dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mijn allereerste identiteit kreeg ik op 15 februari 1983 van een gynaecoloog in wat toen nog het academisch ziekenhuis Groningen heette. Ik weet niet hoe hij heette, maar wel dat hij enkele momenten eerder bijna door mijn temperamentvolle barende moeder was gewurgd met zijn eigen stropdas. En dat hij om half één die middag tussen m’n kleine beentjes keek en tegen m’n ouders zei: ‘Het is een meisje.’

Het was de eerste keer dat mijn lichaam – in dit geval mijn geslachtelijke buitenboord-anatomie – en mijn identiteit met elkaar verknoopt raakten. En zeker niet de laatste.

Als je me nu zou vragen wat mijn identiteit is, zou een deel van het antwoord te maken hebben met keuzes die ik in mijn leven heb gemaakt. Ik ben schrijver, journalist, feminist, moeder, echtgenote. Maar een ander deel van mijn identiteit is nog steeds, zoals toen in 1983, op de een of andere manier onlosmakelijk verbonden met mijn lijf. Ik ben vrouw, ik ben dik, ik ben biseksueel, ik ben wit. En die identiteiten zijn niet alleen verbonden met met mijn lijf, maar ook, of misschien wel vooral, met de omgeving, de cultuur waarin ik leef, en hoe die naar dat lijf kijkt, het weegt, interpreteert, er verwachtingen aan koppelt, het goed of fout acht, het beoordeelt als ‘de norm’ of juist de afwijking, het in een hokje plaatst. Over die drie aspecten – identiteit, lichaam, culturele omgeving – en hun onderlinge samenhang wil ik het vandaag hebben.

=

Maar laten we eerst even terug gaan naar dat moment van de geboorte. Een kersverse baby heeft zelf nog geen genderidentiteit, nog geen gevoel dat hem of haar zelf vertelt: ik ben een jongen, of ik ben een meisje. Ontwikkelingspsychologen weten niet precies wanneer die innerlijke identiteit wel ontstaat, maar ze zijn het er over eens dat dit ergens tussen de leeftijd van anderhalf en drie jaar gebeurt.

Dat wil echter niet zeggen dat hun omgeving een kleine baby geen identiteit toedicht. Puur op basis van de aanwezigheid van een piemel of een vagina trekken we een heel vat open aan cultureel gekleurde verwachtingen en aannames. Dat meisjes lief, sociaal en gevoelig zijn, en jongens stoer, technisch en competitief, bijvoorbeeld.

Al meteen na de geboorte noemen Amerikaanse ouders en verpleegkundigen in het ziekenhuis een kleine meid sugar of sweetie, en ze zeggen hoe knuffelbaar, zacht en lief ze is. Kleine jongetjes daarentegen zijn big guy of tiger en worden geprezen om de kracht waarmee ze met hun kleine vingertjes grijpen of met hun beentjes schoppen. We vinden jongensbaby’s sterk en grofgebouwd – ook al is er fysiek geen verschil – en meisjesbaby’s fijngebouwd en zwakker.
Eenmaal thuis komen baby’s wederom in hun eigen, seksespecieke omgeving terecht. Gemiddeld genomen ziet dat er zo uit. De meisjeskamer is roze, en er staan significant meer poppen en ‘huishoudelijk speelgoed’ (nepfornuisjes en dergelijke) in. De jongenskamers zijn meestal blauw en gevuld met sportspullen of speelgereedschap.

(Ik maak geen grapje: hier is echt serieus wetenschappelijk onderzoek naar verricht, betaald met subsidie van de Canadese regering. En in grote lijnen ontdekten ze dit: nog voordat een pasgeborene de kans heeft gehad om zich jongensachtig of meisjesachtig te gedragen, of een meisje of jongen te voelen, voorzien we ze van een compleet verschillende omgeving.)

En daar blijft het niet bij. Zo blijkt uit psychologisch onderzoek dat ouders gemiddeld meer verschillende emoties herkennen bij hun dochter dan bij hun zoon. Ouders praten vaker tegen hun dochter dan tegen hun zoon. Bovendien gebruiken ze tijdens het gesprek met hun meisje meer emotioneel geladen woorden.
In november 2015 stelde Lotte van der Pol aan de Universiteit Leiden in haar proefschrift vast dat ‘genderneutrale afbeeldingen van kinderen die blij of verdrietig waren, vaker als meisje [werden] benoemd, terwijl ouders het boze genderneutrale kind in het boek vaker een jongen noemden.’ Op die manier, zo stelde Van der Pol vast, gaven ouders op subtiele wijze boodschappen aan hun kinderen over welke emoties al dan niet gepast zijn voor jongens en meisjes.

Nog een uitkomst van onderzoek: Als een jongensbaby huilt, neemt we aan dat hij boos in, maar van een meisjesbaby denken we dat ze verdrietig is. En we reageren sneller als onze dochter moet huilen, en trekken vervolgens meer tijd uit om haar te troosten en vast te houden dan we bij onze kleine jongen zouden doen.
Kortom: op allerlei subtiele manieren behandelen we jongens en meisjes anders, gebaseerd op een veronderstelling over hun identiteit, die we ooit hebben gebaseerd op hun lichaam als baby.

=

Veel wetenschappers beroepen zich op datzelfde lichaam om deze culturele keuze voor ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Hoor eens even, zeggen zij, die vagina’s en piemels komen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Die ontstaan in de baarmoeder, lang voor de geboorte, onder invloed van genen en hormonen, met name van mannelijke geslachtshormonen als testosteron. Jongens hebben daar meer van dan meisjes – vandaar de piemels en testikels.

Maar dat hormoon doet meer dan alleen ieniemienie-geslachtsdelen aanleggen. Het werkt ook in op de ongeboren hersenen van een foetus. Bij veel testosteron krijg je een jongensbrein, bij minder een meisjesbrein. En dat zorgt later weer voor verschillen in gedrag tussen jongens en meisjes, en daar komt ook hun identiteit vandaan. Een baby mag zich weliswaar nog niet bewúst zijn van die genderidentiteit, hij is er wel degelijk altijd al geweest.

Een casus die in deze contact vaak wordt aangehaald is het tragische verhaal van David Reimer. Op 22 augustus 1965 kwam hij ter wereld, toen nog onder de naam Bruce Reimer. Ik was er niet bij, maar ik stel me voor dat het bij hem niet veel anders is gegaan dan bij mij: een dokter bekeek zijn geslachtsdelen, en zei ‘Het is een jongetje’.

