dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

“Met deze bezuiniging kunnen ze me net zo goed de zelfmoordpil van Drion geven.” Dat was de reactie van Pompe-patiënt Monique Pijnacker Hordijk op het uitgelekte conceptvoorstel van het College voor Zorgverzekeringen om het peperdure medicijn tegen haar vorm van de ziekte niet meer te vergoeden. Patiënten met de ziekte van Fabry idem dito.

De discussie die vervolgens losbarstte heb ik vanaf de zijlijn gevolgd, vol twijfels over de  dilemma’s die prijskaartjes aan mensenlevens altijd oproepen. “Zorgen voor zieken en kwetsbaren is een teken van beschaving”, zei een vriend, waar ik van harte mee instemde. “Alles van waarde is weerloos”, citeerde medisch journalist Aliëtte Jonkers de dichter Lucebert op haar blog op artsennet.nl. Ze stelde voor eerst eens te kijken waarom die medicijnen voor Pompe en Fabry zo duur zijn: in 2010 kostte het 55 miljoen terwijl er maar enkele honderden patiënten zijn. Helemaal mee eens.

Maar ik ben het ook eens met mensen die wel iets zien in het niet meer vergoeden van Pompe- en Fabry-medicijnen. Wetenschapsjournalist Elmar Veerman redeneerde op twitter bijvoorbeeld: het kost 15 miljoen om een volwassen Pompe-patiënt omgerekend één kwalitatief goed levensjaar te geven. Als we daar de grens niet trekken, waar dan wel? Kan dat geld elders niet meer goeds doen? “We laten namelijk heel veel mensen wel creperen.”

Inderdaad: wie 55 miljoen heeft, heeft de verantwoordelijkheid om die zo efficiënt mogelijk in te zetten. Aan de andere kant: die 55 miljoen is er niet zomaar, die moet iemand eerst afpakken van kwetsbare patiënten die kunnen sterven als gevolg van die beslissing.

Dit doet me denken aan een klassiek dilemma, populair onder psychologen die moreel gedrag bestuderen. Een op hol geslagen trein dendert op een perron met vijf mensen af, die zeker zullen doodgaan als niemand ingrijpt. Jij hebt een knop, waarmee je een wissel kunt omgooien. De mensen zijn gered, de trein rijdt verder op een ander spoor. Nadeel: daar staat een man, die zal sterven als gevolg van de wissel. De meeste mensen kiezen ervoor om de knop toch in te drukken, want: één dode is beter dan vijf.

Dat ligt anders wanneer je geen knop voor je hebt, maar naast de man op de spoorbrug staat. Wederom is het leven van vijf mensen in gevaar, tenzij jij hem over de reling kiepert, zodat zijn levenloze lichaam de trein doet ontsporen. Hiertoe is bijna niemand bereid. Onze emotionele weerzin tegen het eigenhandig om hals helpen van een voorbijganger wint het van de rationele rekensom over buiten je blikveld gewonnen en verloren levens.

Het leidt geen twijfel dat buiten ons blikveld vele duizenden mensen leven en sterven door politieke keuzes. Als een kabinet bezuinigt op ontwikkelingshulp zal dat levens kosten doordat voedsel, schoon drinkwater en goede gezondheidszorg schaarser worden. Deze beslissing kan alleen genomen worden omdat hij moreel gezien vergelijkbaar is met de wisselknop indrukken: je hoeft niemand in de ogen te kijken. Mensen met Pompe of Fabry moeten echter eigenhandig voor de morele trein worden gegooid. Hun vergoeding stopzetten is zeker de meest rationele optie. Het lijkt er echter niet op dat politici daar emotioneel toe bereid zijn. Dat stelt me gerust. Maar of het ook juist is, weet ik niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Praktisch haar, verstandige schoenen en een houthakkershemd. Zo ziet het clichébeeld van de prototype lesbische vrouw er ongeveer uit. De aanname die aan dat beeld ten grondslag ligt is dat lesbiennes een soort heteromannen zijn, maar dan zonder piemel. Dat klinkt stereotiep, als iets dat alleen mensen denken die nog nooit een lesbische vrouw in het wild hebben gezien. Toch deelt het gros van de wetenschappers diezelfde aanname. Homoseksualiteit, zo gaat de redenering, is een vorm van ‘genderomkering’: al voor hun geboorte zijn onder invloed van met name testosteron de hersenen van homomannen vervrouwelijkt, en die van lesbiennes vermannelijkt. Maar steeds meer onderzoekers twijfelen aan het bewijs dat lesbiennes onder invloed van een hoge dosis prenataal testosteron op heteromannen zijn gaan lijken.

 

Een van de onderzoekers die vindt dat de huidige theorie nuancering behoeft, is neurowetenschapper Simon LeVay. Hij ging in 1991, in navolging van onder meer Dick Swaab, op zoek naar een homogebiedje in de hersenen van overleden mannen van beider oriëntaties. Hij vond er een – niet dezelfde als Swaab, overigens – en was op slag wereldberoemd. Twee jaar geleden schreef hij een boek, Gay, straight, and the reason why, over dit onderzoek en de vele andere studies die er gedaan zijn naar de oorzaak van homoseksualiteit.

 

In dat boek zet hij alle bevindingen rondom genderomkering op een rijtje. Lesbiennes hebben iets meer grijze massa in hun hersenen dan heterovrouwen, hoewel niet zoveel als heteromannen. Hun amygdala (het emotiecentrum van het brein) gaat qua grootte ook richting man, en reageert bovendien samen met de hypothalamus (waar onder andere seksueel gedrag wordt geregeld) heteroman-achtig wanneer ze vrouwenferomonen ruiken.

 

Maar als lesbiennes in een hersenscanner erotische foto’s van vrouwen te zien krijgen, reageert hun brein juist weer precies zo als dat van een heterovrouw die naar erotische mannenfoto’s kijkt. Hetzelfde geldt voor hun vagina’s. Net als bij heterovrouwen zijn die weinig kieskeurig: ze raken extra doorbloed – een teken van opwinding – van erotiek van alle typen, ook als er seks te zien is die niet past bij hun eigen voorkeur. Of er nu vrijende mannen, heterostellen, lesbische vrouwen en zelfs apen te zien zijn, de vagina floept aan. Mannenpenissen daarentegen komen alleen omhoog voor porno die past bij de oriëntatie van de eigenaar.

