dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Deze keer was het iemand uit het olé-voor-de-borst-kamp die De Kwestie oprakelde. Journalist Loethe Olthuis schreef begin september in de Volkskrant dat moeders die kiezen om hun pasgeboren smurfjes flesvoeding te geven (zij noemt het ‘nepmelk’) bijdragen aan de voortschrijdende vervuiling van onze lieftallige planeet. ‘Jaarlijks wordt zo’n 1,8 miljard ton babyvoeding geproduceerd, en dat staat gelijk aan een CO2-uitstoot van 39,24 miljoen ton, evenveel als 42,19 miljoen vliegreizen Amsterdam-New York’, meldt Olthuis. Moedermelk, daarentegen, is driedubbele bingo: ultragezond, altijd gebruiksklaar en klimaatneutraal. Ze schrijft er nog bij dat volgens het Platform Borstvoeding van het Voedingscentrum ‘vrijwel elke moeder zonder problemen borstvoeding [kan] geven.’

Zulke uitspraken schieten het lang-leve-de-fles-kamp steevast in het verkeerde keelgat. Wat nou ‘zonder problemen’? En mijn Grand Canyon-achtige tepelkloven dan? Of het mailtje van de lactatiekundige die zei: ‘Nee hoor, het is niet erg als uw baby tijdens het drinken ook een aanzienlijke hoeveelheid bloed en pus binnenkrijgt.’ En ‘elke moeder’? Mijn kind wilde maar niet groeien op mijn melk; ik had niet genoeg, de fles was een geschenk uit de hemel. En nu we het er toch over hebben: het staat helemaal niet vast dat moedermelk gezonder is. Laat ons toch gewoon met rust, nare borstvoedingsmaffia. Enne: fuck die aarde.

Ik volg De Kwestie nou al een jaar of vijf, en zou er van alles over kunnen zeggen. Zoals dat de voordelen van moedermelk inderdaad schromelijk overdreven worden. Voorbeeld: vorig jaar nog was er een studie waarin onderzoekers kinderen uit hetzelfde gezin vergeleken; de ene kreeg de borst, de andere de fles. Er was tussen die kinderen op vijf-jarige leeftijd geen noemenswaardig verschil. Aan de andere kant klopt het als een bus dat flesvoeding milieuvervuilend beslag legt op schaarse grondstoffen, terwijl je tietjes zo even CO2-vrij tevoorschijn wipt.

Ik zou nog kunnen doorgaan, maar dat doe ik niet. Want hoe langer ik De Kwestie volg, hoe meer ik het idee heb dat het hier niet om gaat. Sterker nog: ik ben ervan overtuigd geraakt dat beide kampen exact hetzelfde willen: hun kinderen voeden op een manier die zij juist en fijn achten, volgaarne zonder commentaar vanaf de zijlijn. En dat lukt beide nog niet goed genoeg.

De leve-de-fles-mensen hebben een informatieprobleem. Informatie over de fles is schaars en gaat vrijwel altijd gepaard met de (onjuiste) boodschap dat de borst echt 100.000 keer beter is. Subtekst: écht goede moeders geven de borst. Hal-lo, schuldgevoel!

De olé-borst-mensen hebben een taboeprobleem. Voeden in het openbaar is nog steeds niet normaal, wegens de oh-nee-ik-zie-een-tiet-en-dat-is-iets-met-seks-doe-weg-reflex. Voor kolven is op het werk maar zelden ruimte, en wie zijn oempaloempa langer dan, zeg, een jaar aan de borst heeft, riskeert het stempel ‘pervers’.

Of je voor borst of fles kiest, maakt in ons land weinig uit: linksom of rechtsom, de kleine kadetjes worden heus wel groot. Maar dat de vrijheid van vrouwen om te kiezen nog steeds wordt beperkt door schuld, taboe en misinformatie – dat is de Echte Kwestie.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is uw huidskleur wit? Dan heeft u de loterij gewonnen, vermoedelijk zonder het te beseffen. Omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel.

De eerste keer dat iemand me wees op mijn white privilege dacht ik: ‘Huh? Waar heb je het over? Bevoorrecht? Ik? Echt niet, hoor.’ Ik dacht aan hoe ik was opgegroeid op het Groningse platteland, bij ouders die niet rijk en niet hoogopgeleid waren, ver weg van carrière/status-technisch handige zaken als kruiwagens en grachtengordels. Ik dacht aan hoe vaak ik op straat was uitgescholden omdat ik dik ben, aan hoe mensen me op internet hadden aangevallen omdat ik op een jongetje lijk (of op een lesbo), en aan de vele keren dat ik met verkrachting was bedreigd wanneer ik, een vrouw, mijn mening uitte. ‘Ik kom naar je huis en ik neuk je zo hard in al je gaten dat je niets meer kunt zeggen al zou je het willen jij oliedom moddervet wijf’, dat soort werk. Niet dat ik een rotleven heb, dacht ik, allesbehalve – maar als dit ‘privilege’ is, geef mijn portie dan maar aan Fikkie.