Bijna een jaar later moest de kleine Bruce om medische redenen besneden worden. De chirurg gebruikte daarvoor een brandertje, en het ging ontzettend mis: de babypenis van Bruce raakte zo beschadigd dat chirurgische reparatie niet meer aan de orde was. Bezorgd over de toekomst van de kleine piemelloze jongen, namen zijn ouders hem mee naar het John Hopkins Ziekenhuis in Baltimore, waar psycholoog John Money praktijk hield. Money was aanhanger van het idee dat kinderen zonder werkelijke genderidentiteit geboren worden, maar dat die identiteit later ontstaan in samenhang met de sociale omgeving. Wanneer een arts bij de geboorte spreekt ‘het is een jongen’ of ‘het is een meisje’ dan benoemt hij simpelweg de geslachtsdelen – verder niks.

In overleg met John Money hakten de ouders na een tijdje de knoop door: ze zouden Bruce gaan opvoeden als meisje, want identiteit was immers maakbaar, een plasser kon nog wel gecreëerd worden op de operatietafel. Bruce werd Brenda. Hij was toen bijna twee jaar oud.

John Money beschouwde deze genderswitch in zijn publicaties als een succes, maar later bleek dat de jongen zich nooit een meisje had gevoeld. Toen zijn vader hem op zijn veertiende vertelde van de hoed en de rand, besloot hij vrijwel onmiddellijk om weer als jongen te leven. Hij noemde ziczelf toen David. Zijn borsten – gegroeid onder invloed van de oestrogeen die hij toegediend had gekregen – liet hij verwijderen, hij nam testosteroninjecties en liet met dank aan nieuwe chirurgische technieken een nieuwe penis maken. Hij herinnert zich zijn kindertijd als een nachtmerrie.

Het verhaal van David Reimer heeft een tragisch einde. Hij raakte werkloos, zijn broer stierf aan een overdosis. Twee dagen nadat zijn vrouw hem vertelde dat ze van hem wilde scheiden, op 4 mei 2004, schoot hij zichzelf door zijn hoofd.

Sindsdien is het verhaal van David Reimer een cautionary tale voor mensen die denken dat je al te vloeibaar over gender kunt denken. Zie je wel, zeggen mensen: het lichaam bepaalt iemands genderidentiteit, niet de cultuur of de omgeving. Het zit bij de geboorte ingebakken in het brein. Kijk maar naar David Reimer.

=

Er mag geen enkele twijfel over bestaan dat wat met Reimer gebeurde naar hedendaagse maatstaven volkomen onethisch was, en dat zijn geschiedenis een tragische en betreurenswaardige vlek op de geschiedenis van de psychologie is. Maar ik heb vaak gezien dat na dit verhaal verder alle discussie stopt. En dat terwijl er wel een kritische beschouwing mogelijk is.

Zo was David Reimer – helaas – niet de enige baby waarbij artsen een besluit hebben genomen over zijn geslacht. In 2004 publiceerden twee onderzoekers, William Reiner en John Gearhart, een onderzoek in de New England Journal of Medicine dat ging over 14 baby’s. Deze baby’s hadden allemaal een X en een Y chromosoom, dus genetisch gezien waren het jongens. Maar ze hadden ook extrofie van de cloaca: een zeer zeldzame aandoening waarbij er aan de onderkant van alles is misgegaan bij de aanleg, waardoor de blaas en darmen aan de buitenkant open en bloot liggen. Deze jongens hebben ook vaak geen penis.

In de geest van John Money was het vroeger gebruikelijk om deze baby’s, ongeacht hun genetische opmaak, via operaties een vrouwelijke anatomie te geven en ze ook als meisje op te voeden. Reiner en Gearhart besloten 14 van deze kinderen langdurig te volgen, onder andere om te kijken hoe hun genderidentiteit zich zou ontwikkelen. Wat bleek: in de periode dat de kinderen tussen de 5 en 18 jaar oud waren, gaven er 4 spontaan aan dat ze zich eigenlijk een jongen voelde. Nog eens 4 besloten dat ze liever een jongen waren dan een meisje toen ze hoorden over hun aandoening en dat ze een X en een Y-chromosoom hadden, en 5 hielden ondanks dat ze volledig op de hoogte waren hoe ze waren geboren volhardend vast aan hun identiteit als meisje. (Eentje wilde er niet over praten met de onderzoekers)

Nogmaals: dit impliceert niet dat het oké is dat artsen het geslacht van baby’s bepalen, in de hoop dat iemands identiteit zich wel zal schikken in de nieuwe lichamelijke omstandigheden. Maar het impliceert wel dat identiteit flexibeler is dan je zou vermoeden als je de tragische Reimer-casus gebruikt als zie-je-wel-stoplap in het denkproces over genderidentiteit.

=

Het interessante is dat we die flexibiliteit ook terugzien in allerlei onderzoek naar de verschillen tussen huis-, tuin- en keukenmannen en -vrouwen, en wel in de vorm van variatie. Hoewel de meeste mensen redelijk goed antwoord kunnen geven op de identiteitsvraag ‘voel je je man of vrouw?’ is dat antwoord maar een zeer grove afspiegeling van hun innerlijk. Van binnen, zo weten psychologen nu al een paar jaar, zijn we allemaal een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke, en alles daartussenin. Elke karaktertrek die je hebt, zit ergens op een continuüm met aan de ene kant iets dat we qua stereotypen met mannelijkheid associëren (denken in systemen, bijvoorbeeld, of rationaliteit) en aan de andere kant iets dat we qua stereotypen met vrouwen verbinden (zoals denken in emoties, of intuïtie).

Een aardig voorbeeld van zulk onderzoek werd gedaan door psychologen van de Universiteit van Rochester. Zij kwamen een paar jaar geleden met een nieuwe analyse van data van dertien goed uitgevoerde onderzoeken naar sekseverschillen in persoonlijkheid. Op deze data lieten ze een ingewikkelde statistische bewerking los waarmee ik u verder niet zal vervelen. Punt is dat ze ermee konden nagaan of mannen en vrouwen qua karakter in twee ‘subsoorten’ vallen – die spreekwoordelijke mannen van Mars en vrouwen van Venus – of dat iedereen juist ergens op die glijdende schaal tussen mannelijk en vrouwelijk zit. Dat laatste bleek het geval. Het is simpelweg niet waar dat de dames aan de lieve, zachte, empathische kant van de verdeling (m/v) samenklonteren, terwijl mannen aan de andere kant stoer, rationeel en technisch ingesteld zitten te wezen. Sterker nog: zelfs de persoonlijkheidstrek ‘mannelijkheid’ bleek gelijkelijk verdeeld over de seksen.

