dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Gij zult niet vuistneuken. Dat is één van de nieuwe ‘pornogeboden’ die Sajid Javid, de Britse minister van Cultuur, Media en Sport, deze week afgekondigde. In totaal tien sexy handelingen wil hij verbannen uit ondeugende internetfilms van Britse makelij. Zo mogen porno-acteurs elkaar niet langer afranselen, onderplassen, vernederen, wurgen, vastbinden of penetreren met iets engs – ook niet ter wederzijdse bevrediging. Tevens mag er niemand meer op hun gezicht zitten, en de pornodames moeten met onmiddellijk ingang stoppen met spuitend klaarkomen (mannen mogen dit uiteraard wel).

Javid kwam tot dit nogal willekeurig ogende lijstje van clandestiene pornodaden op advies van de British Board of Film Classification, die besloot dat genoemde handelingen onmogelijk te zien zijn als ‘fijne seks’. Daarover is uiteraard te twisten. Ik denk bijvoorbeeld dat de beroemde negentiende eeuwse Britse arts en seksonderzoeker Havelock Ellis hiertegen had geprotesteerd. Ellis heeft, niet onironisch, het grootste deel van zijn leven gedacht dat hij impotent was. De arme ziel ontdekte pas op zijn zestigste dat hij hevig opgewonden raakte van urinerende vrouwen. Wat puike plasporno had hier wonderen gedaan.

Het ‘geen fijne seks’-argument is in dezen niet de enige merkwaardige overweging. Javid en co hebben ook bedacht dat vuistneuken ‘levensbedreigend’ is, wat heftig klinkt, een beetje alsof porno-acteurs hiermee het seksequivalent te pakken hebben van nonchalant tegen een hoogspanningskabel leunen. Gelukkig blijkt dit nogal mee te vallen. Een snelle blik op de medische literatuur levert niet meer dan een handvol gevallen op van dood-door-vuistneuken. Zo kan het bij zwangere vrouwen in uiterst zeldzame gevallen een fatale luchtembolie veroorzaken, doordat lucht via de vagina in een bloedvat in de baarmoeder terecht komt. Verder gebeurt het heel af en toe dat er iets scheurt, en als iemand de benedenboel dan niet tijdig en vakkundig weer in elkaar zet, kan dat vervelend aflopen. Heel tragisch natuurlijk, maar nauwelijks reden voor dringend overheidsingrijpen.

Maar dan zijn er nog de kinderen. Volgens de Britten zijn de verboden handelingen ‘schadelijk voor minderjarigen’. Dat denkt men daar sowieso al gauw van porno; vandaar ook dat ze begin dit jaar de sexy stoutigheid des internets achter een nationaal kinderslot stopten, waardoor liefhebbers nu toestemming moeten vragen om porno te mogen kijken.

Wetenschappers zijn echter niet in paniek over de tere tienerziel. Ja, het maakt maagdelijke jongeren wat onzeker, zo laat onderzoek zien, en jongens gaan vrouwen gemiddeld wellicht wat gemakkelijker als gedwee seksobject zien. Dat is natuurlijk niet zo’n kek idee, maar het moet wel in perspectief gezet: porno is hierbij maar één invloed in een zee van andere, en niet eens een supergrote.

Bovendien wordt er steeds meer porno gemaakt waarin de vrouw helemaal niet zo gedwee is. Dat op iemands gezicht zitten, is bijvoorbeeld populair in ‘femdom’-porno, waarin het draait om de macht en het verlangen van de vrouw. En dat spuitend klaarkomen, ook al niet meer toegestaan aan de andere kant van de Noordzee, is een vrouwelijke uiting van puur erotisch genoegen. In een opiniestuk in The Independent schrijft regisseur Erika Lust dat het haar een raadsel is waarom mannen in een film wel zouden mogen ejaculeren en vrouwen niet: ‘We zouden tieners moeten onderwijzen over het belang van vrouwelijk genot, niet het censureren.’

Erika Lust vreest dat de nieuwe geboden een terugkeer inluiden naar de tijd dat porno vooral ging over een man die ter meerdere eer en glorie van zijn eigen libido wat in het rond penetreert. En dat juist op een moment dat steeds meer filmmakers afwijken van die huis-, tuin- en keukenformule. In hun films doen acteurs met wederzijdse, enthousiaste instemming aan al dan niet kinky seks, worden vrouwen gerespecteerd in plaats van genomen (tenzij ze dat zelf graag anders zien), en krijgen allerlei minderheden hun eigen hoekje in pornoland. Vooral zulke producties gaan lijden onder de Britse regels, vrezen deze filmmakers.

Dat kan toch niet de bedoeling zijn van een verstandige, zinnige minister, zou je denken, om ontluikende erotische diversiteit en seksuele emancipatie de kop in te drukken. Tenzij er iets anders speelt. Dat het Javid en de British Board vooral gaat om wat ‘normaal’ en ‘netjes’ is, bijvoorbeeld, en dat ze daar later wat lulsmoezen over schade en gevaar bij hebben bedacht. Of dat ze gewoon zo’n blinde hekel hebben aan porno dat een snufje staatscensuur niet zo’n punt meer lijkt. In dát licht lijken de nieuwe pornogeboden ineens volkomen logisch. Maar dat maakt ze nog niet juist.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waar blijven de vrouwen in de wetenschap? Al bijna twintig jaar studeren er aan de Nederlandse universiteiten meer vrouwen af dan mannen, en toch wil het met de doorstroom maar niet lekker lukken. Zo is nog geen 45 procent van de gepromoveerden vrouw, en onder universitair docenten daalt het damesaandeel nog verder, naar ongeveer een derde.