Een vergelijkbare reactie had de Amerikaanse blogger Gina Crosley-Corcoran, die opgroeide in diepe en ellendige armoede, van het type onverwarmde caravan zonder stromend water in een staat waar ‘s winters gemakkelijk een meter sneeuw valt. Toen iemand haar vertelde over haar privilege, zei ze: ‘THE FUCK!?!?’ En: ‘Mijn witte huid deed geen shit om te voorkomen dat ik armoede meemaakte.’

Net als ik associeerde Crosley-Corcoran het woord ‘privilege’ met van die chique mensen die met een zilveren lepel in de mond geboren zijn. ‘Stamboekvee’, zouden ze in het Noorden nogal oneerbiedig zeggen. Dit soort lieden kennen wij alleen van tv, dus daar horen we bijna automatisch niet bij. En ‘white’? Het grootste deel van mijn leven ben ik me er niet eens echt bewust van geweest dat ik überhaupt een huidskleur heb. Het enige moment dat ik me met de tint van mijn vel bezighield, was wanneer ik voor een televisie-opname make-up op moest. Als je me had gevraagd wat mijn kleur was, had ik waarschijnlijk gezegd: licht perzik met roze ondertonen.

Dus als iemand tegen me zei dat ik white privilege had, had ik het gevoel dat hij of zij me een brok identiteit probeerde op te dringen waar ik me niet meer vereenzelvigen kon, en waar ik eigenlijk ook niet echt op zat te wachten.

=

Soms ook klinkt ‘white privilege’ als een beschuldiging; alsof iemand ons onze huidskleur kwalijk neemt, of dat we ons nu voor ons witte vel moeten gaan schamen. Volkskrant-columnist Sylvia Witteman verwoordde het eerder dit jaar treffend op twitter: ‘De hele tijd dat knagende gevoel dat je iets goed te maken hebt, als blanke middenklasser. Maar wat? En hoe? En waarom precies? Ik heb nooit gevraagd om ‘white privilege’. Ik heb nooit gevraagd om wit te zijn. Waaraan ben ik schuldig?

Crosley-Corcoran kan zich bij dit gevoel wel iets voorstellen. Dat iemand je even komt melden dat je bevoorrecht bent kan moeilijk te verteren zijn, zeker als je zelf hier en daar innerlijke littekens hebt omdat het leven niet altijd heeft meegezeten – zoals ook bij haar. ‘Ik begrijp, misschien beter dan de meeste mensen, waarom blutte witte mensen pissig worden wanneer met het woord ‘privilege’ wordt gegooid. Als kind werd ik constant gediscrimineerd vanwege mijn armoede en dat liet diepe wonden achter.’

Het is een van de redenen dat veel witte mensen het liefst iets anders zouden gaan doen zodra het begrip white privilege ter sprake komt. Maar het duikt steeds vaker op in allerlei discussies. Dat gaat ook gebeuren in het Zwarte Pietendebat dat al weer aan het los komen is. De term viel eerder toen een witte deelredactie van het NRC Handelsblad besloot dat het prima was om het n-woord groot in de krant te zetten. Hij viel nadat Martin Simek bij De Wereld Draait Door over de bootvluchtingen had gesproken die hij zag arriveren bij zijn huis in Zuid-Italië, en die hij toen ‘zwartjes’ had genoemd. Kunstenaar Quinsy Gario, bekend geworden als activist tegen het fenomeen Zwarte Piet, sprak over white privilege nadat Dylan Roofs in Charleston negen zwarte kerkgangers neerschoot en de NOS besloot Roofs géén terrorist te noemen. Sunny Bergman onderzocht dit voorrecht in haar documentaire Zwart als roet, waarin ze onder andere liet zien hoe een witte jongen in een Amsterdams park probleemloos een fietsslot kan doorknippen, terwijl bij een zwarte of bruine jongen al snel de politie erbij wordt gehaald.

=

Maar wat is white privilege nou eigenlijk precies? Er is verwarring over het begrip. Om maar eens iets te noemen: natuurlijk kun je white privilege hebben, en tegelijkertijd op andere manieren helemaal niet bevoorrecht zijn, stellen genderwetenschappers Josh Cerretti en Theresa Warburton van de University at Buffalo in een artikel op the Feminist Wire. White privilege betekent niet dat je leven één grote rozentuin is.

Evenmin wil iemand die je aanspreekt op dit privilege je eigenlijk vertellen dat je een nare racist bent, of een vreemdelingenhater van het type ‘ik schrijf ‘Eigen volk eerst’ op de huizen van vluchtelingen en bestorm op vrijdagavond graag azc’s met een bivakmuts op en een vuurwerkbom onder mijn arm.’ Zoals blogger Sandra S. schreef als reactie op de twitterberichtjes van Sylvia Witteman: dat er mensen zijn die white privilege hebben ‘is dus zeker geen beschuldiging maar een constatering van de werkelijkheid. Dat je witte privileges hebt, daar kun je niets aan doen.’ Crosley-Corcoran vat het zo samen: niemand denkt dat witte mensen allemaal een stel klootzakken zijn die niet hard werken voor wat ze hebben.

