, maar liefst 11 procent. Voor zussen het 6 procent. Beide getallen liggen hoger dan je zou verwachten op basis statistieken over hoeveel procent van de mensen in westerse landen homo of lesbisch blijkt te zijn.

De vraag welke factoren na de geboorte nog bijdragen aan de vraag of iemand homo of hetero is, is een vraag die je eigenlijk niet behoort te stellen. Het feit dat homoseksualiteit is aangeboren is momenteel zo belangrijk in de strijd voor gelijke rechten dat je daar eigenlijk niet aan mag twijfelen, zelfs niet op zuiver intellectuele gronden, net zoals Spitzers nieuwsgierigheid over de mogelijkheid om van oriëntatie te veranderen om politieke redenen eigenlijk niet bevredigend had mogen worden. Maar net als Spitzer aangetrokken voel ik me aangetrokken tot controverses, en kon ik het niet laten hier en daar een balletje op te gooien.

Zo kwam ik eens in een uitzending van Hoe?Zo!-radio terecht. Via mijn eerste boek, Het idee m/v, waren ze bij mij terecht gekomen als expert op het gebied van man-vrouwverschillen. In de kettingvraag, een van hun dagelijkse uitzendingsonderdelen, gaf ik antwoord op een gendervraag die ik me al niet eens meer kan herinneren. Wat ik me wel herinner was dat ik zelf ook een vraag mocht stellen, waarbij zij dan de volgende dag een expert zouden zoeken om het antwoord te geven. In mijn vraag vatte ik het onderzoek van Bailey kort samen, en voegde eraan toe dat ik graag wilde weten dat gegeven dat homoseksualiteit dus niet compleet een aangeboren verhaal over genen en hormonen is, welke factoren die andere 75 tot 80 procent konden verklaren. Ik heb geen antwoord gekregen. De expert die ze belden liet duidelijk merken dat ze dacht dat ik gek geworden was.

Net als Spitzer ga ik toch proberen een antwoord te vinden. Dit najaar begin ik met de research voor mijn derde boek, dat helemaal zal gaan over de nature-nurture van homoseksualiteit. Ik hoop natuurlijk van harte dat enge veranderdenkers geen ammunitie voor hun kwalijke streven gaan vinden in de antwoorden. Maar het zou nog enger zijn als politieke motieven, zelfs lovenswaardige, zouden voorschrijven welke vragen wetenschappers en journalisten mogen stellen. En wie weet, misschien kom ik wel hele bevrijdende kennis tegen. Ik houd jullie op de hoogte.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wetenschappers zijn steeds beter in staat om met behulp van een hersenscanner vast te stellen of iemand pedofiel is of niet. Maar hoe betrouwbaar is die informatie? En wat moeten we ermee?

 

“Een veelbelovende, objectieve manier om de klinische diagnose pedofilie te stellen.” Dat was vorige maand de conclusie van een groep Duitse en Deense wetenschappers onder leiding van Jorge Ponseti. In hun onderzoek lieten ze 56 mannen in een fMRI-hersenscanner kijken naar foto’s van blote kinderen en volwassenen. Onder hen zowel gewone mensen als veroordeelde pedoseksuelen. Vervolgens probeerde het team van Ponseti op basis van de hersenactiviteit bij het zien van de verschillende foto’s vast te stellen welke proefpersonen zich aangetrokken voelden tot kinderen, en welke tot volwassenen. Ze slaagden erin om met 95 procent betrouwbaarheid vast te stellen wie er een pedobrein hadden, en wie niet: een percentage dat ook in andere onderzoeken is behaald.

 

Maar hoe veelbelovend is veelbelovend? En wat betekent 95 procent betrouwbaarheid in de praktijk? Kan justitie in de toekomst een fMRI-scanner gebruiken om te bekijken of tot tbs veroordeelde pedoseksuelen al klaar zijn om op vrije voeten te komen? Kunnen werkgevers mensen die solliciteren naar een baan waarin ze veel in aanraking komen met kinderen preventief gaan scannen, zodat ze degenen met een pedobrein kunnen uitsluiten?

 

Volgens Victor Lamme zijn al deze dingen mogelijk. Lamme is hoogleraar cognitieve neurowetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver van het boek ‘De vrije wil bestaat niet’. Hoewel hij het onderzoek naar pedofilie in het brein zeer toejuicht, is hij niet blind voor de problemen.“Stel dat je zo’n hersenscan wil gebruiken om, ik zeg maar wat, alle zwemleraren of alle crèchemedewerkers te scannen. Dan zit je al snel met die betrouwbaarheid. Pedofilie komt namelijk erg weinig voor, hooguit bij een paar procent van de bevolking. Dat betekent dat je zelfs bij een hoge betrouwbaarheid van 95 procent nog erg veel vals positieven krijgt.”