 

Ook op psychologisch vlak regeert de onduidelijkheid. Taalvaardigheid staat te boek als een echt vrouwending, maar lesbische vrouwen scoren er net zo slecht op als heteromannen. Dat levert punten op voor de genderomkeringstheorie, die meteen weer moeten worden ingeleverd omdat lesbiennes op test voor ruimtelijk inzicht – een heteromannending – nauwelijks beter scoren dan heterovrouwen. Kortom: of we nu kijken naar het brein of naar gedrag, we worden niet verpletterend door eensluidend bewijs voor de testosteron-maakte-lesbiennes-tot-piemelloze-heteroman-theorie.

 

Het probleem is wellicht dat we verschillende typen lesbiennes te veel over één kam scheren, mailt LeVay vanuit zijn tent in Yosemite Park. Lesbische vrouwen (en homomannen trouwens ook) noemt hij een psychologische collage van zowel eigenschappen die typisch zijn voor hun sekse, en eigenschappen die atypisch zijn. Die collage is voor hem overigens geen reden om de twijfelen aan het idee dat homoseksualiteit voor de geboorte ontstaat onder invloed van testosteron. ‘Ik denk dat die hypothese vrij goed bewezen is.’ Vervolgens nuanceert hij: ‘Maar het kan zijn dat het niet het hele verhaal is, en het zou voor sommige niet-heterovrouwen een grotere rol kunnen spelen dan voor andere.’

 

LeVay verwijst naar een studie van een collega-onderzoeker, Marc Breedlove, hoogleraar neurowetenschap aan Michigan State University, die keek naar de lengteverhouding tussen de wijsvinger en de ringvinger van lesbische vrouwen. Bij mannen is die verhouding kleiner dan bij vrouwen; een verschil dat in verband is gebracht met testosteronblootstelling in de baarmoeder. Bij lesbiennes met een meer mannelijke identiteit – ‘butch’, in het Engels – is die vingerverhouding lager dan bij de qua identiteit meer vrouwelijke ‘femme’-lesbiennes. ‘Dat is een aanwijzing dat we aandachtiger moeten kijken naar individuen, in plaats van uit te gaan van brede groepen als “homo” of “hetero”.’

 

Dat is precies wat psycholoog Lisa Diamond van de University of Utah heeft gedaan. In haar boek Sexual fluidity vertelt ze hoe ze voor haar onderzoek honderd vrouwen meer dan tien jaar volgde, om te kijken hoe hun seksualiteit zich zou ontwikkelen. De meerderheid van die vrouwen was niet heteroseksueel. De uitkomsten van dat onderzoek, en het bestuderen van een hele berg literatuur over vrouwelijke seksualiteit, hebben haar kijk op ‘de lesbienne’ grondig verandert.

 

Zo blijkt de vrouwelijke seksualiteit, zoals de titel van haar boek al doet vermoeden, een stuk vloeibaarder te zijn dan die van mannen; iets wat zowel geldt voor lesbiennes als voor heterovrouwen. Met ‘vloeibaar’ bedoelt Diamond dat vrouwen die verlangen, gedrag en identiteit lang niet altijd met elkaar overeenkomen. Uit een onderzoek uit 2011 van Boise State University psychologiehoogleraar Elizabeth Morgan bleek bijvoorbeeld dat van de jonge, hoogopgeleide heterovrouwen zestig procent zich aangetrokken voelt tot andere vrouwen. Van deze groep gaat lang niet iedereen ook op lesbische vrijersvoeten, en zelfs vrouwen die dat wel deden noemen zich niet altijd lesbisch.

 

Bovendien veranderen verlangen, gedrag en identiteit gedurende een vrouwenleven; waar mannenhomoseksualiteit meestal een vrij stabiel gegeven is, willen vrouwen nog wel eens van voorkeur wisselen. Bij de niet-heteroseksuele vrouwen die Diamond volgde, veranderde twee derde minstens één keer van identiteit. Dat kon alle kanten op zijn: van lesbisch naar bi, van bi naar hetero, van hetero naar lesbisch. Een van de weinige patronen die Diamond erin kon herkennen was dat de seksualiteit van vrouwen naarmate ze ouder worden minder helder gedefinieerd raakt: steeds meer vrouwen voelen zich thuis in de categorie ‘ongelabeld’: niet precies hetero, niet exact lesbisch, en ook niet echt bi. Dit in tegenstelling tot wat onderzoekers op basis van de testosteron- en genderomkeringsgedachtes vaak aannemen: dat iemands ware oriëntatie ontdekt kan worden, en biseksualiteit of ongelabeld zijn een soort overgangsfase vormen naar het moment waarom je weet of en omarmt dat je geboren bent als lesbienne of hetero.

 

Ter illustratie van dit vloeibare proces haalt Diamond in haar boek het bekende voorbeeld aan van actrice Anne Heche, die na een heteroseksueel leven verliefd werd op comédienne Ellen DeGeneres. Toen hun relatie na drie jaar op de klippen liep, trouwde Heche al vrij snel met een cameraman. Volgens sommigen betekenden deze dubbele wissel dat ze een soort neplesbienne was, maar dat idee is volgens Diamond dus onjuist. In feite zijn Heche’s gevoelens en acties juist heel kenmerkend voor vrouwen.

 

Dat we ons niet massaal van bewust zijn van de vloeibaarheid van de vrouwelijke seksualiteit wijdt ze aan het feit dat onze manier van denken over seksualiteit heel lang bezien is door een mannelijke bril. De meeste studies naar homoseksualiteit zijn gedaan onder mannen, zegt ze, en dat heeft het onderzoek naar vrouwen zeer beïnvloed. ‘Heterovrouwen die verliefd werden op hun vriendinnen, lesbische vrouwen die een tijdje verkering hadden met een mannen, van hen werd aangenomen dat ze uitzonderingen waren. In andere woorden, ze waren lastige ruis die de echte data over seksuele oriëntatie in de war schopten.’ Cijfers die Diamond aanhaalt ondersteunen dat idee: sinds 1990 zijn er twee keer zo veel wetenschappelijke publicaties verschenen over mannelijke homoseksualiteit dan over vrouwelijke. ‘Het lijkt erop dat onderzoekers hun aandacht hebben verlegd naar mannen omdat hun bevindingen bij mannen zoveel consistenter en veelbelovender waren.’