‘Privilege erkennen betekent simpelweg dat je je ervan bewust bent dat sommige mensen veel harder moeten werken om dingen mee te maken die jij voor lief neemt (als ze ze al ooit kunnen meemaken)’, schrijft Crosley-Corcoran. Ze vergelijkt het met het winnen van een loterij, terwijl je niet eens wist dat je meedeed.

In 1988 schreef Peggy McIntosh, onderzoeker aan Wellesley College, in een inmiddels klassiek essay: ‘Ik ben white privilege gaan zien als een onzichtbaar pakketje van onverdiende bezittingen die ik elke dag kan verzilveren, maar waarvan het de ‘bedoeling’ was dat ik er me er niet bewust van zou zijn. White privilege is een onzichtbare, gewichtsloze knapzak met speciale proviand, kaarten, paspoorten, visa’s, kleren, gereedschap en blanco cheques.’

Dat van die knapzak klinkt misschien een tikje cryptisch, maar gelukkig geeft McIntosh er een lijst met vijftig concrete voorbeelden van haar eigen white privilege bij. Een korte bloemlezing:

– Ik kan de televisie aanzetten of de krant openslaan en mensen van mijn ras ruimschoots vertegenwoordigd zien.

– Wanneer me verteld wordt over ons nationale erfgoed of ‘beschaving’, laat men me zien dat mensen van mijn kleur het hebben gemaakt tot wat het is.

– Ik kan gemakkelijk (…) poppen, speelgoed en kindertijdschriften kopen met mensen van mijn ras erin.

– Ik kan te laat komen op een vergadering zonder dat dit afstraalt op mijn ras.

– Ik kan er zeker van zijn dat als ik juridische of medische hulp nodig heb, mijn ras me niet zal tegenwerken.

– Mij wordt nooit gevraagd of ik spreek voor alle mensen van mijn raciale groep.

Tofik Dibi, voormalig Kamerlid voor GroenLinks, schreef een aantal artikelen over white privilege, en vulde McIntosh’ opsomming op zijn blog aan met een paar typisch Nederlandse voorbeelden, zoals:

– Wit privilege is als Thierry Baudet bij De Wereld Draait Door agressie tegen vrouwen promoot en alle kritiek richt zich alleen op hem in plaats van op de groep waartoe hij gerekend wordt.

– Wit privilege is ‘de allochtoon’ pas tot ‘Nederlander’ transformeren als hij een groot succes behaalt.

– Wit privilege is nooit horen: ‘de rotte appels verpesten het voor jullie allemaal.’

– Wit privilege is alles willen ‘benoemen’ behalve wit privilege.

Zelf kwam ik ook nog wat voorbeelden tegen:

– Als ik het met mijn kinderen over het Zwarte Piet-debat heb, dan is dat omdat ik ervoor kies om met ze over politiek en racisme te praten, niet omdat ik ze moet voorbereiden op een periode waarin ze misschien uitgescholden gaan worden.

– Als ik een column schrijf die bepaalde mensen minder aangenaam vinden, dan ben ik weliswaar een trut die nodig eens onvrijwillig genomen moet worden in diverse gaten, maar niemand denkt ooit dat mijn huidskleur me deze onwelgevallige opinie heeft ingefluisterd. NRC Rotterdam-columnist Zihni Özdil, echter, is zodra hij tegen een zeer been schopt altijd meteen een Turk.

– Ik kan in de Volkskrant een artikel over white privilege publiceren (zonder dat mensen denken dat ik schrijf vanuit verongelijktheid of woede over dit onderwerp).

=

Het niet-weten dat je dit voorrecht hebt, is een belangrijk aspect ervan. McIntosh: ‘Ik denk dat witten zorgvuldig geleerd wordt om white privilege niet te herkennen. Dat ‘leren’ klinkt in het Nederlands erg doelbewust; dat is niet wat McIntosh bedoelt. Eerder wil ze laten zien hoe witte mensen in onze cultuur van jongs af aan (en grotendeels onbewust) meekrijgen dat hun levens, hun kleur, hun ervaringen en hun kansen de norm zijn. Van kleine dingen als de pleisters bij de drogist en personages in prentenboeken tot grotere als de samenstelling van onze regering en geschiedenisboeken: wit geldt als standaardinstelling, zwarte en bruine mensen als uitzondering.