Schermafdruk 2015-05-01 12.14.50Verklaringen voor deze ‘fuik’ zijn vaak wat aan de simpele kant. Vrouwen hebben gewoon niet de behoefte om ziel en zaligheid te doneren aan de wetenschap, stellen sommigen, terwijl anderen wijzen naar seksisme in de academische wereld. Volgens Marieke van den Brink, universitair hoofddocent op het gebied van gender en diversiteit aan de Radboud Universiteit, ligt het genuanceerder. ‘Er is niet één struikelblok’, vertelt ze. ‘Er zijn juist heel veel kleine struikelblokjes, gedurende de hele carrière, die vaak op individueel niveau niet te moeite waard lijken en die je als individu soms niet eens bewust opmerkt, maar die vrouwen uiteindelijk toch minder succesvol maken.’ Maar wat zijn die struikelblokjes precies? Waarom zwemmen de dames na twintig jaar nog steeds die academische fuik in?

 

Geen kwestie van niet willen

Om maar te beginnen met het ontkrachten van een hardnekkige mythe: het is niet dat vrouwen niet vooruit wíllen in de wetenschap. De gedachte dat ze liever al dan niet parttime bij hun gezin zijn, of liever beleid maken dan boven de reageerbuisjes hangen, klopt volgens Van den Brink niet. De aanname achter dit idee, zo legt ze uit, is dat op universiteiten een zuivere meritocratie heerst. Wie zijn best doet en alle zeilen bijzet, komt er sowieso wel. En als je een paar carrièrerondes verder dan aanzienlijk minder vrouwen dan mannen overhebt, dan moet dat volgens deze redenering wel komen doordat de vrouwen onderweg uit vrije wil hebben besloten iets anders te gaan doen. ‘Maar dat bleek niet uit een onderzoek dat ik deed onder Amsterdamse studenten in de aardwetenschappen’, zegt Van den Brink. ‘De meisjes werden tijdens hun studie al aangemoedigd om meer de ‘zachte’ beleidskant op te gaan. Want ja, geologie is zo’n mannenwereld. Jongens kregen daarentegen wel het advies om zich met de ‘harde’ geologie bezig te houden.’

Het is een voorbeeld van het subtiele seksisme dat op universiteiten nog veel voorkomt. In 1997 deden onderzoekers Christine Wennerås en Agnes Wold van de Göteborg Universiteit een klassieke studie onder Zweedse biomedici. Het ging om een groep jonge, enthousiaste wetenschappers, ongeveer evenveel mannen als vrouwen, die graag in aanmerking wilden komen voor een post-doc-plek en daartoe gingen solliciteren bij een commissie die hen kritisch beoordeelde. Tegelijkertijd maakten Wennerås en Wold hun eigen, minder subjectieve inschatting van de kwaliteit van de kandidaten, op basis van het aantal publicaties dat ze op hun naam hadden staan. Vervolgens vergeleken de onderzoekers beide oordelen, met een verrassende uitkomst: de mannen werden door de commissie veel beter beoordeeld dan de vrouwen, ondanks dat ze het objectief niet veel beter deden. Sterker nog: de vrouwen die qua publicatiedrift het allerbeste scoorden, werden door de commissie even competent geacht als de allerslechtste mannen. Vrouwen moesten maar liefst tweeënhalf keer meer presteren om dezelfde beoordeling te krijgen.

Sindsdien zijn zulke vormen van gender bias vaker aangetoond. Psycholoog Rhea Steinpreis en haar collega’s namen bijvoorbeeld de c.v. van een echte vrouwelijke onderzoeker, en stuurde die bij wijze van sollicitatie naar collega-psychologen overal in de Verenigde Staten. Daarbij had ze ervoor gezorgd dat er twee varianten waren: één met een mannennaam erop, één met een vrouwennaam. Die met een vrouwennaam werd significant vaker afgewezen. Onderzoekers van Yale ontdekten in 2012 hetzelfde. Zij lieten nep-sollicitatiebrieven (m/v) voor de positie van hoofd van een lab lieten beoordelen door 127 faculteitsleden. Ook hier maakten de vrouwen veel minder kans op de functie.

 

Onbewuste vooroordelen

Wat opvalt aan deze studies is dat de mensen die de mannen hoger aansloegen dan de vrouwen hier helemaal geen seksistisch klinkende redenen bij gaven. In plaats daarvan kwamen ze met volkomen redelijk klinkende argumenten: deze vrouw is niet competent genoeg, het ontbreekt haar aan de juiste ervaring, dat soort werk.

En dit zijn geen smoesjes, denkt Van den Brink. Wetenschappers denken oprecht dat zo’n vrouw minder kan; de vooroordelen die daaraan ten grondslag liggen zijn volkomen onbewust. ‘Wanneer je mensen ernaar vraagt, zullen ze aangeven dat mannen en vrouwen dezelfde competenties hebben. Maar wanneer we iemand moeten evalueren, schatten we de ambities van vrouwen onbewust lager in, en dichtten we mannen meer leiderschap en betere vaardigheden toe’, legt ze uit. ‘Stel je voor wat er dan gebeurt als je bijvoorbeeld nadenkt over je promovendi, omdat je iemand postdoc wilt maken. Dan maakt die onbewuste bias als het puntje bij het paaltje komt toch de man tot veiliger keuze. Natuurlijk zijn we het er allemaal over eens dat het om kwaliteit moet draaien. Uiteraard! Maar het gaat erom wát we dan kwaliteit vinden, wát we als kwaliteit zien. En dáár speelt gender een belangrijke rol.’