 

Vals positieven zijn mensen die na een bezoek aan de scanner onterecht het label ‘pedofiel’ krijgen. Dat kan gebeuren doordat pedofielen en gewone mensen qua hersenactiviteit een beetje overlappen. Ergens tussen een voorkeur voor kinderen en een voorkeur voor volwassenen zit een grijs gebied waarin de hersenscanner een pedofiel brein niet van een gewoon brein kan onderscheiden. Delen we deze ‘grijze breinen’ in bij de pedofielen, dan accepteren we daarmee het risico op vals positieven. Delen we ze in bij de gewone mensen, dan zullen er vals negatieven bij zitten: pedofielen die onterecht het label ‘valt op volwassenen’ krijgen.

 

Lamme: “Uiteindelijk is dat een maatschappelijke keuze. Welk risico wil je nemen: dat je mensen op basis van een hersenscan onterecht het etiket pedofiel geeft, of dat je sommige pedofielen erdoorheen laat glippen? De wetenschap kan beide leveren. Maar ik kan als wetenschapper niet zeggen welke keuze de juiste is.”

 

Het risico dat veel mensen onterecht als pedofiel worden aangewezen, met alle stigma’s van dien, is voor Harald Merckelbach een van de redenen om maar helemaal niet aan het scannen van tbs’ers of crèchemedewerkers te beginnen. Als hoogleraar psychologie aan de Universiteit Maastricht schreef hij veel over de rol die hersenscans zouden moeten spelen binnen het recht. “Preventief scannen vind ik een grotesk idee. Echt bizar. Want een scan zegt hoogstens dat een bepaalde prikkel je brein activeert. Maar waarom dat is, dat vertelt die scanner je niet. Het feit dat een bepaald hersengebied oplicht bij een bepaald plaatje zegt nog heel weinig.”

 

“Mij lijkt het buitengewoon voorbarig als justitie nu al aan de slag zou gaan met fMRI-scanners. Het is niet vrijblijvend, je grijpt in in het leven van mensen: je baseert er bijvoorbeeld verstrekkende beslissingen over proefverlof of juist langdurige opsluiting voor een tbs’er, terwijl je niet weet hoe accuraat je technologie is.”

 

Merckelbach legt hier de vinger op een andere zere plek van de huidige hersenscantechnologie: wat zegt zo’n fMRI nou over het uiteindelijke gedrag? “Je kan wel allerlei dubieuze voorkeuren en interesses hebben, maar dat wil niet zeggen dat je er ook naar handelt”, vertelt hij. “Met name in de sfeer van de pedofilie is dat belangrijk, omdat uit onderzoek blijkt dat er mensen zijn met een seksuele voorkeur voor kinderen die dat desalniettemin toch onder controle houden. Ze hebben dus een dubieuze voorkeur, maar vertonen niet het gedrag. Aan de andere kant: niet iedereen die een pedoseksueel delict pleegt, heeft ook die seksuele voorkeur. Het kan ook zijn dat iemand zoiets doet onder invloed van bijvoorbeeld drugs of alcohol. Het is goed om gedrag en voorkeur uit elkaar te houden. Ik denk niet dat we op dit moment of in de nabije toekomst met een scan waarbij je mensen plaatjes van kinderen laat zien zuiver dat onderscheid kunnen maken.”

 

Lamme is zich bewust van dit probleem. “Dat je hersenen kunt classificeren wil natuurlijk nog niet zeggen dat iemand met een pedofiel brein ook echt de fout in gaat. Dat ligt onder andere ook aan impulscontrole.” Hij vergelijkt het met borstkankeronderzoek. “Je scant heel veel vrouwen, waarvan er maar een enkeling borstkanker krijgt. Die gevallen zul je er ook wel uithalen. Maar er zijn ook veel vrouwen bij wie een vaag vlekje wordt aangezien voor een gezwel.” Zij gaan onterecht de medische molen in. Lamme: “Net als bij borstkanker, bestaat er een risico op overdiagnose van pedofilie.”