 

Diamond is er dan ook niet van overtuigd dat het idee genderomkering correct is. ‘Dit is natuurlijk een stereotype over homoseksualiteit die al lang meegaat en zijn wortels heeft in de theorieën over homoseksuele pathologie die werden voorgesteld aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.’ Nichten en manwijven, dat werk. In haar nuancering van dit stereotiepe beeld gaat ze nog wat verder dan LeVay. Niet alleen pleit ze ervoor om het idee van genderomkering op de helling te zetten, ze denkt ook dat juist bij vrouwen veel meer factoren een rol spelen dan alleen baarmoederlijke hormoonniveaus. Lesbische vrouwen hebben het wanneer ze gevraagd worden naar hun liefdesleven veel vaker over keuzes, en over omstandigheden. Net als de vrouwelijke vloeibaarheid contrasteert dat met het idee dat wetenschappers op basis van mannen en testosteron hebben over seksuele oriëntatie: iets stabiels dat zich voor je geboorte al vast staat.

 

Vrouwenwetenschapper Rebecca Jordan-Young van Barnard University gaat zelfs nog een stapje verder dan dat. In 2010 publiceerde zij het boek Brain storm waarin ze uitgebreid de vloer aanveegt met het idee dat een testosteronmarinade foetushersenen in het smaakje man of vrouw, homo of hetero creëert. Prenatale hormonen bieden wat haar betreft helemaal geen goede verklaring voor wat dan ook. En dat komt volgens haar niet door het gebrek aan onderzoek naar onder meer lesbische vrouwen. ‘De data zijn niet alleen zwak, ze zijn grotendeels tegenstrijdig [aan de testosterontheorie].’

 

Tot die conclusie komt ze niet zomaar. Voor haar boek las Jordan-Young alle belangrijke wetenschappelijke onderzoeken die er de afgelopen jaren zijn verschenen over testosteron en de vermannelijkende invloed van dit hormoon op het brein. Het onderzoek dat gedaan is naar meisjes met een aandoening die congenital adrenal hhyperplasia (CAH) heet, is een veelzeggend voorbeeld van dat onderzoek. Bij kinderen die CAH hebben is er iets mis met de bijnieren, waardoor ze onder meer al in de baarmoeder grote hoeveelheden mannelijke geslachtshormonen, waaronder testosteron, aanmaken. Meisjes met CAH komen vaak ter wereld met een clitoris die zo groot is, dat hij wat op een penis lijkt. Ook hun brein wordt gedurende de hele zwangerschap blootgesteld aan mannelijke hoeveelheden testosteron, wat hen de perfecte test maakt voor de genderomkeringsgedachte.

 

Jordan-Young geeft toe dat uit de onderzoeken die zijn gedaan naar CAH-meisjes blijkt dat ze zich als kind wat meer als jongens gedragen. Ze stoeien meer, en zijn wat minder geïnteresseerd in het hele roze-glitter-poppen-gebeuren. Dat gedrag hoeft niet per se door de hoge dosis testosteron te komen, benadrukt ze. Zo zijn meiden met suikerziekte ook jongensachtiger; een aanwijzing dat het hebben van een medische kwaal an sich een rol speelt.

 

Bovendien blijkt noch het tomboy-gedrag van de meisjes met CAH, noch hun hoge prenatale testosteronniveau te voorspellen dat ze later lesbisch worden. De CAH-meiden geven weliswaar van hun tienertijd wat vaker toe te fantaseren over seks met een vrouw, qua gedrag zijn ze uiteindelijk niet vaker homoseksueel.

 

‘Ondanks dat men zeer liberaal was met de statistiek’, concludeert Jordan-Young, ‘laten de mensen met de meest extreme cross-sekse hormoonblootstelling weinig, zo niet helemaal geen, verschuiving zien in seksuele oriëntatie.’ Het hele idee van genderomkering onder invloed van testosteron kan wat haar betreft dan ook de prullenbak in. Aldus Jordan-Young: het is tijd om het eeuwenoude idee achter ons te laten dat homomannen en lesbiennes psychologisch gesandwiched zitten tussen de tegenpolen van de heteromannelijkheid en heterovrouwelijkheid.

 

 

 

==

 

Kader:

 

Wil het echte homorat opstaan?

 

Veel onderzoek naar de link tussen seksuele oriëntatie en testosteron wordt gedaan op ratten. Dat is echter niet onproblematisch, want wanneer is een rat nou homo? Een heterorattenvrouw met zin laat dit merken door haar kont omhoog te steken. Een vrouwtje die in plaats hiervan probeert een andere dame te bestijgen, geldt als lesbisch – zij laat immers ‘mannelijk’ seksueel gedrag zien. Het vrouwtje dat door een vrouwenrat bestegen wordt, is daarmee echter geen lesbienne. Bij de mannetjes is het al net zo verwarrend. Een mannetjesrat die zijn achterwerk opsteekt, geldt als homo, want hij doet ‘het’ op de vrouwelijk manier. Maar bij rammen (een ander dierbaar onderwerp van oriëntatie-onderzoek) tellen juist degenen die slechts andere rammen van achteren nemen als homo; de ontvangende rammen krijgen het label hetero. Bijkomstige eigenaardigheid: als een rattendame in feministische sferen besluit een man te bestijgen, dan zijn ze allebei homo.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zesenhalf miljoen Nederlanders zijn te zwaar, becijferde het Centraal Bureau voor de Statistiek deze week. Wetenschappers Remco Haversmans en Wilma Waterlander zoeken de oorzaak in de supermarkt. Ongezond eten is veel goedkoper dan gezonde kost. Willen we iets doen aan overgewicht, dan moet dat anders. Maar welk prijsbeleid werkt beter, de snacktaks of de fruitkorting?

Een korting op groente en fruit is het beste, daar is gezondheidswetenschapper Wilma Waterlander van overtuigd. Ze promoveerde vorige maand aan de Vrije Universiteit op deze kwestie. “Ik heb zelf meerdere experimenten uitgevoerd, en we vonden consequent dat korting hielp, en taks geen effect had.” Die experimenten deed ze met behulp van een computerprogramma waar op tamelijk realistische wijze mensen door een virtuele supermarkt kunnen lopen. Tijdens het lopen kunnen ze, net als in het echt, spullen in hun karretje gooien. De opdracht is om inkopen te doen zoals ze dat normaal ook zouden doen; een opdracht waar proefpersonen zich doorgaans goed aan houden.

In die supermarkt varieerde Waterlander, zonder dat haar proefpersonen het wisten, de prijzen: soms kreeg het ongezonde eten een dikke taks, soms een kleintje. Soms was er korting op gezonde voeding, soms niet. Zo kon ze bekijken welke prijsmaatregel het beste werkte.