Maar zit er dan niet een kern van waarheid in die onbewuste vooroordelen? Marise Born, hoogleraar personeelspsychologie aan de Erasmus Universiteit, denkt het niet. Ze wijst op onderzoek van haar Amerikaanse collega Janet Shibley Hyde, die al jaren meta-analyses maakt op het gebied van sekseverschillen. Uit die meta-analyses blijkt keer op keer dat mannen en vrouwen veel meer gelijk zijn dan verschillend in eigenlijk alle eigenschappen die je nodig hebt voor academisch succes: intelligentie, leiderschap, assertiviteit, competitiviteit, rationeel denken, om een paar te noemen. Alleen op seksgebied en qua fysieke agressie lopen de heren en dames consequent wat uiteen – maar die vaardigheden heb je als het goed is op een universiteit zelden tot nooit nodig.

 

De universiteit wil alles van je

En seksisme is niet de enige rem op de vaart der vrouwvolkeren. Ook de manier waarop de academische wereld is georganiseerd, speelt een rol. Die is anno 2014 nog altijd erg traditioneel. Van oudsher werden universiteiten immers vooral bevolkt door mannen zonder zorgtaken, in de tijd dat gezinnen nog bestonden uit een kostwinner – de academicus in kwestie – en een huisvrouw die voor de kinderen zorgde en indien nodig meeverhuisde naar een andere stad of een ander land. In dat systeem is het helemaal niet problematisch dat voltijds werken en buitenlandervaring opdoen dwingende normen zijn. Maar in moderne tijden, waarin meestal beide partners werken, levert dat wel degelijk problemen op.

‘De universiteit is een greedy institution, die heel veel van je opeist’, zegt Van den Brink. ‘Ik zie veel collega’s, vrouwen maar ook mannen, daarmee worstelen. Het idee dat je je volledig aan je carrière moet wijden om succesvol te zijn, is helemaal vervlochten geraakt met het klimaat op de universiteiten. Maar dat helpt vrouwen niet. Integendeel.’

Om maar eens iets te noemen: voor pogingen om een balans te vinden tussen werk en privé is er bijzonder weinig ruimte. Zo legt Marise Born uit dat deeltijders die voor een volgende loopbaanstap in aanmerking willen komen aan dezelfde onderzoekseisen worden gehouden als voltijders. ‘Bij een evaluatie wordt namelijk niet gecorrigeerd voor het feit dat je bijvoorbeeld maar drie dagen werkt. Er wordt gewoon gekeken wat je in totaal allemaal hebt gepubliceerd. Zo’n achterstand, dat loop je moeilijk in.’

Daardoor heerst er ook een cultuur waarin parttime werken eigenlijk geen serieuze optie is. Van den Brink vertelt: ‘Een hoogleraar zei laatst trots tegen me dat hij een briljante promovenda had. Al negen keer had ze gepubliceerd, vertelde hij, en ze was nog niet eens gepromoveerd. Toen vroeg ik: en wat nou als ze straks een periode parttime wil werken? Nee, dat kon niet, zei hij. Dat heeft teveel negatieve gevolgen voor je carrière. En dát snap ik niet. Telt excellentie dan niet meer mee als je niet bereid bent altijd maar alles te geven?’

 

Moordende competitie

Wat deze geef-alles-cultuur struikelbloktechnisch extra fnuikend maakt: het moment dat je er het hardst aan moet trekken is ook het moment dat de meeste jonge onderzoekers graag een huis willen kopen, en trouwen, en kinderen krijgen. Tegen de tijd dat ze eind twintig, begin dertig zijn, komen ze in een soort levensfase-mismatch terecht. Hun carrière vraagt om lange dagen, het liefst aan buitenlandse universiteiten. Vaste contracten zijn extreem schaars, de competitie om een plek in een tenure track extreem groot. Uit het dit jaar bij het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren verschenen rapport Onderzoek naar het Tenure Track Beleid van de Nederlandse Universiteiten blijkt dat vooral vrouwelijke onderzoekers in deze fase worstelen met vragen als: hoe regel je dan een hypotheek? Hoe plan je een zwangerschaps- en bevallingsverlof in? Hoe zorg je dat je niet overwerkt raakt als je de hoge prestatie-eisen gaat combineren met de zorg voor een baby?

En ook jonge mannen worstelen hier steeds vaker mee, bleek afgelopen september uit een onderzoek waarvoor 74 mannen aan Amerikaanse topuniversiteiten uitgebreid werden geïnterviewd. De conclusie: ‘De meerderheid van de mannen vindt dat de allesverslindende aard van academische wetenschap conflicteert met de veranderende vaderschapsnormen’.

Er zijn een aantal manieren om jezelf in deze fase van moordende competitie overeind te houden. Wie fondsen weet aan te boren, heeft betere kansen: een universiteit zit altijd wel te wachten op onderzoekers die geld in het laatje brengen. Van den Brink beaamt dat: ‘Je moet toch eigenlijk wel een Veni-subsidie binnenhalen om verder te komen.’