 

“Ik kan alleen zeggen dat ik zelf ervoor zou kiezen om alle pedofielen correct aan te wijzen”, zegt Lamme. “Kijk, er zullen ook veel mensen onterecht zo’n label krijgen. Maar de pedofielen haal je er wel uit. Wat je daar mee moet? De gelegenheid maakt de dief, zeggen mensen wel eens. Ik zou iemand die zich volgens een hersenscan aangetrokken voelt tot kinderen niet op een kinderdagverblijf laten werken. Je moet de kat niet op het spek binden.” En dan: “Je moet toch voorzichtig zijn. Het gaat tenslotte om kinderen.”

 

Merckelbach kijkt er aanzienlijk anders tegenaan. “Een hersenscan verplicht stellen bij een sollicitatie bij bijvoorbeeld een crèche? Het lijkt me goed als de rechter een werkgever die dat wil zou afstraffen. Dat is tenslotte net zoiets als iemand weigeren op basis van huidskleur. Je kunt iemand niet weigeren om wie hij is, terwijl hij nog niets heeft gedaan. Zeker niet alleen op basis van een scan.”

 

“We mogen allerlei vreemde gedachtes en gekke voorkeuren hebben. Er is niemand die ons dat mag verbieden. De neurowetenschappers hebben dat niet altijd helemaal helder voor de geest. Juristen willen en kunnen je niet veroordelen omdat je een voorkeur of afkeer hebt. Merckelbach citeert Cicero: “Onze gedachten zijn vrij.”

 

 

 

Kader:

 

Jorge Ponseti en collega’s ontdekten in hun onderzoek een manier om met 95 procent betrouwbaarheid aan iemands hersenactiviteit te zien of hij valt op kinderen of op volwassenen. Dat voelt als een wetenschappelijke doorbraak. Maar is dat wel terecht? Onderzoekers proberen al jaren in ons brein of in onze hormonen biologische sporen te vinden die ons uiteindelijke gedrag voorspellen. Zulke sporen noemen we biomarkers. In de psychiatrie ging men bijvoorbeeld op zoek naar biomarkers voor aandoeningen als depressie en schizofrenie. Die werden ook gevonden en vaak met veel bombarie gepresenteerd. Helaas draaide deze ontdekkingen keer op keer op een teleurstelling uit wanneer het onderzoek werd herhaald onder een hele grote groep proefpersonen. Allerlei mensen met depressie bleken de biomarker toch niet te hebben, allerlei mensen die de biomarker wel hadden bleken niet depressief te zijn. Goede biomarkers voor een psychiatrische stoornis of voor bepaald gedrag zijn er daarom ook niet. Een groter onderzoek moet uitwijzen of de pedoscan van Ponseti & co als eerste wel stand houdt.

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hoe spot je een homo?

 

 

‘Hij móét wel homo zijn. Dat zie je toch zo. Kijk dan.’ Veel mensen denken dat je aan iemand kunt zien of hij homoseksueel is. Maar bestaat er wel echt zoiets als een gaydar? En zo ja, pikt ie dan biologische of lifestyleverschillen tussen homo’s en hetero’s op?

 

 

‘Elke keer als ik in de kroeg een aantrekkelijke man zie, en ik stap erop af, blijkt hij of getrouwd of hij valt op mannen’, klaagt vriendin E. ‘Je kunt echt niet aan een vent zien of hij homo is. Ja, als hij met een roze driehoek op z’n shirt rondloopt, dan wel. Maar anders? Nee. Miljoenen meisjes geloofden in de jaren tachtig toch ook dat George Michael hetero was? Nou dan.’ Toch zweren veel mensen dat het uiterlijk van een man subtiele clues geeft waaruit je kunt afleiden of hij qua seksuele oriëntatie manwaarts of vrouwwaarts neigt. Wat die signalen precies zijn is moeilijk te zeggen. Het stereotype schrijft voor dat een homoman iets zachter, emotioneler, verzorgder en vrouwelijker is dan een heteroman. Naar verluidt zijn die kenmerken op te vangen met een goed ontwikkelde homoradar: de gaydar, een soort instinctief gevoel voor iemands homoseksualiteitsgehalte. Wetenschappers vinden het een interessant fenomeen. Ze keken onder andere of de gaydar echt bestaat of dat het één groot broodje aapverhaal is. En als hij bestaat, wat voor signaal pikt hij dan op: een lifestyleverschil in hoe een man zichzelf presenteert, of een biologisch verschil tussen homo’s en hetero’s?