Een korting zorgde ervoor dat mensen meer groente en fruit gingen kopen: bijna een kilogram per week per gezin meer. Vergelijkbare resultaten vond Waterlander in de echte supermarkt. “Mensen kregen bonnen, waarmee ze bij de Plus of C1000 een half jaar lang korting kregen op groente en fruit. Aan de kassabonnetjes die bij ons werden ingeleverd konden we zien dat ze ook echt gezonder inkopen gingen doen. En aan het eind van de studie voldeed 62 procent aan de norm van twee stuks fruit en twee ons groente per dag. Dat was voor het experiment maar 40 procent.”

Dat klinkt allemaal zeer fraai, maar Remco Havermans, psycholoog aan de Universiteit Maastricht, is sceptisch. “Wij hebben ook een aantal virtuele supermarktexperimenten gedaan waarin we een korting op eten met weinig calorieën per honderd gram – vooral groente, fruit, maar bijvoorbeeld ook kabeljauw, sambal en waterijs – vergeleken met een taks op eten met een hoge caloriedichtheid, zoals chocola en chips. Daarin vonden we dat een korting juist averechts werkt. Mensen die korting krijgen kopen inderdaad obligaat hun twee ons groente en twee stuks fruit. Vervolgens houden ze op hun budget geld over. En daarvan kopen ze dan weer extra snoep.” Havermans benadrukt dat hij niet de enige is die dit resultaat vindt. “Onderzoekers van de State University New York in Buffalo komen tot dezelfde conclusie. En Waterlander vindt in haar studies het effect zelf trouwens ook.”

Dat klopt, blijkt uit Waterlanders publicaties. In een experiment waarin de virtuele supermarkt korting gaf op alle gezondere producten, laadden de mensen met de hoogste kortingen ook de meeste calorieën in hun mandje. “Daarom is het ook belangrijk om alleen korting te geven op groente en fruit, en niet óók nog op gezond eten als vis of volkorenbrood, zoals wij in het eerste experiment deden, en zoals Havermans doet”, verklaart Waterlander. Een vervolgexperiment bevestigde dat idee. “Zo heb je wel de prijsprikkel, maar niet genoeg geld over voor snoep. Wel korting geven dus, maar niet teveel.” De publicatie van dat vervolgexperiment laat inderdaad zien dat de strikte groente- en fruitkorting er niet voor zorgt dat mensen in totaal meer calorieën gaan kopen. In plaats daarvan kopen ze er evenveel.

Om die reden is Havermans maar matig enthousiast. “Het is natuurlijk heel mooi dat mensen met een korting meer groente en fruit kopen, maar het gaat mij om het bestrijden van overgewicht. Waterlander is misschien tevreden als mensen gezonder eten, maar je wordt niet dunner van meer groente en fruit. Ik ben pas tevreden als mensen ook echt minder calorieën kopen en eten.”

En dat krijgt hij in zijn experimenten wel voor elkaar met een snacktaks. “In een Amerikaanse kantine waar we op een lunch met veel calorieën 25 of 50 procent taks hadden geheven, kozen de aanwezigen beduidend vaker voor een gerecht met minder calorieën. En ook in de virtuele supermarkt vonden we dat effect.” In hetzelfde experiment ontdekte Havermans dat het vooral impulsieve mensen zijn die gevoelig zijn voor zo’n prijsprikkel: was er een korting op gezond eten dan kochten ze 1000 kilocalorieën meer, maar bij een taks kochten ze 500 kilocalorieën minder. Niet onbelangrijk, want dikke mensen zijn gemiddeld impulsiever dan dunne. En we weten dat mensen die minder calorieën kopen, er thuis ook minder eten, beamen Havermans en Waterlander allebei.

Van een fruitkorting ga je dus gezonder eten maar niet minder, en van een snacktaks wel minder maar niet gezonder. Een combinatie zou natuurlijk helemaal mooi zijn: in totaal minder eten, maar ook met een groter aandeel voor groente en fruit. Helaas werkt het niet zo, zegt Havermans. “Uit onze experimenten blijkt jammergenoeg dat de effecten van een korting en een taks elkaar opheffen.”

Waterlander heeft daarbij praktische bezwaren tegen een taks. “Is een belasting van 25 of 50 procent wel realistisch? Ik denk het niet. Een taks is moeilijker in te voeren dan een korting, omdat de voedingsindustrie in dat geval inkomsten gaat mislopen. Mensen gaan immers minder kopen. Een fruitkorting kost ook geld, maar dat verdienen ze deels terug doordat ze meer gaan verkopen. Bovendien wordt de prijs van groente en fruit nu kunstmatig hoog gehouden door supermarkten, omdat ze op die manier compenseren voor het feit dat producten als koffie, bier en wasmiddel onder de inkoopprijs aanbieden. Als de overheid daarop ingrijpt, kan groente en fruit goedkoper.”

Ook Havermans ziet een rol voor de overheid. “Met prijsbeleid laat je als overheid zien dat je het overgewichtprobleem serieus neemt.” De praktische bezwaren van een taks ziet hij ook wel. “Natuurlijk, een extra belasting is een ingrijpende en onpopulaire maatregel, maar overgewicht is dan ook een groot probleem. En we moeten niet vergeten dat het ook een eerlijke maatregel is, want alleen de snacker betaalt.”

Als een complete snacktaks een te grote stap is, ziet Havermans er wel iets in om alleen te beginnen met een frisdranktaks. “Veel van mij collega-wetenschappers pleiten daarvoor, onder andere omdat je lichaam calorieën die je drinkt in plaats van eet nauwelijks registreert. Een glas cola telt niet zwaarder dan een glas water, terwijl er wel heel veel suiker in zit.” Van zulke sluipcalorieën kun je gemakkelijk ongemerkt aankomen.

Maar zowel Havermans als Waterlander vindt dat onze eetomgeving nog veel grondiger moet worden hervormd dan alleen met een taks of korting. Waterlander pleit bijvoorbeeld voor het afschaffen van landbouwsubsidies op dikmakers als maissiroop en suiker. Deze subsidies zijn een belangrijke reden dat ongezonde voeding zo goedkoop is. “Via die subsidies geef je in feite korting op ongezond eten, terwijl we dus eigenlijk korting zouden moeten geven op groente en fruit.”

Havermans ziet meer in het plaatsen van duidelijke labels op producten in de supermarkt. Daarmee bedoelt hij nadrukkelijk níet de calorie-informatie die er nu op eten staat. “Die werkt zelfs averechts. Uit een van onze studies bleek dat het aangeven van het aantal calorieën het gunstige effect van een taks teniet doet.”