‘Bovendien: je moet jezelf keihard in de spotlights zetten’, zegt Born. ‘Misschien zijn vrouwen daar te bescheiden voor. En willen mannen juist laten zien dat ze fantastisch zijn.’ Zeker weten doet ze dat niet, benadrukt ze: ‘Het is een hypothese.’ Maar wel één die goed past bij wat we weten over hoe jongens en meisjes worden opgevoed. Waar jongens leren dat een beetje opscheppen best oké is, leren meisjes dat bescheidenheid de vrouw siert, en dat al te veel openlijke ambitie zich gemakkelijk tegen je keert omdat anderen het bitchy en arrogant vinden. Zelfs laten zien dat je competent bent, is voor vrouwen een riskante aangelegenheid, blijkt onder meer uit een studie van Laurie Rudman van Rutgers Universiteit. In sollicitatieprocedures worden sterke, vaardige vrouwen stelselmatig als minder sociaal gezien, en dus als minder geschikt. Een even terzake kundige man heeft hier geen last van, en daarmee automatisch meer kansen op een baan.

 

Old boys

Een andere manier om de competitie voor te blijven is met behulp van de welbekende kruiwagens: mensen die hogerop in de organisatie zitten en je kunnen aanbevelen voor mooie projecten. Maar ook hiervan profiteren de mannen meer dan de vrouwen, stelt Van den Brink. ‘Onderzoekers nemen mensen op sleeptouw die hen aan hun vroegere zelf doen denken – “Ah, zo was ik ook toen ik jong was!”. Ze nemen deze jonge mensen onder hun vleugels, geven ze steun, mooie opdrachten.’

Deze – wederom grotendeels onbewuste – neiging staat bekend als het ‘similar to me effect’. Jonge vrouwen hebben er veel minder baat van, al was het maar omdat er veel minder vrouwen in topposities zitten die dit voor hen kunnen doen. ‘En als universiteiten proberen dat gat te vullen door mentorprogramma’s voor jonge onderzoeksters op te zetten, reageren hun mannelijke collega’s vaak nog verongelijkt ook’, voegt Van den Brink eraan toe. ‘Alsof de vrouwen een voordeeltje krijgen dat zij mislopen. Terwijl zij dat voordeel al automatisch hebben.’

Ander nadeel is dat mannenclubjes, de zogenoemde old boys networks, zo ook in stand blijven. Uit het promotie-onderzoek van Van den Brink bleek dat dit invloed heeft op nieuwe academische benoemingen, bijvoorbeeld van hoogleraar. De procedures daarvoor zijn vaak gesloten, waarbij leden van de selectiecommissie – meestal heren – vooral in hun eigen, man-rijke netwerk zoeken.

En kom je in vrouw al in aanmerking voor zo’n baan, dan komen de onbewuste-vooroordeel- obstakels weer om de hoek kijken. ‘Kijk, wat ze zoeken aan de universiteiten is een schaap met vijf poten’, vertelt Van den Brink. ‘Maar wat ik zag in mijn promotie-onderzoek was dat sollicitatiecommissies bij veel mannen met maar drie of vier poten zeggen: ach, dat komt wel goed, dat leert hij wel bij. Of: ach, hij is niet zo sterk qua onderwijs, dan zetten we er gewoon nog een extra universitair docent naast. Maar bij vrouwen die een pootje missen gaat het van: ja, helaas. Dan twijfelen we toch aan haar kwaliteit.’

==

 

Kader: Wat is er mis?

– De levensfase-mismatch: als onderzoekers rond de dertig zijn, beginnen ze vaak te denken aan het kopen van een huis en het stichten van een gezin. Maar op de universiteit is dit juist de fase waarin ze er hard aan moeten trekken: er is een felle strijd om een handjevol tenure tracks, je moet naar het buitenland om ervaring op te doen. Deze ‘levensfase-mismatch’ treft vrouwen extra, omdat zij degenen zijn die op zwangerschapsverlof gaan, en het moeilijker hebben met de gulzigheid waarmee een academische carriere je tijd opeet.

– Mannenclubjes: het werven van functies gaat nog altijd vaak informeel en via-via, vaak via het old boys network. Vrouwen krijgen zo minder kansen om te solliciteren, en als ze solliciteren, worden er vaak hogere eisen aan hen gesteld of worden hun kwaliteiten minder op waarde geschat.

– Kruiwagenissues: het is belangrijk dat iemand met macht en invloed op een universiteit je op sleeptouw neemt en je aanbeveelt voor mooie projecten. Maar ervaren onderzoekers hebben de neiging om die mentorfunctie te willen vervullen voor jonkies die hen aan zichzelf doen denken. Aangezien de meeste zeer ervaren wetenschappers mannen zijn, krijgen jongemannen vaker een duwtje in de rug dan jonge vrouwen.

– Seksisme: zowel mannen als vrouwen hebben vooroordelen over wat de kwaliteiten zijn van een ’typische man’ en een ’typische vrouw’. Zo heerst het idee dat vrouwen minder ambitieus zijn dan mannen, terwijl van vrouwen wordt verwacht dat ze in eerste instantie teamplayers zijn en pas in tweede instantie hun eigen vakbekwaamheid benadrukken. Deze vooroordelen zijn grotendeels onbewust, maar spelen wel een grote rol als vrouwen beoordeeld worden.