Om zelf ook eens een beroep te doen op het lichaam om mijn punt kracht bij de zetten: dit blijkt ook uit hersenonderzoek. Afgelopen november publiceerden Israëlische neurowetenschappers een studie in het vakblad PNAS, waarin ze met verschillende hersenscantechnieken bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd keken. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik het niet té ingewikkeld maken.)

Mensen zijn dus niet in een roze of blauw genderhokje te plaatsen. We zijn van binnen niet of een vrouw, of een man, we zijn allebei. Dit heeft niet altijd per se invloed op ons gevoel van genderidentiteit. Om voor mezelf te spreken: meestal sta ik niet zo stil bij mijn gender. Maar als je het mij zou vragen zou ik zeggen: ja, ik ben een vrouw. En als ik in een hele eerlijke bui was zou ik zeggen: nou ja, meestal. Min of meer. En soms ook niet.

Veel dingen die we qua stereotypen met vrouwen associëren, vind ik vreselijk: make-up, jurkjes, hoge hakken, meidenavondjes. Ook veel gedrag dat in onze cultuur van vrouwen expliciet of impliciet verwacht wordt – zorgzaamheid, bescheidenheid, zachtheid, gevoeligheid, over je emoties praten – past helemaal niet bij mij. Veel dingen die we stereotypisch met mannen in verband brengen vind ik wel prettig: bier uit de fles drinken, hardop boeren, actiefilms kijken, binnenvetten, problemen van een praktische oplossing voorzien. Van binnen voel ik me, zo vanuit de hokjes beredeneert, meer man dan vrouw. Als ik heel eerlijk ben, dan ben ik meer queer dan vrouw.

De reden dat toch zou zeggen dat ik vrouw ben, als iemand me het zou vragen, is dat ik een vrouwenlichaam heb, en door de meeste mensen in onze cultuur ook als zodanig wordt herkend (al zijn er mensen die twijfelen omdat ik kort haar heb en een beetje op een jongetje lijk). En die twee dingen – dat lichaam, dat herkend wordt – zijn erg bepalend, want ze hangen samen met twee momenten waarop ik me op en top vrouw voel: toen ik zwanger was en mijn dochters baarde, en wanneer ik te maken krijg met seksisme, bijvoorbeeld wanneer ik minder serieus word genomen dan mannelijke collega’s, of wanneer ik word geïnterviewd en de journalist wil van alles weten over mijn kinderen en hoe ik zorg en werk combineer terwijl ze dat aan mannelijke collega’s eigenlijk nooit vragen, en ik het gevoel heb dat dit nergens anders uit voortkomt dan uit het feit dat zij wel een piemel hebben, en ik niet. Het zijn de momenten waarop mijn geest vanwege mijn lichaam in een hokje moet waar ik niet in wil, de momenten waarop mijn lichaam en onze cultuur met elkaar botsen, dat ik het sterkste gevoel van identiteit heb.

Misschien is dat trouwens ook wel waarom vrouwen veel meer een genderidentiteit lijken te hebben dan mannen. De Amerikaanse socioloog Michael Kimmel doet al heel lang onderzoek naar mannelijkheid en zei eens: ‘Women made gender visible, but gender is invisible to men.’ Mark Zuckerberg is gewoon de eindbaas van facebook, maar Marissa Mayer is de vróúwelijke eindbaas van Yahoo. Een zaal vol mannen die politiek bedrijven is een zaal vol politici, een zaal vol vrouwen die hetzelfde doen is een zaal vol vróúwelijke politici. Een talkshowtafel met alleen mannen is een normale avond, maar toen er bij Pauw & Witteman bij wijze van uitzondering alleen vrouwen aanschoven, heette dat een ladies night.

=

Het fascinerende hieraan is dat ik vaak het idee heb dat in onze cultuur lichaam vaak belangrijker is dan identiteit. Dat ik een vrouwenlichaam heb, dat de vrouwen aan de talkshowtafel vrouwenlichamen hebben, dat Mayer een vrouwenlichaam heeft, lijkt relevanter dan de vraag of we ons innerlijk meer vrouw of meer man voelen.

Dit doet me denken aan de ophef rondom de Zuid-Afrikaanse hardloopster Caster Semenya. Op het WK Atletiek in 2009 won ze glansrijk de 800 meter. Maar haar bouw – brede schouders, smalle heupen, erg gespierd – riep vragen op. Bij een test bleek ze drie keer zoveel testosteron in haar lijf te hebben als een gemiddelde vrouw. Een scan onthulde dat ze van binnen geen baarmoeder en eierstokken had, maar testes. Haar lichaam kende een van de vele interseks variaties; ze was genetisch XY, maar de cellen in haar waren grotendeels of zelfs helemaal ongevoelig voor de testosteron die haar eigen lijf produceerde, dus hadden haar uitwendige geslachtsdelen zich tot de vrouwelijke variant ontwikkeld, terwijl de genen van binnen de boel in mannelijke richting hadden gestuurd.

Semenya’s identiteit was altijd vrouwelijk geweest. Maar wat zo veelzeggend was, was de woordkeuze tijdens de ophef die haar inwendige testes veroorzaakten. Mensen vroegen: wat is ze nou écht? Het was overduidelijk dat niet haar identiteit, maar de precieze details van haar lichaam hier de doorslag moesten geven. Anders was de vraag immers overbodig geweest.

=

Hetzelfde culturele mechanisme, het plaatsen van lichaam boven identiteit als bepaler van het ‘ware zelf’, zie je trouwens ook bij zo’n andere groep: trans mannen en trans vrouwen.

In zijn boek ‘De maakbare man’ schrijft schrijver en NRC-columnist Maxim Februari over zijn transitie van vrouw (de gender waartoe hij bij zijn geboorte was ingedeeld, op basis van het hebben van lichaam met een vagina) naar man (de gender van zijn identiteit). Een interessant stuk gaat over zijn lichaam, en hoe die botste in onze culturele omgeving botste met zijn identiteit:

‘Voor mij is de aanblik van mijn lichaam zelf nooit het grote probleem geweest, maar wel de verlegenheid waarmee ik het door de wereld moest dragen. Een gevoel laat zich moeilijk uitleggen, maar laat ik zeggen dat schaamte het kernprobleem was. Die ontstond niet zozeer doordat mijn lichaam mezelf vreemd voorkwam, maar doordat het signalen uitzond waardoor anderen me als vrouw interpreteerden. Schaamte dus om gezien te worden op een manier waarop je niet gezien wilt worden.’