Als voorbeeld van een label dat wel zou kunnen werken noemt Havermans het stoplichtsysteem, waarbij ongezond eten een rode sticker krijgt, gezond eten een groene en het eten daartussenin een gele. “Daar wil ik nu onderzoek naar doen, of dat werkt, en wat dat doet in combinatie met een taks of een korting.”

Wilma Waterlander deelt zijn optimisme. Na haar promotie zet ze haar onderzoek voort in Nieuw-Zeeland, aan de Universiteit van Auckland, waar ook zij gaat kijken of prijsbeleid nog effectiever kan met behulp van onder meer dezelfde stoplichtlabels. “Het voordeel van zulke labels is dat je een taks of korting heel zichtbaar maakt. In onze experimenten werd de proefpersonen niet verteld dat er prijsverhogingen of – verlagingen waren. Maar in het echt is dat natuurlijk bekend. En dat kan verschil maken: het idee van een taks of korting is misschien nog wel belangrijker dan de taks of korting zelf.”

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Afgelopen mei bood de Amerikaanse psychiater Robert Spitzer zijn excuses aan. In 2001 had hij een wetenschappelijke paper gepubliceerd, in het vooraanstaande vakblad Archives of Sexual Behavior, waarin hij concludeerde dat in zeldzame gevallen psychotherapie erin kon slagen om van een homo een hetero te maken die in een langdurige relatie zat met iemand van het andere geslacht, met wie hij of zij tenminste een keer per maand seks had zonder dat hij of zij daar homofantasieën bij had.

De paper viel in goede aarde bij enge, merendeels ulta-christelijke, ‘homogenezers’. Zij claimden dat er eindelijk wetenschappelijk bewijs was geleverd dat hun aanpak werkte, en dat seksuele oriëntatie inderdaad iets was dat je kon veranderen als je maar gemotiveerd genoeg was. In alle andere kringen viel Spitzer subiet van zijn voetstuk. Een diepe val, want aan het begin van de jaren zeventig was hij nog de held van de internationale homogemeenschap.

In 1970 protesteerde een groep homorechtenactivisten fel tegen een bijeenkomst van een werkgroep van gedragswetenschappers in New York. Op de agenda van die bijeenkomst stond het psychiatrisch diagnosehandboek DSM, en het feit dat homoseksualiteit daarin als stoornis werd aangeduid. Onder druk van het protest gingen de wetenschappers uiteen, maar pas nadat een man naar de prostesterede activisten had geluisterd: Robert Spitzer. Toen de werkgroep later weer bijeen kwam, maakte hij zich sterk voor een herziening van de DSM. Met succes: in de nieuwe editie gold homoseksualiteit niet langer als ziekte.

De Spitzer die deze overwinning behaalde voor de homogemeenschap was geen andere man dan degene die de paper over homotherapie publiceerde. In een interview met een American Prospect-journalist die zelf in – zonder succes – in behandeling was geweest omdat zijn ouders hoopten dat hij kon ‘genezen’ van zijn ‘neigingen’ vertelde Spitzer, onderhand hoogbejaard en Parkinsonpatiënt, hoe erg hij het vond dat zijn paper was gebruikt als aanbeveling voor verandertherapie. Hij bleek de redactie van Archives te hebben gevraagd de publicatie in te trekken, maar dat was geweigerd. Nog steeds trots op zijn optreden rondom de DSM, was hij bang dat zijn herinnering nu voor altijd bezoedeld zou blijven. De reden dat hij in eerste instantie aan het onderzoek was begonnen, had niets te maken met homohaat in welke vorm dan ook. “Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot controverse”, zei hij. Hij wilde het gewoon weten.

Ik herken mezelf daarin. Het was denk ik drie jaar geleden dat ik voor het eerst de papers van Michael Bailey las, waarin hij probeert uit te zoeken hoe erfelijk homoseksualiteit is. In een van zijn eerste pogingen wierf hij proefpersonen via advertenties in homobladen. Afgaand op die proefpersonen stelde hij vast dat wanneer de ene helft van een eeneiige en dus genetisch identieke tweeling homo of lesbisch is, de kans dat de ander dat ook is rond de 50 procent ligt. In een later, beter onderzoek, waarbij de proefpersonen niet via advertenties binnenkwamen maar uit het Australische tweelingenregister werden gehaald, daalde die kansen naar 20 procent (voor mannen) en 24 procent (voor vrouwen).

Dat fascineerde me. De genetische component van homoseksualiteit is dus, alles bij elkaar genomen, zeer bescheiden. Seksuele oriëntatie is aanzienlijk minder erfelijk dan bijvoorbeeld schizofrenie of overgewicht. Aangezien het ook erg onwaarschijnlijk is dat eeneiige tweelingen aan verschillende doses prenataal testosteron zijn blootgesteld – ze hebben immers dezelfde genen en verkeerden in de baarmoeder onder dezelfde omstandigheden – moeten er dus factoren zijn die na de geboorte nog de kans om homo te worden beïnvloeden. Een ander percentage van Bailey wijst ook in die richting: als de ene adoptiebroer homo is, is de kans dat de ander dat ook is, maar liefst 11 procent. Voor zussen het 6 procent. Beide getallen liggen hoger dan je zou verwachten op basis statistieken over hoeveel procent van de mensen in westerse landen homo of lesbisch blijkt te zijn.

De vraag welke factoren na de geboorte nog bijdragen aan de vraag of iemand homo of hetero is, is een vraag die je eigenlijk niet behoort te stellen. Het feit dat homoseksualiteit is aangeboren is momenteel zo belangrijk in de strijd voor gelijke rechten dat je daar eigenlijk niet aan mag twijfelen, zelfs niet op zuiver intellectuele gronden, net zoals Spitzers nieuwsgierigheid over de mogelijkheid om van oriëntatie te veranderen om politieke redenen eigenlijk niet bevredigend had mogen worden. Maar net als Spitzer aangetrokken voel ik me aangetrokken tot controverses, en kon ik het niet laten hier en daar een balletje op te gooien.

Zo kwam ik eens in een uitzending van Hoe?Zo!-radio terecht. Via mijn eerste boek, Het idee m/v, waren ze bij mij terecht gekomen als expert op het gebied van man-vrouwverschillen. In de kettingvraag, een van hun dagelijkse uitzendingsonderdelen, gaf ik antwoord op een gendervraag die ik me al niet eens meer kan herinneren. Wat ik me wel herinner was dat ik zelf ook een vraag mocht stellen, waarbij zij dan de volgende dag een expert zouden zoeken om het antwoord te geven. In mijn vraag vatte ik het onderzoek van Bailey kort samen, en voegde eraan toe dat ik graag wilde weten dat gegeven dat homoseksualiteit dus niet compleet een aangeboren verhaal over genen en hormonen is, welke factoren die andere 75 tot 80 procent konden verklaren. Ik heb geen antwoord gekregen. De expert die ze belden liet duidelijk merken dat ze dacht dat ik gek geworden was.