 

Gaydar ziet kapsel

 

Een van de wetenschappers die onderzoek doet naar het bestaan van de gaydar is de Amerikaanse psycholoog Nicolas Rule van Tufts University. Samen met enkele collega’s struinde hij datingsites af op zoek naar foto’s van homo- en heteroseksuele mannen. De omgeving werd uit de foto’s weggeknipt, zodat er in de foto geen dingen te zien waren die de voorkeur van de mannen zouden verklappen. Nadat de hoofden van de mannen op een witte achtergrond waren gezet, vroeg het team van Rule een groep studenten om aan te geven of ze dachten dat de mannen in de foto homo of hetero waren. De studenten deden het redelijk goed: hun gaydar scoorde op een schaal van 0 (afwezig) tot 1 (perfecte homoradar) een 0,31. Om meer te weten te komen over de vraag waar die gaydar nou precies op reageerde, volgden Rule en co hun eerste experiment op met een extra gaydartest. In dit experiment moesten studenten de voorkeur raden op basis van alleen het haar, de mond of de ogen. Het haar gaf de beste clou: een score van 0,24. Op basis van de ogen en mond was het moeilijker: 0,11. Al die scores zijn niet superhoog, maar wel hoger dan wanneer de studenten een muntje hadden opgegooid. Conclusie: de gaydar bestaat. En hij is vooral gevoelig voor kapsels.

 

Homohaar krult anders

 

Om te zien of iemand homo of hetero is, geeft iemands haardracht dus een belangrijke aanwijzing. Dat klinkt alsof de gaydar vooral verschillen in lifestyle en presentatie waarneemt; bijvoorbeeld dat de gemiddelde homo zijn haar iets anders draagt dan de gemiddelde hetero. Dat is helemaal geen gek idee, want het is een bekend verschijnsel dat leden van een subcultuur de neiging hebben om qua kleding en uiterlijk bij elkaar aan te sluiten. Zo’n dresscode speelt ongetwijfeld een belangrijke rol als onze gaydar zijn werk doet. Maar dat sluit niet uit dat er ook biologische ‘homosignalen’ zijn. Volgens Richard Lippa van California State University zijn die er inderdaad, zelfs als het gaat om gay haar. Lippa doet al jaren onderzoek naar aangeboren uiterlijke verschillen tussen homo- en heteromannen. Tijdens een gay pride festival in California bekeek hij het achterhoofd van honderden homo’s en hetero’s en ontdekte onder andere dat de meerderheid van de homoseksuelen van nature iets ander haar hebben dan hetero’s: hun kruin krult anders. Bij de meeste hetero’s krult die plek met de klok mee, maar homo’s hebben een kruin die tegen de klok in gaat. Lippa linkt deze vondst aan linkshandigheid, ook iets dat bij mannen die van mannen houden vaker voorkomt dan bij vrouwminnenden.

 

Testosteron maakt de man

 

De oorzaak van deze links-tegenklokse eigenschappen ligt volgens de meeste wetenschappers in de baarmoeder. De heersende theorie stelt dat daar iemands geaardheid wordt bepaald onder invloed van testosteron. Bij de meeste mannen zorgt dit hormoon ervoor dat ze zich tot vrouwen aangetrokken voelen, maar als er minder testosteron op het foetusbrein wordt losgelaten, dan worden de hersenen op ‘homo’ ingesteld. Waarom het testosteronniveau soms laag en soms hoog is, weten onderzoekers nog niet. Maar Lippa vermoedt wel dat het lagere testosterongehalte meer doet in de hersenen dan alleen de ‘gayschakelaar’ omzetten. Het zorgt ook voor een iets ander uiterlijk. Volgens sommige onderzoeken verschilt bijvoorbeeld de lengte van de vingers: terwijl bij een heteroman de ringvinger vaak langer is dan de wijsvinger, maakt het bij homomannen meestal geen verschil of is de wijsvinger juist het langst.

Of de gaydar sterker reageert op dit soort biologische details of op lifestylekenmerken is nog niet onderzocht. Maar zou wel een manier zijn om erachter te komen, denkt wetenschapsjournalist William Salatan. Wetenschappers zouden namelijk het experiment van Nicolas Rule kunnen herhalen, maar dan met een kleine aanpassing. In plaats van de gaydar van een groep proefpersonen te testen op homo’s en hetero’s zou je hem moeten loslaten op praktiserend homoseksuelen en homo’s die, bijvoorbeeld om religieuze redenen, beweren bekeerd te zijn tot de heteroseksualiteit. Die laatste groep heeft immers, zo stelt Salatan, wel de biologische kenmerken van een homo, maar niet meer de levensstijl. Zou de gaydar op beide groepen even goed werken, dan is hij gevoelig voor testosteronkenmerken als vingerlengte of kruinkrulrichting. Pikt ie alleen de onbekeerde homo’s eruit, dan gaat onze gaydar vooral af van de signalen van de subcultuur.