Even later vervolgt hij: ‘Buitenstaanders denken vaak dat transseksuelen vooral verlangen naar aanpassing van hun genitaliën, maar die spelen bij zo’n problematische toeschrijving van vrouwelijkheid nog wel het minst een rol; die ziet namelijk niemand als je een bakkerswinkel in stapt om een brood te kopen. Dat de paniek kon toeslaan in bakkerswinkels, tijdens lezingen, bij het openen van de mail en bij alle sociale situaties waarin ik als vrouw werd aangesproken, had dan ook veel meer te maken met de signalen die mijn stem uitzond, mijn gezicht, mijn postuur, mijn naam en met de sociale rol die mij op grond van die signalen was toebedeeld. Het was niet mijn lichaam op zich, maar mijn lichaam als interface voor contact met de buitenwereld die me in de weg zat.’

Ook hier zie je dat in onze cultuur het lichaam, of de interpretatie van een lichaam, belangrijker is dan identiteit. En dat komt weer terug bij iets waar heel veel trans mensen mee te maken krijgen: de kwestie van wanneer hun transitie nou ‘echt’ is voor de buitenwacht. Ook in mijn vakgebied, de journalistiek, wordt daar veel mee gerommeld. Zo zijn er journalisten die Chelsea Manning (die we onder haar eerdere naam, Bradley Manning, kenden van het Wikileaks-schandaal) weigerden een ‘zij’ te noemen totdat haar nieuwe gender op de een of andere biologisch was bevestigd, ‘echt’ was gemaakt, met hormonen of een operatie. Maxim Februari vertelde in een interview met Vrij Nederland dat een journaliste hem steeds maar weer naar zijn geslachtsdelen had gevraagd. Journalisten raken er niet over uitgepraat of ik een penis heb, zei hij. Maar: ‘Is dat netjes? Wat heeft je moeder je daarover geleerd?’

=

Het interessante, en wat paradoxale, is dan weer dat veel trans mensen ook weer hun identiteit verklaren en hun – mij betreft vanzelfsprekende – bestaansrecht onderstrepen met een beroep op datzelfde lichaam, zij het op een ander deel. Zo zei Caitlyn Jenner in één van de interviews die ze vorig jaar gaf over haar transitie van het heren- naar het damesdom: ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk. Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Wetenschappelijk gezien is dit natuurlijk een wat problematische stelling, gezien wat we de afgelopen jaren te weten zijn gekomen over hoe vrijwel alle hersenen een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke zijn. Toch is het idee dat trans vrouwen een vrouwenbrein hebben en trans mannen een mannenbrein prominent aanwezig in het discours over transgenderisme. Met hersenscanners proberen onderzoekers de verschillen bloot te leggen; ze ondernemen zelfs pogingen om zo’n scan te gebruiken als bevestigen van de diagnose genderdysforie bij kinderen. En trans activisten wijzen op het brein als ze het recht claimen op respect, mensenrechten en gelijke behandeling: het zit in ons brein, wij zijn zo geboren, je mag ons hierom niet tekort doen.

=

Het zijn dezelfde woorden als de woorden die de afgelopen decennia dé mantra werden van de homo-emancipatiebeweging: wij zijn born this way. De Britse activist Peter Thatchel legde het belang van deze woorden zo uit: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Je kunt mensen immers niet verwijten dat ze zijn zoals ze zijn, dat ze het lichaam hebben waarmee ze geboren zijn. En je hoort ze niet in hun rechten te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen.

Op het eerste gezicht lijkt hier geen speld tussen te krijgen. En de born this way-redenering heeft de homo-emancipatiebeweging dan ook bepaald geen windeieren gelegd. Om een voorbeeld te noemen: al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Zij zien dat het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

=

Toch is er ook wel iets af te dingen op zo’n beroep op het lichaam in de hoop om binnen een cultuur ruimte te maken voor je identiteit. Zo zou het kunnen dat het werkt, maar om de verkeerde redenen. Om van born this way naar meer homorechten te komen heb je een drogredenering nodig: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’. Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra.

Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

En dat is het trouwens nu ook niet. Ik maak even een kort uitstapje naar een ándere groep waarbij identiteit, lichaam en cultuur vaak met elkaar botsen: dikke mensen. De afgelopen, zeg, tien tot vijftien jaar is een groeiende groep mensen zich gaan inzetten voor de emancipatie van zwaarlijvigen. Ze claimen het recht op een fat identity, willen af van de schaamte en vernedering die hoort bij het hebben van een zwaar lichaam in onze huidige cultuur die mensen met overgewicht voortdurend framed als onwilkrachtige en dure gezondheidsrisico’s op pootjes die zichzelf en de samenleving geen groter plezier kunnen doen dan zo snel mogelijk dun worden.

In de strijd tegen dit uiterst negatieve beeld hebben sommige activisten gewezen op het aangeboren aspect van overgewicht. BMI zit voor het overgrote deel in de genen, zeiden ze, dus misschien kunnen we alsjeblieft ophouden met mensen verwijten te maken op basis van hun natuurlijke lichaam?

Deze activisten hadden wetenschappelijk gezien een goed punt: gewicht en BMI zit voor een belangrijk deel in de genen, in onze cultuur waarschijnlijk voor zo’n 75 procent. Let wel: voor seksuele oriëntatie is het aandeel van genen veel kleiner, eerder 25 procent. Daarmee is de invloed van genen op ons gewicht veel groter dan de invloed van genen op onze seksuele oriëntatie. En toch werkte de born this way-strategie, die de homorechtenbeweging zo goed had geholpen, helemaal niet bij dikke mensen. De stigmatisering en publieke afkeuring gaan tot op de dag van vandaag onverminderd door.

Blijkbaar spelen er ook nog andere factoren. Zeggen: ik ben ‘born this way’, een beroep op je lichaam om maatschappelijke ruimte op te eisen voor je identiteit: het werkt, mits het je binnen onze cultuur gegund wordt.

En volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, is er nog een meer fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op je lichaam en de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap. Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.
‘Het is niet logisch om te zeggen dat we iets tolereren tenzij we denken dat het op de een of andere manier verkeerd is’, schrijft Walters. We tolereren dingen als de geluidsoverlast van op zich aardige buren, of een lange wachtrij voor de achtbaan. Niemand tolereert een mooie dag of een goed boek. Waarom dan wel homoseksualiteit? Of, om het groter te maken: waarom zou je überhaupt een identiteit tolereren?
=

Ik kreeg mijn eerste identiteit 33 jaar geleden, toen een arts naar mijn lichaam keek en zei dat ik een meisje was. Sindsdien hebben dat lichaam, mijn identiteiten en onze cultuur op allerlei manieren met elkaar gebotst. En dat botsen is ook onvermijdelijk. Mensen komen immers in ontelbaar veel variaties – zowel qua lichaam als qua identiteit – terwijl onze cultuur maar een klein aantal hokjes erkent en accepteert als ‘goed’ of ‘echt’.

Zo tegen het eind van deze lezing vraag ik me af of er een manier is waarop we dit botsen zouden kunnen verzachten. Eén ding is me de afgelopen jaren duidelijk geworden: een claim op de lichamelijkheid en natuurlijkheid van onze identiteit is niet de weg. “Zo geboren” is een onbetrouwbare route naar respect. En het recht op gelijke behandeling laat zich maar moeilijk opeisen met een beroep op biologische verschillen.

Wat nou als we zouden proberen om niet onze lichamen en identiteiten aan te passen aan onze cultuur, te vormen zodat we van binnen en buiten in de maatschappelijke hokjes passen, maar andersom: wat nou als we onze cultuur aanpassen aan de veelheid en verscheidenheid van lichamen en identiteiten? Als we bijvoorbeeld collectief zouden proberen iemands identiteit en iemands lichaam niet langer zien als iets waar anderen een oordeel over hoeven te hebben? Als we de notie van ‘juiste’ identiteiten en ‘goede’ lichamen los zouden laten? Als we variatie zouden omarmen, en milder en vriendelijker zouden zijn over onze eigen lichamen, en onze eigen innerlijk, maar ook die van een ander? Dat iemand dan zou zeggen: ‘Dit is mijn identiteit en ik voel me hier goed bij’, en wij zouden alleen maar zouden zeggen: ‘Oké. Blij voor je’. Ik weet niet hoe het met u zit, maar mij lijkt dat een fijn idee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Een bevrijding van de druk constant iets te moeten.’ Dat zei zanger Douwe Bob in een verklaring over het liedje waarmee hij Nederland gaat vertegenwoordigen op het Eurovisie Songfestival. Het heet Slow Down, en mijn hart maakte een bescheiden sprongetje. Niet omdat ik denk dat het gaat winnen (sorry, Douwe Bob), maar wel omdat het een protestsong is, en ik houd erg van protestsongs. Op lange autoritten, wanneer ik kans zie om mijn kinderen wat muzikale opvoeding op te dringen – ze kunnen immers nergens naartoe – zet ik daarom vaak zo’n nummer op.

Veel van die nummers zijn ouder dan ik, en niet zelden hebben ze ongeveer hetzelfde thema als Slow Down. ‘Laat maar vallen want het komt er toch wel van, het geeft niet of je rent’, zingt Doe Maar in onze auto. We hebben ook Herman van Veen: ‘Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats, we hebben ongelooflijke haast.’

Wat deze liedjes uit het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig gemeen hebben, is dat ze de samenleving bekritiseren. Daar ligt de lat te hoog, daar loopt de druk de spuitgaten uit, en daar we hebben geen tijd meer voor wat echt belangrijk is (‘Maar liever weet ik wie jij bent, voordat het te laat is’). En daarin verschillen deze nummers dan weer van de song van Douwe Bob. Want in dezelfde verklaring zei hij nog iets, dat me trof omdat het veel zegt over de huidige tijdsgeest: ‘Slow Down is een protestnummer tegen mezelf, tegen de snelheid waarmee ik in Amsterdam leef.’ En: ‘Je moet je niet gek laten maken’. Douwe Bob protesteert niet tegen de maatschappij, maar tegen zichzelf, het individu.

Dat doet me denken aan het werk van de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe. In zijn boek Identiteit uit 2012 beschreef hij hoe we in een neoliberale en hyperindividualistische samenleving terecht zijn gekomen, waarin we als waarheid hebben aangenomen dat het slagen of falen van een mens het directe resultaat is van zijn eigen inspanningen of het gebrek daaraan. Loop je jezelf voorbij, of slaag je anderszins niet in het zijn van een puike, succesvolle burger? Dan heb je geen pech gehad maar persoonlijk gefaald, en moet je dus ook jezelf maar weer op de rit zien te krijgen. Een protestlied dat zich niet richt tegen maatschappelijke omstandigheden maar tegen jezelf die zich niet gek moet laten maken is een bijna pijnlijk rake illustratie van dit wereldbeeld.

En dat terwijl er vele uitstekende redenen zijn om kritiek te hebben op de huidige maatschappij. Afgelopen dinsdag nog stond op de voorpagina van deze krant te lezen dat ruim een kwart van de werkende moeders en bijna een kwart van de werkende vaders het gevoel heeft dat ze thuis tekort schiet; voor ruwweg 1 op de 8 geldt dat ook voor op het werk. Vooral vrouwen voelen zich opgejaagd en zwaar belast, omdat ze in hun vrije tijd meer ‘emotiewerk’ doen. In november berichtte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat inmiddels 1 op de 7 werknemers burnoutklachten heeft. Het is niet meer vreemd als je een vriendin vraagt hoe het gaat, dat ze dan antwoord: ‘Druk’. Zoals een antropoloog zei, in Scientific American: ‘Het zou goed kunnen dat we bezig zijn burnout te normaliseren.’

Niets van dit alles komt als een verrassing. Een snelle blik in de CBS-database leert dat het aantal opgebrande werknemers al jaren zoetjesaan stijgt: in 2007 was het 1 op de 9, in 2010 was het 1 op de 8. En terwijl ik me aan het inlezen was voor deze column kwam ik een bericht tegen dat ik acht jaar geleden zelf schreef, over een onderzoekje van de Volkskrant, Daarin hadden vrouwen met een baan en kinderen laten weten dat alles altijd maar op hun bord terecht kwam, en dat ze bijna altijd gestrest waren. ‘Werkende moeder: moe en opgejaagd’, kopte ik. En zelfs toen was dat eigenlijk al geen nieuws meer. Ach, laten we eerlijk zijn: Doe Maar en Herman van Veen zagen dit massale bezwijken onder de druk meer dan dertig jaar geleden al aankomen.