Net als Spitzer ga ik toch proberen een antwoord te vinden. Dit najaar begin ik met de research voor mijn derde boek, dat helemaal zal gaan over de nature-nurture van homoseksualiteit. Ik hoop natuurlijk van harte dat enge veranderdenkers geen ammunitie voor hun kwalijke streven gaan vinden in de antwoorden. Maar het zou nog enger zijn als politieke motieven, zelfs lovenswaardige, zouden voorschrijven welke vragen wetenschappers en journalisten mogen stellen. En wie weet, misschien kom ik wel hele bevrijdende kennis tegen. Ik houd jullie op de hoogte.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wetenschappers zijn steeds beter in staat om met behulp van een hersenscanner vast te stellen of iemand pedofiel is of niet. Maar hoe betrouwbaar is die informatie? En wat moeten we ermee?

 

“Een veelbelovende, objectieve manier om de klinische diagnose pedofilie te stellen.” Dat was vorige maand de conclusie van een groep Duitse en Deense wetenschappers onder leiding van Jorge Ponseti. In hun onderzoek lieten ze 56 mannen in een fMRI-hersenscanner kijken naar foto’s van blote kinderen en volwassenen. Onder hen zowel gewone mensen als veroordeelde pedoseksuelen. Vervolgens probeerde het team van Ponseti op basis van de hersenactiviteit bij het zien van de verschillende foto’s vast te stellen welke proefpersonen zich aangetrokken voelden tot kinderen, en welke tot volwassenen. Ze slaagden erin om met 95 procent betrouwbaarheid vast te stellen wie er een pedobrein hadden, en wie niet: een percentage dat ook in andere onderzoeken is behaald.

 

Maar hoe veelbelovend is veelbelovend? En wat betekent 95 procent betrouwbaarheid in de praktijk? Kan justitie in de toekomst een fMRI-scanner gebruiken om te bekijken of tot tbs veroordeelde pedoseksuelen al klaar zijn om op vrije voeten te komen? Kunnen werkgevers mensen die solliciteren naar een baan waarin ze veel in aanraking komen met kinderen preventief gaan scannen, zodat ze degenen met een pedobrein kunnen uitsluiten?

 

Volgens Victor Lamme zijn al deze dingen mogelijk. Lamme is hoogleraar cognitieve neurowetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver van het boek ‘De vrije wil bestaat niet’. Hoewel hij het onderzoek naar pedofilie in het brein zeer toejuicht, is hij niet blind voor de problemen.“Stel dat je zo’n hersenscan wil gebruiken om, ik zeg maar wat, alle zwemleraren of alle crèchemedewerkers te scannen. Dan zit je al snel met die betrouwbaarheid. Pedofilie komt namelijk erg weinig voor, hooguit bij een paar procent van de bevolking. Dat betekent dat je zelfs bij een hoge betrouwbaarheid van 95 procent nog erg veel vals positieven krijgt.”

 

Vals positieven zijn mensen die na een bezoek aan de scanner onterecht het label ‘pedofiel’ krijgen. Dat kan gebeuren doordat pedofielen en gewone mensen qua hersenactiviteit een beetje overlappen. Ergens tussen een voorkeur voor kinderen en een voorkeur voor volwassenen zit een grijs gebied waarin de hersenscanner een pedofiel brein niet van een gewoon brein kan onderscheiden. Delen we deze ‘grijze breinen’ in bij de pedofielen, dan accepteren we daarmee het risico op vals positieven. Delen we ze in bij de gewone mensen, dan zullen er vals negatieven bij zitten: pedofielen die onterecht het label ‘valt op volwassenen’ krijgen.

 

Lamme: “Uiteindelijk is dat een maatschappelijke keuze. Welk risico wil je nemen: dat je mensen op basis van een hersenscan onterecht het etiket pedofiel geeft, of dat je sommige pedofielen erdoorheen laat glippen? De wetenschap kan beide leveren. Maar ik kan als wetenschapper niet zeggen welke keuze de juiste is.”

 

Het risico dat veel mensen onterecht als pedofiel worden aangewezen, met alle stigma’s van dien, is voor Harald Merckelbach een van de redenen om maar helemaal niet aan het scannen van tbs’ers of crèchemedewerkers te beginnen. Als hoogleraar psychologie aan de Universiteit Maastricht schreef hij veel over de rol die hersenscans zouden moeten spelen binnen het recht. “Preventief scannen vind ik een grotesk idee. Echt bizar. Want een scan zegt hoogstens dat een bepaalde prikkel je brein activeert. Maar waarom dat is, dat vertelt die scanner je niet. Het feit dat een bepaald hersengebied oplicht bij een bepaald plaatje zegt nog heel weinig.”

 

“Mij lijkt het buitengewoon voorbarig als justitie nu al aan de slag zou gaan met fMRI-scanners. Het is niet vrijblijvend, je grijpt in in het leven van mensen: je baseert er bijvoorbeeld verstrekkende beslissingen over proefverlof of juist langdurige opsluiting voor een tbs’er, terwijl je niet weet hoe accuraat je technologie is.”

 

Merckelbach legt hier de vinger op een andere zere plek van de huidige hersenscantechnologie: wat zegt zo’n fMRI nou over het uiteindelijke gedrag? “Je kan wel allerlei dubieuze voorkeuren en interesses hebben, maar dat wil niet zeggen dat je er ook naar handelt”, vertelt hij. “Met name in de sfeer van de pedofilie is dat belangrijk, omdat uit onderzoek blijkt dat er mensen zijn met een seksuele voorkeur voor kinderen die dat desalniettemin toch onder controle houden. Ze hebben dus een dubieuze voorkeur, maar vertonen niet het gedrag. Aan de andere kant: niet iedereen die een pedoseksueel delict pleegt, heeft ook die seksuele voorkeur. Het kan ook zijn dat iemand zoiets doet onder invloed van bijvoorbeeld drugs of alcohol. Het is goed om gedrag en voorkeur uit elkaar te houden. Ik denk niet dat we op dit moment of in de nabije toekomst met een scan waarbij je mensen plaatjes van kinderen laat zien zuiver dat onderscheid kunnen maken.”