 

Detail maakt de gaydar

 

Of het nu om cultuur of natuur, om kapsel, vingerverhouding of kruinkrul gaat, om in één oogopslag uit zulke kleinigheden af te leiden met welke sekse een man het liefste tussen de lakens kruipt, lijkt zelfs voor de beste gaydar een flinke uitdaging. Gelukkig voor de homo’s onder ons zijn er aanwijzingen dat mannen die zelf op mannen vallen iets beter voor die taak zijn toegerust. Dat ontdekte een team onderzoekers onder leiding van Lorenzo Calzato van de Universiteit Leiden. Zij vroegen aan 42 proefpersonen van beider oriëntaties mee te doen aan een zogenaamde Navon-test. Bij die test is er een groot figuur, bijvoorbeeld een driehoek, dat is opgebouwd uit kleine figuurtjes, bijvoorbeeld vierkantjes. Hoe meer oog voor detail je hebt, hoe sneller je je aandacht kan afwenden van de grote driehoeksvorm en kunt herkennen dat de driehoek eigenlijk uit allemaal kleine vierkantjes bestaat. In het onderzoek van Calzato en co bleken homoseksuelen daar het beste op te scoren: het kostte hen geen 0,68 maar 0,40 microseconden om naast de grote ook de kleine figuurtjes te zien. Homo’s hebben dus meer oog voor detail, concluderen de Leidse wetenschappers, en dat is wellicht het mechanisme achter hun gaydar.

 

Gaydar is onnauwkeurig

 

Nu vraag je je misschien af: een verschil van 28 milliseconden? Linksom- versus rechtsomdraaiende kruinen? Vingerlengteverhoudingen? Een gaydarscore van 0,31 uit 1? Moeten we het daar nou van hebben als we in de kroeg willen weten of iemand homo is of niet? Je hebt gelijk dat een beetje nuance op zijn plek is: de gaydar is nou niet direct een onfeilbaar instrument. Hij bestaat, maar zelfs op zijn allerbest zit de homoradar meer in de buurt van een gerichte gok dan van exacte wetenschap. Dat betekent in de praktijk dat een heteroman een flinke kans loopt om als gay aangemerkt te worden en dat we een hoop homo’s niet als zodanig zullen herkennen. De miljoenen meisjes die in geloofden in George Michaels heteroseksualiteit zijn dus vergeven voor het missen van zijn ware geaardheid. En de beste manier om in een café achter het homogehalte van die leuke man te komen? Gewoon vragen.

 

 

Meer lezen:

 

William Salatan. Read my lisp: kun je aan iemand zien of hij homo is of niet? Slate, 15 juli 2011. http://www.slate.com/articles/health_and_science/human_nature/2011/07/read_my_lisp.single.html

 

David France. The science of gaydar: zijn er biologische verschillen tussen homo’s en hetero’s? Neq York Magazine, 17 juni 2007. http://nymag.com/news/features/33520/

 

Neurocritic. Attentional bias and gaydar: homoseksuelen hebben iets meer oog voor detail. Neurocritic blog, 21 mei 2010. http://neurocritic.blogspot.com/2010/05/attentional-bias-and-gaydar.html

Dit artikel verscheen eerder in Quest Psychologie.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De wereld heeft 160 miljoen mannen over. Wat moeten we ermee?

 

In China worden meer jongens geboren dan meisjes. Veel meisjes zijn nooit geboren, omdat hun ouders onder druk van de éénkindpolitiek besloten tot een abortus. Maar wat gebeurt er als al die extra jongens mannen worden?

‘Er zijn overal jongens’, vertelt een grootvader uit de Chinese stad Suining. Hij schudt somber zijn hoofd. ‘Iedereen krijgt zonen.’ Hij wijst naar een klein jongetje die net in een deuropening verschijnt. ‘Hij gaat het lastig krijgen als hij later een vrouw zoekt.’ In Suining worden er op elke 100 meisjes maar liefst 152 jongens geboren. Deze verhouding tussen jongens- en meisjesbaby’s, (de geboorteratio) is onnatuurlijk scheef. Normaal gesproken komen er per 100 meisjes zo’n 105 jongens ter wereld. Wetenschapsjournalist Mara Hvistendahl schreef er een boek over, Unnatural Selection. Ze woont in Peking en werkt voor bladen als Science en Scientific American. ‘In grote delen van Azië en zelfs in Zuidoost-Europa worden veel meer jongens dan meisjes geboren’, vertelt ze. ‘En daardoor zijn te veel mannen in de wereld.’ Het mannenoverschot is zo groot, dat de geboorteratio over de hele wereld uit balans is. Er zijn 160 miljoen mannen en jongens teveel; als je je de VS voorstelt zonder vrouwen, zit je in de goede orde van grootte. In Hvistendahls thuisland China is de geboorteratio 100 meisjes per 113 jongens, waardoor er nu 32 miljoen ‘extra’ jongens en mannen zijn. Door het gebrek aan vrouwen zullen veel van hen ‘overblijven’ op de huwelijksmarkt. Geen vrouw, geen gezin, geen seks. Er is nu al een overschot van miljoenen mannen, en hun aantal zal de komende jaren nog flink groeien. Hoe is dit zo gekomen? En wat zijn de gevolgen?