Dat veel witte mensen zich niet bewust zijn van white privilege wil niet zeggen dat ze niet weten dat er zoiets als racisme bestaat. De meeste witte mensen zijn daarvan voldoende doordrongen, en nette witte mensen zijn er bovendien tegen. Maar wat onze cultuur witte mensen niet bijbrengt, is hoezeer we zelf partij zijn in het racismevraagstuk. Voor veel mensen is racisme iets dat gaat over van die eigen-volk-eerst-gekkies en af en toe een loslopende neonazi. Wij schudden dan afkeurend ons hoofd, maar vergeten dat racisme in onze cultuur niet alleen een kwestie is van deze oelewappers. Zoals racisme-onderzoeker en inmiddels hoogleraar Philomena Essed al in 1984 in haar boek Alledaags racisme schreef: ‘Degene die denkt dat racisme inhoudt dat er expliciet gezegd of geschreven wordt: ‘Zwarte mensen zijn van een minder soort’, zal wellicht concluderen dat er weinig racisme voorkomt in Nederland.’

Maar, voegt Essed eraan toe, die boodschap verspreidt zich ook vaak op minder zichtbare manieren, in het dagelijks leven of in bedrijven, de politiek, de media, de kunsten. Het echode bijvoorbeeld in het nieuws eerder dit jaar, toen de OESO becijferd had dat de kansen op de arbeidsmarkt in ons land voor witte mensen veel beter zijn dan voor ‘allochtone’. Of in de internationale ophef over het feit dat in 2014 de hoofdpersoon in herverfilming van Annie een zwart meisje was, terwijl er nauwelijks een haan naar kraaide dat datzelfde jaar de hoofdpersonen in een film over Mozes allemaal wit waren.

Witte mensen hebben hier zelf geen last van en kunnen dit soort echo’s vrij probleemloos negeren, maar toch zijn we erbij betrokken. McIntosh legt uit waarom: ‘Als een wit persoon heb ik me gerealiseerd dat mij is geleerd dat racisme iets is dat andere mensen op een achterstand zet, maar dat me geleerd was niet te zien dat een aspect dat daaruit voortvloeit, white privilege, mij een voordeel geeft.’ Oftewel: in een cultureel systeem waar sommige mensen minder gewaardeerd en achtergesteld worden, profiteren anderen. Als we weten dat racisme bestaat en zwarte en bruine mensen benadeelt, dan moet het tegenovergestelde ook waar zijn: omdat racisme bestaat, hebben witte mensen een voordeel. En dat voordeel, dat is ons privilege.

=

De meeste voorbeelden van white privilege gaan over het persoonlijke, maar zoals zo vaak is ook hier het persoonlijke politiek. Neem één van de grotere bonusvoordelen die horen bij white privilege: de mogelijkheid om kleurenblind te zijn. Dit is een erezaak voor veel witte mensen, die dingen zeggen als ‘ik zie geen ras’ of ‘ik zie de wereld niet in zwart en wit’, om te benadrukken dat ze werkelijk geen racist zijn, en om zich te distantiëren van onsympathieke fuifnummers die dingen willen als ‘minder, minder, minder Marokkanen’. Op zich prima intenties, maar ook een voorrecht; Nederlanders van, zeg, Marokkaanse afkomst kunnen zich zo’n houding zelden of nooit permitteren, want die moet immers zien om te gaan met zulke xenofobe sentimenten.

Historica Dienke Hondius van de Vrije Universiteit vindt het veelzeggend hoe witte mensen het vaak over ‘mensen met een kleurtje’ hebben, alsof het hier om een klein, onbeduidend detail gaat. In een essay in het vorig jaar verschenen boek Dutch racism schrijft ze: ‘Het wordt beschouwd als vanzelfsprekend dat verscheidenheid in huidskleur onbelangrijk, irrelevant en betekenisloos is. Deze consensus blijft grotendeels onuitgesproken’. En dat heeft politieke consequenties, betoogt ze. ‘Omdat ‘ras’ niet genoemd wordt, wordt het lastig om racisme te herkennen en in de gaten te houden.’

Deze hang naar kleurenblindheid is zo groot, dat witte mensen soms zelfs wat verontwaardigd zijn als zwarte en bruine mensen wel racisme willen aankaarten. De Zwarte Piet-discussie van de afgelopen jaren is daarvan een weinig fraai voorbeeld. Sommige mensen ontkenden dat Piet iets met ras of racisme te maken had – weggevertjes als de donkerbruine schmink, de afro-pruik rode lippen en gouden oorringen ten spijt. Zo was daar journalist Arnold-Jan Scheer in de Volkskrant, die stelde: ‘Piet is geen Afro, geen creool, geen negerpage, geen etnisch equatoriale Afrikaan, geen Moor en geen slaaf of zelfs geen knecht van Sinterklaas.’ Vele anderen wilden het er zelfs helemaal niet over hebben. Duizenden traditie-minnende burgers lieten op sociale media weten dat 5 december gewoon een leuk kinderfeest is, en dat zwarte mensen verder niet zo moeten zeuren. En zij waren niet de enige die er liever het zwijgen toe hadden gedaan. Toen-nog-burgemeester-van-Almere Annemarie Jorritsma, bijvoorbeeld, vond de hele discussie maar ‘vervelend’, aldus Dichtbij.nl. Ze had het over ‘al die volwassenen die er in geslaagd zijn dit kinderfeest te verpesten.’ (Ze nam het wel vooral de PVV kwalijk.) Zelfs Sinterklaas deed vorig jaar een duit in het zakje. Hij zei in Amsterdam dat het tijd was om het ‘wild geraas’ te staken. ‘Er is al teveel gepraat door volwassen mensen.’ Witte mensen die besluiten dat een debat over racisme of racistische symboliek niet gevoerd hoeft te worden: ook dat is white privilege in actie.