 

Lamme is zich bewust van dit probleem. “Dat je hersenen kunt classificeren wil natuurlijk nog niet zeggen dat iemand met een pedofiel brein ook echt de fout in gaat. Dat ligt onder andere ook aan impulscontrole.” Hij vergelijkt het met borstkankeronderzoek. “Je scant heel veel vrouwen, waarvan er maar een enkeling borstkanker krijgt. Die gevallen zul je er ook wel uithalen. Maar er zijn ook veel vrouwen bij wie een vaag vlekje wordt aangezien voor een gezwel.” Zij gaan onterecht de medische molen in. Lamme: “Net als bij borstkanker, bestaat er een risico op overdiagnose van pedofilie.”

 

“Ik kan alleen zeggen dat ik zelf ervoor zou kiezen om alle pedofielen correct aan te wijzen”, zegt Lamme. “Kijk, er zullen ook veel mensen onterecht zo’n label krijgen. Maar de pedofielen haal je er wel uit. Wat je daar mee moet? De gelegenheid maakt de dief, zeggen mensen wel eens. Ik zou iemand die zich volgens een hersenscan aangetrokken voelt tot kinderen niet op een kinderdagverblijf laten werken. Je moet de kat niet op het spek binden.” En dan: “Je moet toch voorzichtig zijn. Het gaat tenslotte om kinderen.”

 

Merckelbach kijkt er aanzienlijk anders tegenaan. “Een hersenscan verplicht stellen bij een sollicitatie bij bijvoorbeeld een crèche? Het lijkt me goed als de rechter een werkgever die dat wil zou afstraffen. Dat is tenslotte net zoiets als iemand weigeren op basis van huidskleur. Je kunt iemand niet weigeren om wie hij is, terwijl hij nog niets heeft gedaan. Zeker niet alleen op basis van een scan.”

 

“We mogen allerlei vreemde gedachtes en gekke voorkeuren hebben. Er is niemand die ons dat mag verbieden. De neurowetenschappers hebben dat niet altijd helemaal helder voor de geest. Juristen willen en kunnen je niet veroordelen omdat je een voorkeur of afkeer hebt. Merckelbach citeert Cicero: “Onze gedachten zijn vrij.”

 

 

 

Kader:

 

Jorge Ponseti en collega’s ontdekten in hun onderzoek een manier om met 95 procent betrouwbaarheid aan iemands hersenactiviteit te zien of hij valt op kinderen of op volwassenen. Dat voelt als een wetenschappelijke doorbraak. Maar is dat wel terecht? Onderzoekers proberen al jaren in ons brein of in onze hormonen biologische sporen te vinden die ons uiteindelijke gedrag voorspellen. Zulke sporen noemen we biomarkers. In de psychiatrie ging men bijvoorbeeld op zoek naar biomarkers voor aandoeningen als depressie en schizofrenie. Die werden ook gevonden en vaak met veel bombarie gepresenteerd. Helaas draaide deze ontdekkingen keer op keer op een teleurstelling uit wanneer het onderzoek werd herhaald onder een hele grote groep proefpersonen. Allerlei mensen met depressie bleken de biomarker toch niet te hebben, allerlei mensen die de biomarker wel hadden bleken niet depressief te zijn. Goede biomarkers voor een psychiatrische stoornis of voor bepaald gedrag zijn er daarom ook niet. Een groter onderzoek moet uitwijzen of de pedoscan van Ponseti & co als eerste wel stand houdt.

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hoe spot je een homo?

 

 

‘Hij móét wel homo zijn. Dat zie je toch zo. Kijk dan.’ Veel mensen denken dat je aan iemand kunt zien of hij homoseksueel is. Maar bestaat er wel echt zoiets als een gaydar? En zo ja, pikt ie dan biologische of lifestyleverschillen tussen homo’s en hetero’s op?

 

 

‘Elke keer als ik in de kroeg een aantrekkelijke man zie, en ik stap erop af, blijkt hij of getrouwd of hij valt op mannen’, klaagt vriendin E. ‘Je kunt echt niet aan een vent zien of hij homo is. Ja, als hij met een roze driehoek op z’n shirt rondloopt, dan wel. Maar anders? Nee. Miljoenen meisjes geloofden in de jaren tachtig toch ook dat George Michael hetero was? Nou dan.’ Toch zweren veel mensen dat het uiterlijk van een man subtiele clues geeft waaruit je kunt afleiden of hij qua seksuele oriëntatie manwaarts of vrouwwaarts neigt. Wat die signalen precies zijn is moeilijk te zeggen. Het stereotype schrijft voor dat een homoman iets zachter, emotioneler, verzorgder en vrouwelijker is dan een heteroman. Naar verluidt zijn die kenmerken op te vangen met een goed ontwikkelde homoradar: de gaydar, een soort instinctief gevoel voor iemands homoseksualiteitsgehalte. Wetenschappers vinden het een interessant fenomeen. Ze keken onder andere of de gaydar echt bestaat of dat het één groot broodje aapverhaal is. En als hij bestaat, wat voor signaal pikt hij dan op: een lifestyleverschil in hoe een man zichzelf presenteert, of een biologisch verschil tussen homo’s en hetero’s?

 

Gaydar ziet kapsel

 

Een van de wetenschappers die onderzoek doet naar het bestaan van de gaydar is de Amerikaanse psycholoog Nicolas Rule van Tufts University. Samen met enkele collega’s struinde hij datingsites af op zoek naar foto’s van homo- en heteroseksuele mannen. De omgeving werd uit de foto’s weggeknipt, zodat er in de foto geen dingen te zien waren die de voorkeur van de mannen zouden verklappen. Nadat de hoofden van de mannen op een witte achtergrond waren gezet, vroeg het team van Rule een groep studenten om aan te geven of ze dachten dat de mannen in de foto homo of hetero waren. De studenten deden het redelijk goed: hun gaydar scoorde op een schaal van 0 (afwezig) tot 1 (perfecte homoradar) een 0,31. Om meer te weten te komen over de vraag waar die gaydar nou precies op reageerde, volgden Rule en co hun eerste experiment op met een extra gaydartest. In dit experiment moesten studenten de voorkeur raden op basis van alleen het haar, de mond of de ogen. Het haar gaf de beste clou: een score van 0,24. Op basis van de ogen en mond was het moeilijker: 0,11. Al die scores zijn niet superhoog, maar wel hoger dan wanneer de studenten een muntje hadden opgegooid. Conclusie: de gaydar bestaat. En hij is vooral gevoelig voor kapsels.