 

Bevolkingsgroei maakt bang

‘Het verhaal begint in de jaren vijftig’, vertelt Hvistendahl. ‘Voor het eerst waren er goede voorspellingen over de groei van de wereldbevolking voorhanden. En dat leidde in het Westen tot de grote angst dat het Westen overweldigd zou worden door niet-westerse populaties.’ Een bevolkingsexplosie moest gestopt worden, iets waar zowel Westerse regeringen als internationale organisaties als de VN zich intensief mee bezig gingen houden. Een van de landen die scherp in de gaten gehouden werd, was China met zijn bevolking van toen al ruim een half miljard. ‘Hoewel communistisch China zich in die jaren internationaal erg afzonderde, is het een misverstand te denken dat het land volledig geïsoleerd was’, vertelt Hvistendahl. ‘Het is geen toeval dat de Chinese regering aan het begin van de jaren zeventig begon te spreken over geboortebeperking, precies toen de hysterie over een bevolkingsexplosie in het Westen op zijn hoogst was.’ In 1980 voerde de Chinese regering de éénkindpolitiek in: elk koppel mocht voortaan niet meer dan één kind krijgen. Maar hoe handhaaf je zoiets? Boetes op het krijgen van meerdere kinderen was niet voldoende. De Communistische Partij accepteerde buitenlands geld om een grote propagandacampagne te starten waarin onder andere abortus werd geadviseerd aan zwangere vrouwen die al kinderen hadden. ‘Beter om het bloed te laten stromen als een rivier, dan een kind meer te krijgen dan is toegestaan’, stond als aanbeveling op een dorpsmuur. Ook in landen als India en Zuid-Korea waren het westerse organisaties als de Amerikaanse Ford Foundation die abortus introduceerden als geaccepteerde manier om het aantal kinderen binnen de perken te houden. Hvistendahl: ‘De angst was dat het met vrijwillige geboorteperkingsmethoden te lang zou duren om de gevreesde bevolkingsexplosie tegen te gaan.’ De abortusstrategie werkte. Maar er was iets waar de westerse organisaties en de Chinese regering niet op hadden gerekend: echografie.

 

Echo verklapt geslacht

De meeste westerse stellen die een baby verwachten willen van een echo vooral weten of hun kind gezond is. En oh ja, of het een jongetje of een meisje is. In landen als China en India is die tweede vraag echter veel belangrijker dan hier. ‘Sinds in de jaren tachtig echografie op grote schaal beschikbaar werd, gebruiken ouders het om het geslacht van hun kind te bepalen. Misschien niet bij de eerste zwangerschap, zeker nu niet, nu de éénkindpolitiek niet meer zo strikt wordt nageleefd als in de jaren tachtig. Maar het tweede kind moet toch echt wel een jongetje zijn. Is dat niet zo, dan volgt vaak abortus’, zegt Hvistendahl. Een Chinese moeder uit haar boek, die zelf haar tweede zwangerschap afbrak omdat het een meisje was, vertelt waarom: ‘Meisjes zijn goed. Ze zijn zacht. En ze zorgen voor je als je oud bent. Maar als je geen zoon hebt, leid je gezichtsverlies.’ Een zoon is noodzakelijk voor het voortzetten van de familienaam. In een land als China, waar status en familie zeer belangrijk zijn, is het ontbreken van een zoon voor velen een te groot gemis. Vroeger gingen families net zo lang door met kinderen krijgen, totdat ze tenminste één zoon hadden. Maar sinds de verplichte geboortebeperking kan dat niet meer. Dus selecteren ouders welke foetus ze houden, en welke niet. In feite is dit ‘kiezen’ illegaal: het is in China verboden om een echo te laten maken om het geslacht van je kind te weten te komen. Maar, zo vertelt Hvistendahl, het gebeurt toch erg veel. Vanuit de kofferbak van de auto, in een achteraf kamertje. ‘En wanneer aan de drie voorwaarden van toegankelijke abortus, beschikbare geslachtsbepalingstechnologie en geboortebeperking is voldaan, treedt sekseselectie op.’ Dat geldt trouwens niet alleen voor China. Landen als Albanië en op de Balkan kennen geen een-kindpolitiek, maar toch is ook hier de geboorteratio scheef. Het kindertal neemt af omdat de economische welvaart toeneemt: men werkt te hard om er enorme gezinnen op na te houden. Tegelijkertijd zijn ook hier jongens erg belangrijk als ‘stamhouder’. Het gevolg is dat hetzelfde gebeurt als in China: de zonen blijven, de dochters verdwijnen. Het mannenoverschot is een feit.