 

Kader: Hoe kan het beter?

– Het kan wel wat minder met de competitie om tenure track-plekken. In tegenstelling tot in de Verenigde Staten kennen we in Nederland immers lange promotie-trajecten, waarin je talent-in-de-dop uitgebreid kunt observeren. Je weet dus al vóór een tenure track wat je aan iemand hebt.

– Leidinggevenden en leden van sollicitatiecommissies zouden zich meer bewust kunnen worden van hun onbewuste vooroordelen. Het is nuttig als ze weten welke vooroordelen er zijn over vrouwelijke wetenschappers, zodat ze zich erop kunnen betrappen. Ook zijn er betrekkelijk eenvoudige tests waarmee je onbewuste associaties zichtbaar kunt maken.

– Om de levensfase-mismatch tegen te gaan, zouden universiteiten zich meer kunnen inspannen om partner die beiden in het onderzoek zitten, allebei een functie te geven. In de Verenigde Staten is het al zo dat sommige instellingen, wanneer ze één buitenlandse medewerker aannemen, actief op zoek gaan naar een functie voor zijn of haar partner.

– Vrouwen die duidelijk maken hoe competent ze zijn, worden als minder sociaal of zelfs als bitchy gezien. In haar boek ‘Lean in’ vertelt Facebook-COO Sheryl Sandberg hoe zij vrouwen dat heeft zien oplossen. Een groepje vrouwen ging elke maand met elkaar lunchen, zodat ze goed op de hoogte waren van elkaars vaardigheden en ambities. Vervolgens gingen ze in de weken na de lunch over elkaar opscheppen, elkaar naar voren schuiven voor leuke klussen en in vergaderingen benadrukken hoe goed hun lunchgenotes waren. Zo konden de vrouwen lobby’en zonder daar op aangekeken te worden.

– Als dit alles niet werkt, is het de moeite waard om te overwegen om vrouwenquota in te voeren. Zo zou je kunnen bepalen dat van de beurzen en subsidies er minstens een bepaald percentage naar een vrouw moet gaan, dat in een tenure track-traject minimaal een bepaald aantal vrouwen wordt toegelaten, enzovoorts.

(Deze aanbevelingen zijn gebaseerd op de interviews met Marieke van den Brink en Marise Born)

 

Kader: Beurzen en subsidies

Wie fondsen binnenhaalt, heeft op de universiteit betere carrièrekansen. Dat maakt het zorgelijk dat het NWO fors minder subsidies uitkeert aan vrouwen dan aan mannen. Dat komt vooral doordat vrouwelijke academici veel minder vaak meedingen naar onderzoeksfinanciering dan mannelijke: in 2013 kwam slechts 30 procent van de aanvragen van een vrouw. Ook in de toekenning van die aanvragen zit een kleine genderbias: 25 procent van alle subsidies ging naar een vrouw, wat betekent dat mannen ook relatief vaker een beurs binnenhalen. Om precies te zijn: een man had vorig jaar 27 procent kans dat het NWO zijn aangevraagde subsidie toekende, een vrouw 21 procent.

(Bron: NWO Jaarverslag 2013)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Makkers staakt uw wild geraas.’ Dat was het enige wat Sinterklaas in Amsterdam wilde zeggen over de discussie rondom Zwarte Piet. ‘Er is al teveel gepraat door volwassen mensen’, voegde hij er nog aan toe. Het moet nu maar weer eens gaan om de kinderen.

Op het eerste gezicht lijkt dit een volkomen redelijke uitspraak. Net als de woorden van Marc Gilling, die als voorzitter van het Pietengilde aanschoof bij Pauw voor een debat over Sints knecht. Hij benadrukte dat we ‘in dialoog moeten blijven en de pijn serieus moeten nemen’, maar dat Piet pas moet veranderen als de meerderheid van de Nederlanders het wil.

Ook heel afgewogen klonken de twee voormalig Hoofdpieten die in deze krant stelden dat een aanpassing aan het uiterlijk van Zwarte Piet niets oplost, maar ‘enkel het gesprek rond discriminatie polariseert.’ We moeten niet een symbool willen veranderen, was hun boodschap, maar praten over de verschillende wereldbeelden die voor- en tegenstanders hebben. En dan was er nog een uiterst billijk ogende ingezonden brief van een meneer uit Lelystad, die pleitte voor meer tolerantie tussen mensen uit diverse culturen, en suggereerde dat we – in het kader van die tolerantie – van zwarte Nederlanders mogen verlangen dat ze autochtonen hun Zwarte Piet gunnen.

Tolerantie, dialoog, geen geraas: het klinkt allemaal heel verstandig, maar hier is iets vreemds aan de hand. De afgelopen weken is het in de mode geraakt om vooral witte mensen aan het woord te laten over Zwarte Piet. Tragisch dieptepunt van dit witwassen van de discussie was dat Pietendebat bij Pauw, waarbij zeven ongekleurde Nederlanders over Goedheiligmans loopjongen spraken maar niet of nauwelijks repten over slavernij, racisme en huidskleur. En dat terwijl het nog nooit zo duidelijk was dat de discussie in de kern over juist deze onderwerpen gaat – getuige ook het feit dat CDA-Kamerlid Michel Rog op twitter Quinsy Gario een ‘graaipiet’ noemde omdat de anti-Zwarte-Piet-activist graag betaald wilde worden voor zijn werk.