 

Homohaar krult anders

 

Om te zien of iemand homo of hetero is, geeft iemands haardracht dus een belangrijke aanwijzing. Dat klinkt alsof de gaydar vooral verschillen in lifestyle en presentatie waarneemt; bijvoorbeeld dat de gemiddelde homo zijn haar iets anders draagt dan de gemiddelde hetero. Dat is helemaal geen gek idee, want het is een bekend verschijnsel dat leden van een subcultuur de neiging hebben om qua kleding en uiterlijk bij elkaar aan te sluiten. Zo’n dresscode speelt ongetwijfeld een belangrijke rol als onze gaydar zijn werk doet. Maar dat sluit niet uit dat er ook biologische ‘homosignalen’ zijn. Volgens Richard Lippa van California State University zijn die er inderdaad, zelfs als het gaat om gay haar. Lippa doet al jaren onderzoek naar aangeboren uiterlijke verschillen tussen homo- en heteromannen. Tijdens een gay pride festival in California bekeek hij het achterhoofd van honderden homo’s en hetero’s en ontdekte onder andere dat de meerderheid van de homoseksuelen van nature iets ander haar hebben dan hetero’s: hun kruin krult anders. Bij de meeste hetero’s krult die plek met de klok mee, maar homo’s hebben een kruin die tegen de klok in gaat. Lippa linkt deze vondst aan linkshandigheid, ook iets dat bij mannen die van mannen houden vaker voorkomt dan bij vrouwminnenden.

 

Testosteron maakt de man

 

De oorzaak van deze links-tegenklokse eigenschappen ligt volgens de meeste wetenschappers in de baarmoeder. De heersende theorie stelt dat daar iemands geaardheid wordt bepaald onder invloed van testosteron. Bij de meeste mannen zorgt dit hormoon ervoor dat ze zich tot vrouwen aangetrokken voelen, maar als er minder testosteron op het foetusbrein wordt losgelaten, dan worden de hersenen op ‘homo’ ingesteld. Waarom het testosteronniveau soms laag en soms hoog is, weten onderzoekers nog niet. Maar Lippa vermoedt wel dat het lagere testosterongehalte meer doet in de hersenen dan alleen de ‘gayschakelaar’ omzetten. Het zorgt ook voor een iets ander uiterlijk. Volgens sommige onderzoeken verschilt bijvoorbeeld de lengte van de vingers: terwijl bij een heteroman de ringvinger vaak langer is dan de wijsvinger, maakt het bij homomannen meestal geen verschil of is de wijsvinger juist het langst.

Of de gaydar sterker reageert op dit soort biologische details of op lifestylekenmerken is nog niet onderzocht. Maar zou wel een manier zijn om erachter te komen, denkt wetenschapsjournalist William Salatan. Wetenschappers zouden namelijk het experiment van Nicolas Rule kunnen herhalen, maar dan met een kleine aanpassing. In plaats van de gaydar van een groep proefpersonen te testen op homo’s en hetero’s zou je hem moeten loslaten op praktiserend homoseksuelen en homo’s die, bijvoorbeeld om religieuze redenen, beweren bekeerd te zijn tot de heteroseksualiteit. Die laatste groep heeft immers, zo stelt Salatan, wel de biologische kenmerken van een homo, maar niet meer de levensstijl. Zou de gaydar op beide groepen even goed werken, dan is hij gevoelig voor testosteronkenmerken als vingerlengte of kruinkrulrichting. Pikt ie alleen de onbekeerde homo’s eruit, dan gaat onze gaydar vooral af van de signalen van de subcultuur.

 

Detail maakt de gaydar

 

Of het nu om cultuur of natuur, om kapsel, vingerverhouding of kruinkrul gaat, om in één oogopslag uit zulke kleinigheden af te leiden met welke sekse een man het liefste tussen de lakens kruipt, lijkt zelfs voor de beste gaydar een flinke uitdaging. Gelukkig voor de homo’s onder ons zijn er aanwijzingen dat mannen die zelf op mannen vallen iets beter voor die taak zijn toegerust. Dat ontdekte een team onderzoekers onder leiding van Lorenzo Calzato van de Universiteit Leiden. Zij vroegen aan 42 proefpersonen van beider oriëntaties mee te doen aan een zogenaamde Navon-test. Bij die test is er een groot figuur, bijvoorbeeld een driehoek, dat is opgebouwd uit kleine figuurtjes, bijvoorbeeld vierkantjes. Hoe meer oog voor detail je hebt, hoe sneller je je aandacht kan afwenden van de grote driehoeksvorm en kunt herkennen dat de driehoek eigenlijk uit allemaal kleine vierkantjes bestaat. In het onderzoek van Calzato en co bleken homoseksuelen daar het beste op te scoren: het kostte hen geen 0,68 maar 0,40 microseconden om naast de grote ook de kleine figuurtjes te zien. Homo’s hebben dus meer oog voor detail, concluderen de Leidse wetenschappers, en dat is wellicht het mechanisme achter hun gaydar.

 

Gaydar is onnauwkeurig

 

Nu vraag je je misschien af: een verschil van 28 milliseconden? Linksom- versus rechtsomdraaiende kruinen? Vingerlengteverhoudingen? Een gaydarscore van 0,31 uit 1? Moeten we het daar nou van hebben als we in de kroeg willen weten of iemand homo is of niet? Je hebt gelijk dat een beetje nuance op zijn plek is: de gaydar is nou niet direct een onfeilbaar instrument. Hij bestaat, maar zelfs op zijn allerbest zit de homoradar meer in de buurt van een gerichte gok dan van exacte wetenschap. Dat betekent in de praktijk dat een heteroman een flinke kans loopt om als gay aangemerkt te worden en dat we een hoop homo’s niet als zodanig zullen herkennen. De miljoenen meisjes die in geloofden in George Michaels heteroseksualiteit zijn dus vergeven voor het missen van zijn ware geaardheid. En de beste manier om in een café achter het homogehalte van die leuke man te komen? Gewoon vragen.

 

 

Meer lezen:

 

William Salatan. Read my lisp: kun je aan iemand zien of hij homo is of niet? Slate, 15 juli 2011. http://www.slate.com/articles/health_and_science/human_nature/2011/07/read_my_lisp.single.html

 

David France. The science of gaydar: zijn er biologische verschillen tussen homo’s en hetero’s? Neq York Magazine, 17 juni 2007. http://nymag.com/news/features/33520/

 

Neurocritic. Attentional bias and gaydar: homoseksuelen hebben iets meer oog voor detail. Neurocritic blog, 21 mei 2010. http://neurocritic.blogspot.com/2010/05/attentional-bias-and-gaydar.html

Dit artikel verscheen eerder in Quest Psychologie.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.