 

Man zoekt bruid

Naar schatting 15 procent van de Chinese mannen kan geen bruid vinden in hun eigen stad of streek. Niet omdat ze zelf impopulair zijn, maar omdat er bij lange na niet genoeg vrijgezelle vrouwen zijn. Dus proberen ze die ergens anders vandaan te halen: het Chinese platteland, of, omdat dit steeds moeilijker wordt vanwege het toenemende meisjestekort daar, uit buurlanden als Vietnam. ‘In Vietnam bestaat al meer dan twintig jaar een bloeiende handel in bruiden’, legt Hvistendahl uit. ‘Mannen die een onderdanige vrouw zochten, konden via bureaus en koppelaars op zoek naar een meisje uit de Mekong Delta. Tel daar de scheve geboorteratio bij op en er ontstond een ware huwelijksindustrie.’ De families van de uitgehuwelijkte vrouwen varen er wel bij: ze zijn rijker dan hun buren en wonen in de mooiste huizen. Over hun dochters maakt niemand zich zorgen: het wordt gezien als hun plicht om op deze manier te helpen voor hun familie te zorgen. Hvistendahl: ‘Wat me droevig maakt is dat de handel in bruiden al heel gewoon is geworden. Het is in sommige Vietnamese gemeenschappen normaal om je dochter te verkopen.’ Maar zelfs het importeren van bruiden uit Vietnam is niet voldoende om alle overgeschoten mannen van een vrouw te voorzien. Mensenrechtenorganisaties melden dat criminele bendes meisjes ontvoeren van de straten van Hanoi, de hoofdstad van Vietnam, om ze vervolgens te verkopen aan sekshuizen of aan Chinese mannen. Een somber verhaal. En het wordt nog somberder. Want sinds enige tijd zien bevolkingsdeskundigen dat ook de geboorteratio in Vietnam steeds schever begint te raken. Als deze ‘grootleverancier’ van bruiden en prostituees straks geen vrouwen meer levert, hoe moeten al die vrijgezelle jongemannen dan doen?

 

Vrijgezel is riskant

Op een heuvel net buiten de Chinese stad Nanjing ontmoette Hvistendahl enkele leden van de Patriottenclub. Een soort hobbyisten, omschrijft ze, die in een afgelegen stukje bos aan de gang zijn met legertenten en camouflagepakken. Voordat je hun ‘kamp’ bereikt, passeer je borden met teksten als ‘Verdedig het Moederland’ en ‘Verhoog je Waakzaamheid’. Aan de rand van het bos lopen twee mannen, die ‘Waaaa!’ roepen terwijl ze een nepgeweer met plastic kogels testen op een bord met nagemaakte bloedspetters. Hvistendahl heeft er gemengde gevoelens over. ‘Eigenlijk waren ze een beetje zielig. Het zag er allemaal nogal sullig uit. Maar dan lees je de nationalistische dingen die ze online zeggen… Dat is dan toch weer eng.’ In China bestaan er vele clubs als deze. De jongemannen spelen er oorlogsituaties na, en zijn daar bloedserieus over. Ze worden de fenqing genoemd, wat letterlijk ‘boze jeugd’ betekent. Hvistendahl vertelt hoe de fenqingin China met regelmaat Amerikaanse en Japanse winkels en restaurants kort en klein slaan. En ze denkt dat er in de toekomst meer moeilijkheden te verwachten zijn. ‘De geschiedenis leert ons dat plaatsen met een overschot aan vrijgezelle mannen niet prettig zijn om te wonen. Denk maar aan het Wilde Westen. Kijk, de meeste mannen willen het liefst gewoon trouwen en kinderen maken. En ik denk niet, zoals sommigen, dat er oorlogen zullen uitbreken omdat niet alle jongemannen een gezin kunnen stichten. Maar in India zien we dat de regio’s waar het meeste geweld is, ook precies de regio’s zijn waar het vrouwentekort het grootst is. Ik denk dat we, zeker in licht ontvlambare gebieden, door het mannenoverschot een toename in gewelddadige conflicten kunnen verwachten.’ Wat dat voor een instabiele regio als de Balkan zal betekenen? ‘De tijd zal het leren. Het is verontrustend.’