Ik denk dat het tijd wordt dat we het falen van het neoliberale ideaal definitief aan onszelf gaan toegeven. Als individuen zichzelf konden bevrijden van die druk van ‘constant iets te moeten’, dan hadden ze dat inmiddels heus wel gedaan. Natuurlijk, het is aantrekkelijk om te denken dat we allemaal met de juiste inzet en het juiste inzicht (of het juiste liedje) onszelf in ons eentje kunnen veranderen in mega-succesvolle alles-is-oké-olé-olé-burgers – maar realistisch lijkt me dat niet. Want als de samenleving het probleem is, hoe kan het eenzame individu dan de oplossing zijn?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Dit is radicaal, omdat we zeggen dat er niet een zo’n nauwe standaard is voor hoe een mooi lichaam eruit ziet’, zegt een grijzende man met een hippe bril in een lieflijk reclamefilmpje. Hij is senior productontwerper bij Mattel; het filmpje gaat over de nieuwe Barbies, die onlangs voor het eerst ook verschenen in andere lichaamsvormen dan onmogelijk dun. (Onmogelijk is hier geen overdrijving. Barbies taille is zo smal dat er in haar buikholte geen ruimte zou zijn voor organen, en haar voeten zijn zo klein ze in het echt alleen op handen en voeten zou kunnen lopen.)

Het meeste opzien baarde de introductie van een iets molliger Barbie; curvy noemt Mattel het. In voornoemd filmpje spelen schattige meisjes – geen jongens, je moet niet overdrijven – blij lachend met hun gevarieerde modepopjes, en vertellen hoe megajofeltof zij het vinden dat Barbies er nu allemaal anders uitzien. Een Mattel-medewerker zegt nog iets over het vieren van verschillen, en alzo veranderde het bedrijf van de ene op de andere dag van absurde-schoonheidsideaal-verheerlijker in erelid van de Idealistisch-Feministische Superclub.

In werkelijkheid is deze verandering niet zozeer uitgelokt door alle kritiek die Mattel kreeg op het promoten van een onrealistisch wenslijf aan jonge meisjes wiens zelfbeeld nog volop in ontwikkeling is, alswel door Barbies immer dalende verkoopcijfers. Diversiteit omdat het moet, dus. Maar wat de beweegredenen van Mattel ook zijn, de interessantere vraag is natuurlijk of die meisjes (en jongens) met dat ontwikkelende zelfbeeld iets aan een rondere Barbie gaan hebben.

Een lastige vraag, want al zijn er genoeg studies die suggereren dat de constante culture nadruk op het belang van een slank lijf niet helpt, veel onderzoek naar Barbie herself is er niet. In 2006 lieten drie Britse psychologen 162 meisjes plaatjes kijken van Barbies of een realistischer gevormde Emme-pop. De jongste Barbie-meisjes waren minder tevreden over hun eigen kinderlijfjes, en hadden een dunner ideaal lichaamsbeeld. Bij de oudste was er geen verschil. Toen Nederlandse wetenschappers deze studie een paar jaar later echter herhaalden, vonden ze geen Barbie-zelfbeeld-effect. Wel constateerden ze dat meisjes die met een Barbie speelden minder van de aanwezige chocoladepinda’s snoepten; een aanwijzing dat er toch iets niet helemaal lekker zat.

Alleen: is dat ‘iets’ wel het zelfbeeld van jonge meisjes? Misschien niet, of niet direct. Een medewerker van Mattel vertelde aan een Time-journaliste dat ze met de nieuwe curvy pop focusgroepstudies hadden gedaan met jonge meisjes. Als die dachten dat er geen volwassenen toekeken, bleek dat ze de mollige pop vaak uitkleedden, uitlachten en voor ‘vet’ uitscholden. Ze deden in het klein wat onze maatschappij voortdurend in het groot doet: dikke mensen (met name dikke vrouwen) afkeuren. Het zou natuurlijk prachtig zijn als een volslanke Barbie daar iets tegen zou kunnen beginnen. Zelfs als ze ons alleen maar leert dat het probleem veel groter is dan de vorm van een pop.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Onze manier van leven loopt gevaar. Dat stelde VVD-fractievoorzitter Halbe Zijlstra vorige week in een interview met dagblad Trouw. ‘Wij doen in Nederland heel veel concessies aan de manier van leven, onze waarden’, zei hij, en gaf als voorbeeld dat sommige Amsterdamse schoolbesturen Tweede Pinksterdag misschien wel wilden inruilen voor het Suikerfeest. ‘Elke keer een stapje weg van de Nederlandse achtergrond en cultuur’, noemde Zijlstra dit. Waarmee meteen glashelder was wie er volgens hem tot de categorie ‘onze’ of ‘Nederlandse cultuur’ behoren: moslims niet.

Nou heb ik een donkerbruin vermoeden dat de meeste Nederlanders, ongeacht hun geloof, op Tweede Pinksterdag vooral een lekker lang weekend vieren. Dit besef lijkt echter niet in Zijlstra te zijn uitgestort, want hij bouwt in de rest van het interview lustig verder op deze in zijn ogen riskante ontwikkeling. Zo is volgens de VVD’er ook de vrije samenleving in gevaar, bijvoorbeeld zodra scholen rekening houden met moslimleerlingen en daarom een ‘Je suis Charlie’-poster verwijderen. Hij vindt dat het verkeerde signaal. ‘Is er kritiek op zo’n poster, dan moet je zeggen: jongens, vrijheid van meningsuiting, zo zit het hier in elkaar.’

Prima standpunt, op zich, en dat maakt het extra jammer dat Zijlstra iets verderop in het interview zulke gedachtegoedtechnische vrijheden alleen reserveert voor mensen die hij eerder in de categorie ‘onze’ had ondergebracht. Moslims, bijvoorbeeld, hebben er minder recht op. ‘Zij redeneren vanuit hun eigen waardenpatroon’, stelt Zijlstra, en vervolgt: ‘Maar juist dan moet je als maatschappij heel helder zeggen: als je hier wil leven, dan moet je je aan onze waarden gaan houden.’ Wil je dat niet, dan ga je maar gezellig naar Saoedi-Arabië. (Ik verzin dit niet; hij zei dat echt.)

Salafisten moeten volgens Zijlstra helemaal hun mond houden. ‘In die salafistische kringen worden dingen geroepen en gezegd die echt ondermijnend zijn voor onze democratische rechtsstaat’, stelt hij. Het gaat hem niet enkel om dwaallichten die oproepen tot haat en geweld – dat is immers al verboden – maar ook om huis-, tuin- en keukenorthodoxen. ‘Die zijn niet gewelddadig in daad, maar in woord wordt onze maatschappij totaal verworpen.’ Vervolgens praat Zijlstra wat over hoe zij dan niet op de goede plek op de aardbol zitten, over het corrigeren van immigranten, het bestrijden van mensen met onaangepaste denkbeelden, het eisen van aanpassing aan ‘onze’ maatschappij, en zegt hij: ‘Daar waar wettelijk dingen nodig zijn, zullen we dat regelen.’