Maar ook witte mensen die het Zwarte Piet-debat wel belangrijk vinden, en die zwarte en bruine activisten steunen in hun inspanningen, hebben daarbij profijt van hun privilege. Zo is anti-racisme voor witte mensen een veel vrijblijvender onderneming. Het is iets dat je doet omdat je dat nodig vindt en wel zo beschaafd; voor zwarte en bruine mensen is verzet tegen racisme een kwestie van noodzaak. Zelf ben ik hierop trouwens geen uitzondering. Af en toe schrijf ik een column over racisme, omdat ik het een zeer belangrijk onderwerp vind in onze huidige samenleving. Maar het is ook een moeilijk onderwerp, met sterke meningen en hoogoplopende emoties op sociale media. Na één zo’n column ben ik de discussie en de agressie van racisten vaak zo beu dat ik me er een paar weken uit terugtrek. Een keuze die ik dank aan mijn white privilege.

=

Rest de vraag: wat moeten we nou met die witte voorrechten? Ik zou er persoonlijk wel af willen, want ik heb niets gedaan om het te verdienen, maar dat is nou juist de crux: je kunt white privilege niet opgeven. Daarvoor zit het nog te diep verweven met de vezels van onze samenleving. Totdat we zijn opgestoomd naar een Martin Luther King-achtig wonderland, zitten witte mensen ermee.

Wat witte mensen wel kunnen doen, is hun privilege erkennen. Een aardige plek om te beginnen is aanvaarden dat ook wij een huidskleur hebben. Dat is voor sommigen wellicht een kleine cultuurshock, want dat maakt van racisme ineens iets dat niet alleen een rol speelt in het leven van bruine en zwarte mensen, van anderen, maar ook in het onze.

Wanneer zwarte en bruine mensen mij wijzen op mijn white privilege, doen ze in feite een vrij bescheiden verzoek: dat ik niet net doe alsof zaken als racisme, voorrecht en kleur niet bestaan. Dat ik me ervan bewust word dat ik deel ben van een systeem dat onderscheid maakt, en dat ik daarvan profiteer. En dat ik vervolgens verantwoordelijkheid neem voor wat ik met mijn privilege doe. Vergeleken met dag in, dag uit met racisme en achterstelling omgaan, is dat eigenlijk best een kleine moeite.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is nog maar vijf weken geleden dat Aylan Kurdi, drie jaar oud, met zijn ronde peuterwangetje in het Turkse zand lag. Een nat rood shirt plakte aan zijn buikje, zijn schoentjes waren nog zo klein, en de golven van de Middellandse Zee spoelden zachtjes tegen zijn gezicht. Een dag eerder was de Syrische Aylan met zijn broer en zijn ouders in een rubberboot gestapt, in de hoop Europa te bereiken. De boot sloeg om. Drie uur lang wist papa Kurdi zijn zoons te helpen met drijven, maar de een stierf van uitputting terwijl hij de andere naar zijn vrouw duwde: ‘Hou z’n hoofd boven water!’ De vader was de enige die het overleefde. En nu wil hij niets meer, zei hij tegen de New York Times. ‘Al gaf je me alle landen in de wereld, ik hoef ze niet. Wat dierbaar was, is verdwenen.’

Ik zal niet de enige zijn geweest die huilde, vijf weken geleden. Of die warm werd vanbinnen, toen deze tragedie een golf van empathie losmaakte. Mensen zamelden kleding in, en slaapzakken, en bergen knuffels waar niemand echt iets mee kon, en toch had het iets moois, want het straalde uit dat we om vluchtelingen gaven, en dat ze welkom waren. (Ik ben een sentimenteel watje als het op naastenliefde aankomt.)

Maar de publieke opinie is wispelturig. Sinds kort zijn vluchtelingen niet zozeer welkom als wel ‘te veel’. Mensen in Purmerend waren boos omdat ze geen asielzoekerscentrum willen, in Enschede bedreigde men om dezelfde reden wethouders, en inwoners van Oranje belaagden om idem dito de auto van de staatssecretaris en hielden bussen met vluchtelingen tegen. Politici spreken van ‘terecht bezorgde burgers’ en kunnen de emoties wel begrijpen.

Ondertussen analyseren we ons een slag in de rondte om tabak te maken van de volkswoede du jour. Het komt doordat arme mensen jarenlang zijn uitgeknepen; dit is de druppel, dacht Emiel Roemer woensdag bij Nieuwsuur. Volgens René Cuperus reageren veel burgers op (onder andere) een gebrek aan toekomstzekerheid. Zelf denk ik dat er misschien geen redelijke verklaring is.