‘De stemmen van de voorstanders voor een inclusief feest worden gedempt zodat de witte gevestigde orde alleen zichzelf nog hoort’, concludeert Gario in een artikel op zijn blog. ‘Daardoor zie je ook meer stukken waarin men zichzelf een schouderklopje geeft voor de inzichten die zogenaamd op een neutrale afstand zijn voortgekomen.’ Hij schrijft erbij dat de Volkskrant het artikel niet wilde plaatsen.

Het probleem van dit zogenaamd-neutrale-maar-stiekem-door-en-door-witte perspectief is dat het gros van de verslaggeving een incompleet verhaal vertelt. Neem de veelgehoorde opmerking dat we het Sinterklaasfeest wel gezellig moeten houden voor de kinderen. Een scherpe vrouw merkte op twitter terecht op dat hiermee impliciet bedoeld wordt: voor wítte kinderen. Niemand had het immers over de gevoelens van zwarte kinderen die nu weer dag in dag uit overal blackface tegenkomen. (Deze opmerkingen kwamen haar op zoveel bedreigingen te staan, dat ze me verzocht haar naam niet te noemen in deze column. ‘Hoe internettrollen proberen people of color ‘monddood’ te maken’, voegde ze eraan toe.)

De diverse pleidooien om wel te praten over discriminatie, pijn en tolerantie maar niets aan Zwarte Piet te veranderen zijn eveneens van een stuitende eenzijdigheid. Nog even afgezien van het feit dat het nogal aanmatigend is als witte mannen gaan uitleggen hoe we over racisme moeten discussiëren, missen we zo wederom een belangrijk inzicht. Zoals Sylvana Simons afgelopen september in Trouw uitlegde: ‘Zwarte Piet is het enige zwarte symbool in de Nederlandse cultuur. Een knecht. Geen held, geen voorbeeld, maar een karikatuur. Waarom is het zo moeilijk om zo’n symbool te veranderen?’

Een goede vraag, waarop Simons zelf het antwoord geeft: ‘Als je in een liefdevolle, gelijkwaardige relatie zit, is er geen probleem. Dan zegt de één tegen de ander: “Schat, ik weet dat het niet je bedoeling is om mij te kwetsen, maar zou je voortaan…’ En die ander antwoordt dan: ‘Maar natuurlijk! heb ik je zeer gedaan? Wat kan ik doen om de pijn te verzachten?”’

Maar laten we eerlijk zijn: zo’n liefdevolle, gelijkwaardige relatie hebben wit en zwart in Nederland lang niet altijd. Het racisme, de haat, en de kloof waren nog nooit zo zichtbaar als nu. Dat zoveel media ervoor kiezen om het terechte verzet van een groep zwarte mensen tegen een symbool van die kloof en die ongelijkwaardigheid te verzuipen in een witte saus van grachtengordelredelijkheid, is pijnlijk veelzeggend. Ik zou zeggen: makkers, raast u alstublieft nog even door.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Heuglijk nieuws: mijn eerste boek, Het idee m/v, is in november 2014 verschenen als Rainbow Pocket. Dat betekent: dezelfde inhoud maar dan met een leuke nieuwe cover en tegen een zeer schappelijk prijsje (8 euro). Je kunt hem onder andere hier bestellen (bij Bol.com). Of bij de plaatselijke boekwinkel, natuurlijk :)

 

Op de achterflap:

Wie de afdeling populaire psychologie in de boekhandel bezoekt, vindt al snel een verklaring voor de bekende ‘man-vrouwverschillen’: in de oertijd waren de mannen dagenlang op jacht en bleven de vrouwen thuis met de kinderen. Dit soort rollenverdelingen, zo wordt ons verteld, heeft voor allerlei aangeboren verschillen gezorgd.

Maar is dit wel zo? Asha ten Broeke, wetenschapsjournalist, doet op vlotte en humorvolle wijze een radicaal andere theorie uit de doeken. Haar conclusie is zowel confronterend als inspirerend: uit de laatste ontdekkingen in de genetica en hersenwetenschap blijkt dat de meeste man-vrouwverschillen niet genetisch bepaald zijn maar iedere generatie opnieuw worden gecreëerd… en dus ook veranderd kunnen worden.

 

Veren die door recensenten in mijn kont werden gestoken naar aanleiding van het verschijnen van ‘Het idee m’v’ in 2014:

‘Helder, humoristisch en gestaafd.’ – KIJK magazine

‘Onderhoudend en prikkelend.’ – Vrij Nederland (die het boek ook uitriepen tot één van de 20 beste non-fictieboeken van 2010)

‘Verplichte kost.’– de Volkskrant

‘De vlotte en frisse stijl doet denken aan de boeken van Bas Haring.’ – NU.nl

‘Dwingt je om verder te kijken dan je evolutionaire neus lang is.’ – Psychologie Magazine

‘(…) vol eye-openers voor de miljoenen mensen die achter de Mars- en Venusprofeten aanlopen.’ – Noorderlicht, VPRO

‘In de vastgeroeste discussie over evolutie versus opvoeding als verklaring van man-vrouwverschillen, ontwikkelde wetenschapsjournalist Asha ten Broeke (27) een verfrissende ‘derde weg’’ – Opzij

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In een hoek van de website van Triple P Nederland staat een foto van een klein meisje dat keihard schreeuwt. Dat lijkt me een gepaste emotie. Want naast haar staat een nieuwsbericht waar de moed je onmiddellijk van in de schoenen zakt. Vanaf dit voorjaar gaat het Nederlands Jeugdinstituut namelijk professionals opleiden om de ‘Triple P Lifestyle’-cursus te geven. In die cursus worden ouders van dikke kinderen – zeer volgens de participatiemaatschappelijke trend du jour – ‘in hun kracht’ gezet op opvoed- en gezondheidsgebied, in de hoop dat de forse vruchten van hun lendenen daarvan afslanken.