Naar aanleiding van deze interviewuitspraken voel ik me genoodzaakt om iets op te biechten. Beste meneer Zijlstra: ik wil u graag laten weten dat ook ik onze huidige samenleving verwerp. Ik verwerp regeringspartijen die met de bovenlip het liberalisme belijden, en met de onderlip (of -buik) onwelgevallig verklaarde minderheden hun vrijheden wil ontnemen. Ik verwerp politici die denken dat je kleingeestige ideeën moet bestrijden met een verbod in plaats van met betere ideeën. En ik verwerp een samenleving dat zo’n diepgewortelde afkeer kent voor ‘de ander’ dat bij voorstellen als die van Zijlstra niet alle jaren-dertig-alarmbellen afgaan.

Vanwege dat verwerpen streef ik naar de oprichting van een links-feministische heilstaat – laten we het ‘het falifaat’ noemen. In het falifaat doen we alles om Zijlstra’s interpretatie van de democratische rechtstaat te ondermijnen. In het falifaat maken we wetten die emancipatie bevorderen in plaats van minderheidsmeningen onderdrukken, is gelijkheid tussen man en vrouw of homo en hetero veel meer dan alleen een stok om een moslim mee te slaan, zijn oorlogsvluchtelingen onvoorwaardelijk welkom simpelweg omdat we ooit in Genève bij het kruisje tekenden voor hun mensenrechten, en eten politici liever hun blauwe zijden stropdas op dan sommige waarden of religies ondergeschikt te maken aan andere.

Het hypocriete neoliberale patriarchaat roep ik uit tot vijand van het falifaat, omdat het jokt: het beweert er te zijn voor alle burgers, maar probeert ondertussen een de facto dictatuur van de vermogende en/of mondige meerderheid te stichten.

Een waarschuwing: mijn plannen voor de verwerping van de samenleving moet niet worden weggewuifd alleen omdat ik een ongelovige witte jonge vrouw ben met een ruime voorraad Nederlandse voorouders. Ik ben al lange tijd ernstig aan het radicaliseren; als u mijn laptop zou onderzoeken, dan zou u daar concreet bewijs aantreffen van plannen om uit te reizen naar een land dat beter bij mijn ideologie past, zoals IJsland, of misschien Canada.

Dus ik vraag het u, meneer Zijlstra: is het u echt menens, met wat u in het interview zei? Want dan nodig ik u bij deze uit om ook mij te komen verbieden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het mensenbrein is een mozaïek van het vrouwelijke en het mannelijke. Zo beschreven Israëlische neurowetenschappers het in een studie die ze afgelopen november in het vakblad PNAS publiceerden. Met verschillende hersenscantechnieken keken ze bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik geen kniesoor zijn.)

Het onderzoek kreeg in de Volkskrant zelfs een stempel van goedkeuring van neuroprofessor Dick Swaab himself, al merkte hij wel nog op dat er ‘op het niveau van de groep wel karakteristieken bestaan’, wat blijkbaar dan toch een rechtvaardiging was voor het feit dat hij in zijn boek Wij zijn ons brein poneert dat meisjes om hersenbiologische redenen liever met poppen spelen dan met auto’s.

Zelf vond ik het PNAS-onderzoek vrij saai. Het is best een leuk beeld, van die mozaïek, maar dat ultieme mannelijkheid en vrouwelijkheid een mythe zijn, wisten we natuurlijk allang. Zo kwam psycholoog Janet Shibley Hyde al in 2005 met een overzichtsartikel waarin precies dit punt naar voren kwam. Ze besprak maar liefst 46 meta-analyses naar allerlei gedragsmatige en emotionele man-vrouwverschillen; leiderschapskwaliteiten, seksuele interesses, rekenen, taal, assertiviteit. Alles bij elkaar kwamen er honderden studies langs naar de scheiding der seksen. En met die scheiding bleek het reuze mee te vallen: die was in veruit de meeste gevallen klein tot nihil. ‘Meer gelijk dan verschillend’, stelde Hyde vast.

Als we dat ruim tien jaar geleden al wisten, waarom was die Israëlische studie dan nog nieuws? Misschien komt het doordat we collectief verkikkerd zijn op verklaringen die het brein erbij halen, terwijl veel mensen psychologen maar een mild suspect zooitje ongeregeld vinden. Cognitief wetenschapper Deena Skolnick Weisberg deed in 2008 onderzoek naar hoe dat werkt: mensen vinden een studie intuïtief geloofwaardiger als er neurowetenschap in zit, want dat werkt met hippe dure apparaten, en produceert als extragratisbonus wetenschappelijk ogende plaatjes. Zelfs een beetje hersenbabbel helpt. Neem deze uitspraak: ‘Een grotere hippocampus zorgt voor een beter geheugen. Bij vrouwen is dit gebiedje groter dan bij mannen, dus onthouden vrouwen meer dingen’. Klinkt aardig, toch? Dat het een cirkelredenering is, zie je pas na een paar keer lezen.

Wie graag tijdig van zijn Mars-en-Venus-mythes afgeholpen wil worden, doet er dus goed aan deze intuïtie te negeren. Of nee, wacht, ik moet het natuurlijk zo zeggen: uit hersenonderzoek blijkt dat het beter is om met je prefrontale cortex ook psychologisch onderzoek serieus te nemen, als je niet tien jaar achter de feiten aan wilt lopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hillary Clinton en Donald Trump strijden om het hoogste ambt: president van de Verenigde Staten. Maar Clinton voert tegelijkertijd een ander gevecht, zegt sociaal psycholoog Janka Stoker. ‘Ze moet laveren rondom stereotypen rondom vrouwen en macht.’

Hillary Clinton is de eerste vrouw ooit die een serieuze gooi doet naar het presidentschap. Maar kunnen kiezers een vrouw wel als leider zien? En welke hindernissen staan haar te wachten in de race om de macht?

Wacht even: het is 2016. Speelt de sekse van een politiek leider echt nog een rol? ‘Jazeker,’ zegt Janka Stoker, sociaal psycholoog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en gespecialiseerd in leiderschap. ‘In de Verenigde Staten, en ook in Nederland trouwens, hebben we een stereotiep beeld van de ideale leider. Die moet krachtig zijn, masculien en sterk. Als vanzelf denken we dan aan een man.’