Uiteindelijk speelt hier een morele kwestie: maken we plaats, geven we wat op, voor deze in wezen statenloze mensen die we niet kennen en die ook nog anders zijn? Uit onderzoek blijkt dat we zulke morele beslissingen vaak helemaal niet weloverwogen nemen, maar in een soort onderbuikreflex. In de New Scientist las ik onlangs over een experiment waarbij een psycholoog mensen vroeg om aan te geven hoe juist of verkeerd bepaalde zaken zijn, zoals seks hebben met een voorverpakte supermarktkip. Mensen vinden zoiets moreel verwerpelijk; een oordeel waar ze zelfs aan vasthouden als blijkt dat ze er eigenlijk geen argumenten voor hebben (het is niet alsof die kip er last van heeft als hij nog even gepenetreerd wordt voordat ie de soep in gaat). ‘Het is gewoon fout’, zeggen mensen dan. En als ze op dreef zijn, verzinnen ze daarna nog een rationeel klinkende reden bij hun gevoel. Dat er in een gemeente niet meer asielzoekers bij kunnen omdat de sociale woningmarkt dat niet toestaat, of zoiets.

De empathie die het lot van Aylan opriep, was trouwens evenzeer een onderbuikreflex. Het heeft mijn sterke persoonlijke voorkeur boven de agressie van ‘bezorgde burgers’, maar is niet per se beter of nuttiger. Zo noemt psycholoog Paul Bloom empathie ‘een erg smalle schijnwerper’. We geven meer om een dood peutertje op een Turks strand dan om de abstractere tienduizenden vluchtelingen die een thuis zoeken. Zodra de focus komt te liggen op dat laatste, verdampt empathie al snel.

Na Aylan was er de hoop dat er nu echt iets zou veranderen in de vluchtelingencrisis. Landen zouden hun grenzen opengooien, burgers hun hart. Half september schreven filosofiehoogleraren Lynne Huffer en Falguni Sheth al op salon.com dat zij er niet in geloofden. ‘De situatie van de statenlozen (…) zal niet opgelost worden door een moment van compassie’, zeiden ze. Zonder de bescherming van een overheid verliezen vluchtelingen te gemakkelijk dat wat Hannah Arendt in 1951 ‘het recht om rechten te hebben’ noemde. De afgelopen weken hebben we precies dat gezien; wanneer landen weigeren zich over vluchtelingen te ontfermen, ontstaan er mensonterende toestanden.

Emoties zijn wispelturig. Gelukkig zijn er internationale verdragen die landen verplichten om oorlogsvluchtelingen op te nemen. En of het burgerlijk dagmenu nu woede of naastenliefde bevat: dit is geen gevoelskwestie. Het is iets dat we gewoon moeten doen. Omdat we ons woord gaven. Omdat het juist is, zelfs als het niet zo voelt. Omdat er niet nog meer mag verdwijnen van wat dierbaar is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Je kunt farmaceuten veel verwijten (en dat zullen we ook, verderop) maar niet dat ze niet vasthoudend zijn. Eind augustus kreeg alweer een nieuwe libidopil voor vrouwen in de Verenigde Staten groen licht van de daartoe gerechtigde instantie, de FDA. Deze keer heeft het middel de schilderachtige naam Addyi – ik weet ook niet hoe je dat uitspreekt – en werkt hij niet op de geslachtsdelen, maar op het lusteloze vrouwenbrein.

De media deden hun gebruikelijke libidopilroutine. De pil werd gepresenteerd als ein-de-lijk een antwoord op al die vrouwen die geen wipzin meer hebben. Er kwam een vrouw aan het woord die reikhalzend had uitgekeken naar zo’n mommy’s little helper, omdat ze na jaren van Atacama-achtige seksdroogte eindelijk wel weer eens stevig van soppenstein wil met manlief. ‘Het is slechts dit ene ding dat voorkomt dat we werkelijk gelukkig zijn’, dat soort werk.

En dan, ergens in de laatste alinea’s, frutten de journalisten van dienst er nog even wat verplichte mitsen en maren tussen. Er blijken ineens wat tamelijk nare bijwerkingen te zijn (misselijkheid en flauwvallen) en een expert komt vertellen dat de gemeten libido-effecten zeer klein zijn: ‘De sop is de kool niet waard’. Als extragratisbonus blijkt dat je bij deze pil niet mag drinken; en aangezien je er elke avond eentje moet slikken, betekent dat geheelonthouding.

Dat feit is op zichzelf waarschijnlijk al genoeg om Addyi bij te zetten op het Kerkhof der Mislukte Vrouwenlustpillen. Daar zou het dan in goed gezelschap zijn van Viagra (deed niks bij de dames), Flibanserin (idem) en verschillende tabletten met testosteron (werkten enigszins, maar hadden – ironiemomentje – hoofdpijn als bijwerking, en sommige vrouwen kregen er een snor van).