Dat is een vrij slecht idee, om een aantal redenen. Om te beginnen blijkt uit wetenschappelijke studies dat het dun maken van dikke mensen bepaald geen sinecure is. Onderzoek laat zien dat op de korte termijn gedragsverandering en daarmee gewichtsverlies nog wel haalbare kaart is, maar dat naarmate er meer tijd verstrijkt de verloren BMI-punten bijna altijd gewoon weer terugkomen. Wellicht verklaart dat waarom we het succes van campagnes als ‘Maak je niet dik’, ‘Zeker vaker nee’ of de verscheidene JOGG-baksels niet primair meten in collectief kwijtgeraakte kilo’s. Dat zou het falen van deze leefstijlinterventies assorti namelijk wel erg zichtbaar maken.

Daarnaast heeft ook Triple P als opvoedondersteuning een nogal dubieuze reputatie. Niet dat de opvoedcursussen niet populair zijn, integendeel: Nederlandse gemeentes gaven er de afgelopen jaren maar liefst 11 miljoen euro aan uit. Op veel plekken, zoals bij mijn plaatselijke afdeling van het Centrum voor Jeugd en Gezin, is het zelfs de enige methode die men aanbiedt als je aanklopt met pedagogisch leed. ‘Opvoedcursussen met een andere insteek zijn er niet binnen het CJG’, liet een medewerker me weten.

Die populariteit komt onder meer doordat het idee achter Triple P lekker simpel is. Het is een soort behaviorisme-voor-beginners: ouders leren goed gedrag te belonen, slecht gedrag te ontmoedigen door kinderen te negeren en/of af te zonderen, en tussendoor zijn we allemaal lekker positief aan het communiceren met elkaar. Sommige ouders – mijzelf incluis – krijgen daar op voorhand al milde jeuk van. Ze vragen zich bijvoorbeeld af waarom je kinderen überhaupt zou moeten trainen om zich goed en dus niet slecht te gedragen. Is het niet veel liefdevoller als kinderen gewoon zichzelf mogen zijn, good, bad and ugly? En dat je ze laat weten dat zelfs als ze rottigheid uithalen, en je boos op ze bent, ze niet weg hoeven, omdat je nog steeds innig van ze houdt?

Als slagroom op het toetje komt daar nog bij dat Triple P waarschijnlijk niet werkt. In 2012 publiceerden gezondheidswetenschappers een groot onderzoek, waarbij ze 33 studies naar de opvoedmethode samen analyseerden. Hun conclusie liet niets te raden over: ‘We vonden geen overtuigend bewijs dat Triple P-interventies werken voor de hele populatie.’ Ook vonden ze geen bewijs voor voordelen van de cursus op de lange termijn. In dezelfde periode bleek uit Nederlands onderzoek dat een plek op een wachtlijst even effectief is als de cursus – met dien verstande dat het eerste gratis is en het tweede bepaald niet. Met andere woorden: Triple P is eigenlijk Triple K. Met peren.

Het Nederlands Jeugdinstituut gaf toen in deze krant aan open te staan voor kritiek. ‘Ook als Triple P niet zo goed zou werken als wij dachten, willen we dat weten’, zei de directeur.

Zou het? Genoemd nieuwsbericht over de aanstaande ‘Triple P Lifestyle’-cursussen linkt door naar wat achtergrondinformatie, dat in alle toonaarden zwijgt over die kritiek. Er staat wel een verwijzing naar een proefschrift, waarbij de suggestie wordt gewekt dat deze de effectiviteit van dit stukje lifestyle-gebeuren aantoont. Geen hond die dat proefschrift ook echt gaat lezen, zullen ze bij Triple P gedacht hebben, maar helaas voor hen kwam ik langs. Uit het promotie-onderzoek bleek, als verwacht, dat de cursus de dikke kinderen niet slanker had gemaakt. Interessanter was dat ik op pagina 189 het volgende zag staan: ‘Gebaseerd op de resultaten van de huidige studie kan bredere implementatie van de Lifestyle Triple P-interventie op dit moment niet aanbevolen worden.’ Niet, dus.

Samengevat is dit dus het plan: men wil van gemeenschapsgeld professionals gaat opleiden voor een niet-aanbevelenswaardige variant van een niet-effectieve cursus die een vrijwel niet-oplosbaar issue aanpakt. Het is, kortom, de zoveelste overgewichtmaatregel die we kunnen bijzetten in het kerkhof der mislukte leefstijlinterventies. En ja, ik weet dat in het verleden behaalde non-resultaten geen garantie bieden voor de toekomst. Maar ik denk toch dat gemeenten hun geld beter ergens anders aan kunnen uitgeven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een vrouw in Castricum is onlangs door haar dorpsgenoten uitgescholden en bedreigd omdat ze zich had uitgesproken tegen Zwarte Piet. Een andere vrouw, die afgelopen maand in Utrecht op straat protesteerde tegen de pieterbaas, kreeg drie vuistslagen in haar gezicht van een man die de knecht van Sinterklaas graag zwart wil houden. Misdaadverslaggever Peter R. de Vries ontving doodsbedreigingen nadat hij had betoogd dat Piet wat hem betreft aan herziening toe is.