 

 

 

Meer informatie

Unnatural selection, Mara Hvistendahl, Public Affairs Books (2011): over ouders die voor zonen kiezen en de gevolgen van een wereld met te veel mannen.

Eeuwig zonder vrouwen, Amin Maalouf, De Geus (2005): roman over een wereld met een groot mannenoverschot.

Dit artikel verscheen eerder in Quest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Werkende moeders opgelet: er dreigt een zorgvaderopstand. Volgens de Trouwbijlage Tijd van afgelopen zaterdag willen mannen op hun papadag niet langer in de rol van zorgende, empathische, ‘vermoederde’ watjes worden gedrukt, maar in plaats daarvan de boel gecontroleerd in het honderd laten lopen. Harde grenzen stellen en gezag uitdragen, en tussendoor de vrijheid geven om te rennen, te vallen en te ontdekken, dát is waar vaders goed in zijn.

In het Tijd-artikel komen drie experts aan het woord, die suggereren dat deze gloednieuwe keukentafelkloof voortkomt uit de hormoon- en hersenverschillen tussen de vaders van Mars en moeders van Venus. Hij heeft een iets minder ontwikkelde linkerhersenhelft. Er wordt iets gezegd over testosteron. Alle drie benadrukken ze dat mannen het van nature anders doen.

Zulke evolutiebiologische natuur-hormoon-hersenclaims geven gewicht aan het verschijnsel ‘gezaghebbende edoch vrijheidgevende papa’. De gedachte dat je beweegredenen worden bepaald door miljoenen jaren aan in het brein gebakken evolutie is nu eenmaal hip. Uit onderzoek blijkt dat een verklaring die het brein als oorzaak noemt overtuigender is dan dezelfde verklaring zonder hersenen. Als hersen- en gedragsonderzoek elkaar tegenspreken, krijgt het brein daarom voorrang.

Een mooi voorbeeld stond vorig jaar in alle kranten. Wetenschappers hadden ontdekt dat stedelingen gestresster waren dan plattelandsbewoners. Hun brein reageerde in een scanner namelijk heftiger op een lastige rekentaak. Dat de eigenaren van die gescande hersenen ook was gevráágd hoe gestresst ze waren, en dat hier geen verschil bleek tussen stad of dorp, was zelfs in de onderzoekspaper weggemoffeld, laat staan dat het in de krant stond.

Iets vergelijkbaars is er aan de hand met de verschillen tussen vaders en moeders. Ja, het is waar dat mannen meer testosteron in hun lijf hebben dan vrouwen. En inderdaad, herenhersenen zijn anders ingericht dan damesbreinen (hoewel het bewijs dat mannen een stumperd van een linkerbovenkamer hebben erg dun is, maar dat terzijde). De vraag is echter niet of die verschillen er zijn, maar of ze zorgen voor relevante verschillen in gedrag.

Gelukkig is er uitgebreid onderzoek gedaan naar het opvoedgedrag van vaders en moeders. Bij de grootste, een Canadese studie uit 1991, waren meer dan 30.000 ouders betrokken. De onderzoekers vroegen naar vrouwentalenten als warmte en koestering, en naar mannendingen als begrenzing, stimulering tot onafhankelijkheid en strengheid. Er was geen verschil tussen de papa’s en de mama’s. Daar sta je dan met je hersenen en hormonen en miljoenen jaren aan evolutie.

Het kan natuurlijk best zijn dat er aan de Nederlandse keukentafel anno 2012 nog het een en ander wringt. Misschien is een opstand zelfs wel gerechtvaardigd. Maar ik hoop dat het een opstand zal zijn tegen ouderwetse stereotypen over strenge vaders en gevoelige moeders die vermomd als biologische onveranderbaarheden toch telkens weer de krant halen. Het is al moeilijk genoeg om als zorgmoeder en werkende vader de hele ‘ik heb in mijn broek geplast’ / ‘maar ik lust geen wortels’ / ‘waar zijn m’n zwemspullen’-toko draaiende te houden, zonder dat je ook nog rekening moet houden met fabeltjes over ieders zogenaamd natuurlijke talenten (m/v).

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.