Maar dat zijn akkefietjes vergeleken bij de andere problemen waar dit type pil mee kampt. Namelijk dit: dat de vraag van de vrouwen – ‘Hoe word ik weer geil van mijn vent’ – en het antwoord van de industrie – ‘Met onze wonderpil!’ – niet altijd naadloos op elkaar aansluiten. Als het lustprobleem hem bij de vrouw bijvoorbeeld niet zozeer zit in het ‘geil’ alswel in het ‘mijn man’, dan kunnen de pillendraaiers niet veel betekenen. Van een lustpil stopt je man immers niet ineens met zijn gewoonte om zijn teennagels schoon te poeren met een gebaksvorkje, en het verhelpt evenmin dat zijn ochtend-adem zo aanstootgevend is dat je er desgewenst ook een middelgroot Mongools leger mee tot staan kan brengen.

Want hoewel de farmaceuten zich in allerlei bochten wringen om een laag vrouwenlibido als hersenaandoening te framen, is het brein vaak niet de oorzaak, maar de relatie. Uit onderzoek blijkt namelijk dat mannen en vrouwen, als de verkering nog fris en fruitig is, ruwweg evenveel goesting hebben. Na een paar jaar samenwonen, echter, wordt zij steeds minder vaak spontaan hitsig, terwijl zijn goede zin gelijk blijft. En dan is de boot aan. Een boot waar farmaceuten flinke dollartekens van in hun ogen krijgen. Alleen: monogamie, daar bestaat geen pil tegen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Vergeleken bij vroeger leven vrouwen tegenwoordig in een paradijs.’ Het is één van de eerste zinnen uit het essay Het onbehagen van de vrouw, dat in 1967 in De Gids verscheen. Het was een speciaal nummer, met allerlei andere onbehagens, maar juist dit essay raakte een tijdsgeest-technische snaar, en maakte auteur Joke Smit tot een van de kickstarters van de tweede feministische golf.

Uit de zin spreekt een zekere nuchterheid, die Smit nog even voortzet: ‘Er zijn belangrijker problemen in de wereld – oorlog, honger – dan de ongemakken waar een Nederlandse vrouw mee te kampen heeft, en men kan een hele reeks kwesties noemen van gelijke importantie.’ Het zijn echter niet deze bedaarde woorden waar Smit vijftig jaar geleden het feministisch vuur mee aanstak. Het is wat erna kwam: haar ontevredenheid. De plekken in het essay waar ze het laat schuren, waar het wringt, waar het irriteert.

Zoals wanneer ze peuters en natuurrampen in dezelfde categorie plaatst. ‘Als haar baby de box ontgroeid is, merkt een vrouw dat zij terechtgekomen is in een natuurramp die vier jaar zal duren.’ Smit betoogt dat vrouwen toch al onwennig staan tegenover de maatschappij, omdat ze er een halfhartige verhouding mee hebben. Hun rol als werkend, volwaardig wezen kan immers zomaar over zijn zodra ze trouwen en baren.

En kleine kinderen verwijderen vrouwen nog verder van die samenleving. ‘Aangezien al haar energie wordt opgezogen door wat zich afspeelt binnen de muren van haar huis, vernauwt haar gezichtskring zich; aangezien zij voortdurend vijf dingen met een half oog in de gaten moet houden, verliest zij de gewoonte zich te concentreren’, schrijft Smit. ‘En ook haar werkreflexen worden verstoord: zij moet al haar bezigheden in mootjes hakken, zij verliest dus de voldoening van efficiënt zijn.’ Haar conclusie: ‘Een moeder van kleine kinderen krijgt op het ogenblik praktisch geen kans om zich een normaal mens te voelen, een mens tussen volwassenen.’

Het is een hard beeld: de vrouw als maatschappelijk halfmens. Maar juist hierdoor maakt Smit indruk. Er blijkt nog een wereld te winnen: het recht op een betekenisvolle baan buitenshuis, op zelfontplooiing, op iemand zijn. Op opgelucht naar je werk gaan na een weekend met het gezin, zoals mannen kunnen, in plaats van weer een week gefrustreerd zorgen en poetsen maar nooit opbloeien. ‘Wie getaxeerd wordt op eigen merites in plaats van op de positie van een echtgenoot hoeft zich geen aanhangsel meer te voelen; de weg naar zelfrespect is niet langer geblokkeerd.’ Smit vertelt vrouwen dat het is niet gek om deze dingen te willen, en moedigt ze aan om te nemen wat hen toekomt. ‘Ik geloof dat het de hoogste tijd is dat vrouwen zich het gezonde egoïsme permitteren dat voor mannen sinds mensenheugenis (e)en vanzelfsprekend gegeven is.’