Het oergezellige kinderfeest begon, kortom, nog nooit zo vilein als dit jaar.

Eigenlijk is dat vreemd. De afgelopen jaren heb ik me er namelijk bij herhaling over verbaasd hoe mak wij Nederlanders zijn. Wat de goede goden der kapitalistische voorzienigheid ook over ons uitstortten, de opwinding was slechts minimaal. Economische crises, de afbraak van de geestelijke gezondheidszorg, de ouderzorg en straks de jeugdzorg, de groeiende kloof tussen arm en rijk, mensonterend vluchtelingenbeleid – niets van dit alles leidde tot een aanval van collectieve volkswoede die ook maar in de buurt komt van de actuele pisnijd van de fans van Zwarte Piet.

Die fans willen bijna allemaal hetzelfde: dat Piet blijft zoals hij is, en dat de mensen die daartegen zijn, ophouden met hun ‘gezeur’. Wat hij precies is, daarover zijn de meningen verdeeld, maar volgens de voorstanders is hij in ieder geval géén racistische uiting, en heeft hij ook niets te maken met het slavernijverleden.

Dat is natuurlijk niet helemaal waar. Toen de Amsterdamse onderwijzer Jan Schenkman in 1850, tijdens Neerlands koloniale hoogtijdagen, Zwarte Piet in zijn huidige vorm ontwierp, modelleerde hij die overduidelijk naar de zwarte kindslaven uit de zestiende en zeventiende eeuw. Het was in die tijd in gegoede kringen hip om een ‘negerpage’ te hebben, zo vertelde kunsthistoricus Elmer Kolfin van de Universiteit van Amsterdam vorig jaar in de Volkskrant. Hij trekt die conclusie op basis van onder meer zeventiende eeuwse schilderijen en gravures, waarop de slaafjes afgebeeld staan, nota bene in typische Pietenpakjes, met witte kraag en pofbroek en al. De dikke, rode lippen zijn een typisch kenmerk van ‘blackface’, een theaterrol die onder andere in de Verenigde Staten populair was van de negentiende eeuw tot ruwweg de jaren zestig, en waarbij meestal witte mensen zich met rode verf en donkere schoenpoets schminkten om vervolgens de blije, onnozele zwarte te spelen.

En dat blije en onnozele heeft dan weer van alles slavernij te maken, stelt hoogleraar cultuurwetenschappen Gloria Wekker in een rake analyse van het fenomeen Zwarte Piet op de website van New Urban Collective. Uit historisch onderzoek blijkt dat het in de slavernijtijd niet alleen belangrijk was dat zwarte slaven hun witte eigenaren gedienstig gehoorzaamden, maar ook dat ze daarbij deden alsof ze dat reuze jofel vonden. Zo hoefden de witte mensen zich niet schuldig te voelen: immers, de slaven wilden niet eens vrij zijn, want kijk eens zo vrolijk en zorgeloos ze ronddartelen. Diezelfde eigenschappen, zo constateert Wekker, zie je terug in Zwarte Piet.

Zo’n cultuurhistorische kijk op de zaak is belangrijk, omdat fans van Zwarte Piet vaak denken dat hun favoriete knecht niet intrinsiek racistisch is, maar dat het vooral gaat om racisme dat wordt gevóéld door zwarte mensen. En dat gevoel, daarvoor willen deze voorstanders geen verantwoordelijkheid nemen, want zij hebben het immers nooit slecht bedoeld met hun oergezellige kinderfeest. En wie het goed bedoeld, kán toch niet racistisch zijn? Een argument dat zo op het eerste gezicht redelijk lijkt – totdat terzake kundige wetenschappers op basis van betrouwbare bronnen vaststellen dat Sints knecht, los van alle gevoelens en intenties, toch ook echt gewoon een slavenkarikatuur ís.

De grote vraag is natuurlijk: waarom willen zoveel mensen toch zo hard vechten voor een racistisch symbool? Waarom maakt kritiek op Zwarte Piet zo onbeschrijflijk veel woede los? Wekker oppert dat het te maken heeft met het feit dat witte Nederlanders in hun denken nog steeds worden beïnvloed door het koloniale verleden. We zijn gewend aan, zoals Wekker het beschrijft, ‘het vanzelfsprekende en gratis gevoel van morele, culturele en intellectuele superioriteit’. Eeuwenlang golden in ons land de gewoontes en gebruiken van de witte mens zonder meer als de dominante norm. En nu zijn er gekleurde Nederlanders die deze scheve machtsverhouding komen verstoren, die vinden dat dingen anders moeten, zoals het Sinterklaasfeest, en ze hebben nog gelijk ook. En juist daarvan moeten veel mensen even slikken. Of, accurater: even schreeuwen.

 

Foto: Constablequackers / WikiMedia Commons / CC BY-SA 3.0

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.