Nu kan een vrouw natuurlijk ook best sterk en krachtig zijn, benadrukt Stoker. Ze wijst op een meta-analyse van onder andere de Tilburgse psycholoog Marloes van Engen, waaruit blijkt dat de verschillen in leiderschapsstijl tussen de seksen bescheiden zijn. En het kleine verschil dat er is, valt uit in het voordeel van de vrouw. Niet omdat vrouwen van nature betere leiders zijn, maar eerder omdat ze zichzelf meer moeten bewijzen voordat ze in een machtspositie komen, aldus Stoker.

Dat ‘meer bewijzen’ heeft onder andere te maken met een ander stereotype: dat van de ideale vrouw. En die is vooral warm, lief, zacht en invoelend. Een politica als Clinton staat dus een uitdaging te wachten: ‘Ze moet een goede leider zijn én een goede vrouw,’ legt Stoker uit. ‘Maar is ze te zacht, dan vinden mensen haar niet geschikt om te leiden. En als ze te krachtig is, dan vinden mensen haar koud en een bitch. Het is een dans op het slappe koord.’

Wat moet een vrouw die president wil worden dan doen of laten? Merkwaardig genoeg moet ze niet al te duidelijk laten merken dat ze macht wil. ‘Een vrouw die gaat voor een carrière in de politiek kan het beste doen alsof het haar maar een beetje is overkomen,’ aldus Stoker. Mannen mogen best schaamteloos ambitieus naar invloed en zeggenschap streven, maar bij vrouwen zien we dat liever niet.

Dat advies komt voort uit een onderzoek aan Yale University. De psychologen Tyler Okimoto en Victoria Brescoll vroegen in totaal meer dan 300 proefpersonen om een biografie te lezen over het leven en de loopbaan van een senator van de staat Oregon. In de ene helft van de gevallen stond erbij dat de senator een vrouw was, in de andere helft een man. Vervolgens beantwoordden de proefpersonen allerlei vragen: hoe machtsbelust is hij/zij? Welke eigenschappen heeft de senator? Wat voor gevoelens roept zij of hij bij je op? De proefpersonen die de mannelijke senator bestempelden als ‘machtsbelust’, zagen hem tegelijk als sterk en competent. De groep die de vrouwelijke senator het stempel ‘machtsbelust’ gaven, vonden dat haar verachtelijk en walgelijk.

Een waarschuwing voor Clinton dus. Zijn er nog meer valkuilen voor vrouwelijke leiders-in-spe?
Die zijn er. Een andere studie van Brescoll suggereert dat Clinton zich maar beter niet boos kan maken. In dat experiment keek een groep mensen naar video’s van sollicitanten (m/v). Wanneer een man zich kwaad maakte tijdens het solliciteren, vonden de proefpersonen hem er competenter op worden. Ook mocht hij meer verdienen. Van een vrouw pikten ze echter geen woede: dat leverde afkeuring op, en een beroerd loonstrookje.

Evenmin een goed idee: fouten maken. Kiezers zijn sowieso niet dol op feilbare politici, maar voor een vrouw in een beroep dat traditioneel vaker door mannen wordt beoefend, telt een misser extra zwaar. In een derde onderzoek van Brescoll bleek dat hun status een knauw kreeg en dat ze als weinig competent werden gezien. Dit effect was voor vrouwen in traditionele vrouwenberoepen veel minder sterk.

Toch zijn er wel voorbeelden van vrouwen die succesvol waren als politiek leider. Angela Merkel of Neelie Kroes bijvoorbeeld. Hoe flikten ze dat dan? ‘Wat Merkel deed, was heel zwaar inzetten op die stereotiep mannelijke kwaliteiten als kracht en competentie,’ vertelt Stoker. ‘Bij Merkel veranderde dat wel, die liet later ook haar warmere kant zien.’ Zo onderscheidde ze zich tijdens de vluchtelingencrisis door (in eerste instantie) geen harde lijn te kiezen, maar empathie te tonen voor asielzoekers: ‘Wir schaffen das.’ Die ommekeer was trouwens niet zonder risico. De zachtere Merkel kreeg al snel ‘mutti Merkel’ als bijnaam, en dat was lang niet altijd positief bedoeld.

‘Want dat is óók weer een stereotype: dat vrouwen heel emotioneel zijn, heel gevoelig. En dat past ook niet bij het beeld van een daadkrachtige leider,’ zegt Stoker. Het doet denken aan die keer dat Hillary Clinton moest huilen bij de voorverkiezingen in 2008. Tijdens een kleine bijeenkomst in New Hampshire schoot ze heel even vol toen iemand haar vroeg of ze het moddergooien in de campagne nog wel trok. En al won ze na het incident toch de voorverkiezing in die staat, in de media werd ze er keihard op afgerekend. Stoker: ‘Voor vrouwen geldt dat als zwaktebod. Zie je wel, ze is labiel. En als ze haar emoties nu al niet de baas is, kan ze dan straks IS wel de baas? Bij mannen denken we dat niet. Die blijven in de ogen van de kiezers rationele wezens, ook als ze even huilen.’

Maar is Hillary Clinton met al die stereotiepe hindernissen dan niet op voorhand kansloos? Niet per se. Al was het maar omdat ze zelf vrij vaardig om de stereotypen heen weet te laveren. Zo trok ze eerder met een bus door het land, om een luistertoer te houden. Heel slim, zegt Stoker, want zo toonde ze initiatief en leiderschap (mannelijkheidspunten), terwijl er ook een warme interesse voor anderen uit spreekt (vrouwelijkheidspunten). En juist die combinatie, zo blijkt onder meer uit een onderzoek van Stoker onder meer dan 3000 respondenten, is wat mensen het allerliefst zien in hun leider. Als Clinton de dans rond de stereotypen vol weet te houden, zou ze dus werkelijk de volgende president van Amerika kunnen worden.

Bronnen o.a.:
T. Okimoto en V. Brescoll, The price of power: power seeking and backlash against female politicians, Personality and Social Psychology Bulletin, 2010
V. Brescoll e.a., Hard won and easily lost: the fragile status of leaders in gender-stereotype-incongruent occupations, Psychological Science, 2010
V. Brescoll e.a., Can an angry woman get ahead?, Psychological Science, 2008

Dit artikel stond eerder in Psychologie Magazine (februari 2016, toen de voorverkiezingen net begonnen) en is op 5 september 2016 aangepast omdat Hillary Clinton inmiddels presidentskandidaat is.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.