Totdat het zover is, lijkt Smit vastbesloten om ontevreden te blijven. Het stemrecht voor vrouwen noemt ze ‘een zoethoudertje’, zolang het vrouwenleven nog steeds draait om man en kinderen. Om dit te veranderen, moet het kindertal beperkt worden en is het noodzakelijk dat vrouwen toegang krijgen tot de pil en abortus. ‘Als wij ergens een ongenuanceerd feminisme nodig hebben is het hier’, schrijft ze. Als vrouwen geen echt eigen leven kunnen krijgen, als het kinderleven steeds maar belangrijker blijft dan dat van de moeder, ‘dan horen vrouwen bedroefd te zijn als ze het leven schenken aan een dochter.’

Het zijn krasse woorden. Misschien waren ze een voorbode van hoe haar feminisme zich zou ontwikkelen in de jaren na Het onbehagen. In een terugblik op haar leven schrijft Volkskrant-redacteur Janny Groen dat Smit ‘radicaliseerde, drammerig werd, op het obsessieve af.’ En: ‘Haar onbehagen ging over in verontwaardiging. (…) Zelfs de vrouwenbeweging wekte haar irritatie. Die bleef volgens haar te veel steken in anarchisme en ludieke vrijblijvendheid.’

Maar juist in die drammerigheid zat ook wijsheid. Want voor een emancipatiebeweging is weinig zo riskant als vroegtijdig de victorie kraaien. Zolang er nog ongelijkheid is, groot of klein, zolang mannen met andere kaarten spelen dan vrouwen, zolang er groepen vrouwen zijn die achtergesteld blijven, is er werk aan de feministische winkel. Dat is misschien wel Smits belangrijkste erfenis: het idee dat onbehagen iets is om te koesteren totdat de strijd gewonnen is. Je kunt immers niets polijsten zonder eerst te schuren.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In Zweden zijn alle duikboten uniseks, zo hoorde ik afgelopen maand op het NOS-journaal. Er zijn geen aparte slaapruimtes voor vrouwen, geen gescheiden douches, en hoewel het niet expliciet ter tafel kwam, vermoed ik stellig dat er ook ongesegregeerd gepoept en geplast wordt. De commandant van het schip, Paula Wallenburg, legde uit wat de voordelen zijn van zo’n constructie: ‘Dankzij vrouwen aan boord krijg je een gemengde groep, betere resultaten en vaak een prettiger sfeer.’

Zweden en Nederland gaan misschien samenwerken aan de bouw van de nieuwe duikboten die over tien jaar ons Hollandsche marine-arsenaal gaan verrijken. Daarin mag, in tegenstelling tot nu, ook vrouwelijk personeel meevaren. De huidige boten zijn volgens defensie namelijk niet geschikt voor le Deuxième Sexe. Als reden geven ze onder meer dat de seksen er niet gescheiden in kunnen slapen, wassen en toiletteren.

Dat mag voor de Zweden dan geen probleem zijn, voor onze marine is het een onoverkomelijk bezwaar. In 2000 stelden zij voor de (toen nog) Commissie Gelijke Behandeling: ‘…bij de Onderzeedienst kan vanwege het gebrek aan privacy in combinatie met het feit dat men gedurende lange tijd in een kleine ruimte moet verblijven, de operationele inzetbaarheid in gevaar komen.’ De Commissie gaf de marine hierin trouwens gelijk.

Maar waarom kunnen de Zweden (en de Noren, Amerikanen, Canadezen, Spanjaarden en Australiërs) dan wel uniseks operationeel wezen? Waar is ons defensie-apparatsjik precies bang voor? In eerste instantie dacht ik: ze vrezen voor De Seks. Dat de matrozen met elkaar van wippenstein gaan en dat dit de aandacht hevig afleidt van naderende torpedo’s, boze Russen en ander onheil. Nou is dat nogal een heteronormatieve gedachte, want mannen gaan ook weleens samen uit vrijen. Maar goed, heteromannen, daar zijn er wel veel meer van, en als je daar dan een handjevol vrouwen tussen zet, is dat misschien tóch de poes op het spek binden.

En daar, tussen die poes en dat spek, zit natuurlijk het werkelijke probleem. Dat duikbootmannen zich eventueel potentieel zullen verlustigen aan mooie duikbootvrouwen is zo’n issue niet. Wel dat uit meerdere onderzoeken blijkt dat sommige heren hun sergeant-majoor niet onder controle hebben. Zo bleek in 2006 uit een enquête onder 3800 defensiemedewerkers dat vier procent van de vrouwen op het werk seksuele dwang had meegemaakt (tegen nul procent van de mannen). Of dat in de nabije toekomst zal veranderen, is twijfelachtig: in 2014 bleek uit een defensie-rapport dat tijdens de opleiding seksuele intimidatie schering en inslag is.

Zouden gescheiden wc’s en douches hiervoor echt een oplossing zijn? Of moeten het roer op een andere manier om: moeten we meer leren denken als de Zweden? Zij maken er een punt van dat vrouwen, ook onder water, niet in eerste plaats vrouw zijn, maar – schokkend! – mens. Om commandant Wallenburg te citeren: ‘Je moet kunnen vertrouwen op degene die naast je staat. Het kan op een onderzeeboot nooit ‘wij’ en ‘zij’ zijn.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.