dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

In verloren uurtjes mag ik graag lezen over hoe andere mensen hun leven verbeteren. Zo kom ik op facebook vaak een Jelle Derckx tegen, die blogs deelt met aanstekelijke titels als ‘30 tips voor een eenvoudig leven met minder stress‘. De kern van ervan is dat je meer tijd maakt voor dingen waar je echt gelukkig van wordt (een boek lezen in de zon) of die echt belangrijk voor je zijn (je familie), en minder aan dingen die je doet om waardeloze redenen als status (veel geld verdienen) of schuldgevoel (opdraven op de zoveelste vrijmibo) of gewoonte (voor de twaalfde keer op twitter kijken of je niks gemist hebt). Daarna gooi je het gros van je overbodige bezittingen weg, en voila: je simpele, rustige leven waarin je genoeg energie hebt om te doen wat echt telt is een feit. Vaak wordt een en ander aangekleed met een plaatje waarin iemand opzichtig staat te genieten van een oneerlijk fraai stukje natuurschoon. En dan verzucht ik bij mezelf: ja, dat zou ik ook wel willen.

Maar de werkelijkheid is harder, in mijn geval. Ik ben ziek, al lang, heel vaak, chronisch. Die verloren uurtjes, daar heb ik er eigenlijk veel te veel van, omdat ik om de haverklap door die pijn en die koorts te moe ben om fatsoenlijk te functioneren. Artsen weten vooralsnog niet precies wat me mankeert. Diverse auto-immuunziektes liggen op tafel, van die aandoeningen waarvan je overal ontstekingen krijgt. Of een stoornis aan m’n afweersysteem, dat zou ook nog kunnen. Hoe dan ook leef ik al een paar jaar in een soort draaimolenrealiteit: rondje koorts, rondje pijn, rondje deze-week-gaat-het-wel, en maar door, en maar door, en geen idee wanneer ik eraf mag.

Ik jut mijn artsen op om te onderzoeken wat er precies mis met me is, en terwijl ik daarop wacht onderzoek ik mezelf. Heb ik misschien teveel stress? Te hard gewerkt? Is het omdat ik niet genoeg beweeg? Eet ik ondanks alles onverhoopt niet gezond genoeg? Zou het toch zijn omdat ik te dik ben? Als ik nou ’30 tips voor een eenvoudig leven met minder stress’ met semi-religieuze ijver zou naleven – even aangenomen dat ik daar de energie voor kan opbrengen – zou het dan beter met mij gaan?

Ik ben een kind van de hyperindividualistische, neoliberale tijd waarin we leven, merk ik, want de gedachte dat mijn ziek-zijn aan mezelf ligt, vind ik blijkbaar volkomen acceptabel. Sterker nog, ergens vind ik het wel prettig. ‘Ik weet dat het onwaarschijnlijk is, maar het zou ergens wel fijn zijn als het toch diabetes was’, hoorde ik mezelf tegen mijn lief zeggen. ‘Want dan zou ik gewoon een streng dieet kunnen volgen en mezelf dwingen om door de vermoeidheid heen te sporten, en dan kan ik mezelf vast beter maken, dat hoor je toch vaak.’ Mijn lief kijkt mij op zulke ogenblikken meewarig aan. Hij hoort wat ik ook hoor, als ik even wat langer stilsta bij wat ik zeg: dat ik mezelf een ernstige, niet zelden invaliderende ziekte toewens, uit gelijke delen wanhoop over het ongewisse van mijn toestand en volstrekt misplaatst maakbaarheidsoptimisme. Dit is wat ik wil geloven: ik kán mijn leven in mijn eigen hand nemen. Ik kán mijn gewoontes zo veranderen dat het minder slecht met me gaat. Ik kán mezelf zodanig verbeteren dat ik minder hoef te lijden.

=

In het kader van dat ‘mezelf verbeteren’ ben ik, tussen de medische molens en het ziek-zijn door, bij wijze van experiment zes maanden niets aan het kopen. Het was een spontaan idee; ik bestel regelmatig spullen via internet, en steeds vaker beleefde ik er geen plezier aan. Ik heb alles al, dus laat ik een poos niets meer aanschaffen, eens kijken hoe dat is, zei ik tegen mezelf.

Dat klinkt allemaal reuze spontaan,maar sinds ik een artikel van Koen Haegens las, afgelopen maart in de Groene Amsterdammer, vraag ik me af of dat wel zo is. Haegens omschrijft dit soort anti-materialistische projectjes – maar ook voornemens als minder suiker eten, en minder op je telefoon rondhangen – als een vorm van zelftucht. Het is een neiging om onszelf in tijden van overvloed allerlei beperkingen op te leggen. We hebben nu ongekende vrijheid om ons leven zo in te richten als we zelf willen, en paradoxaal genoeg levert dat vaak een verlangen op naar zelfopgelegde grenzen – niet in de laatste plaats omdat dat mij zo bekende streven naar een beter leven ook wel een beetje de norm is. ‘Dat is de regel aller regels: je moet zo leven dat je achteraf geen excuses nodig hebt’, citeert Haegens de filosoof Peter Sloterdijk.

Sinds ik dat las komen er allerlei ongemakkelijke vragen in me op. Dat minder kopen, waarom ben ik daar juist onlangs mee begonnen, nadat ik ziek werd? Doe ik het zodat ik inderdaad nooit excuses nodig heb, geen uitvluchten, ik nooit tegen mezelf hoef te zeggen: maar er is nog iets dat ik niet heb geprobeerd? Is niets kopen en veel van mijn spullen weggooien een soort 21ste eeuwse aflaat? Is het een hedendaagse boetedoening, alsof ik onbewust vind dat ik een tuchtmaatregel verdien voor het feit dat ik ziek ben en weinig kan? Vind ik diep van binnen mijn ziekte een vorm van persoonlijk falen, en wil ik dat goedmaken door op andere vlakken een beter mens te zijn? Heb ik dat nodig; als een soort neoliberaal bezweringsritueel, om in onze huidige samenleving waar ziek thuiszitten een vorm van mislukken is nog mijn gevoel van eigenwaarde overeind te houden? En is dat eigenlijk op een bepaalde manier niet veel zieker dan pijn hebben, en koorts, en daarom wat werkafspraken afzeggen en af en toe een deadline missen?

=

Maar misschien ben ik ook hierin gewoon een kind van deze tijd. Want het idee dat jezelf van alles ontzeggen je zeggenschap geeft over je lot, dat is niet alleen een reactie op ons overvloedige leven, zoals Haegens terecht aankaartte. Het is in onze wereld ook een belofte, en dat geldt beslist ook op medisch vlak. Als iemand die haar hele volwassen leven obees is geweest, hoor ik deze boodschap namelijk al vijftien jaar. Zo op mezelf, als ik verder niets doe dan als ieder ander gebruik maken van de grazige weiden van onze moderne maatschappij, is mijn vet een ‘sluipmoordenaar’ (aldus Knack), en ben ik als dikkie een ‘pandemie’ (Nature), een ‘slappe zitzak’ (The Post Online) en een ‘plaag’ (Knack weer). Maar als ik in actie kom, als ik ‘verantwoordelijkheid neem’ en streng ben voor mezelf, dan is zowel mijn lichaamsbouw als mijn fitheid maakbaar. Als ik voldoende beweeg, in voldoende soberheid minder calorieën eet dan ik eraf leef, genoeg groente en fruit nuttig maar niet teveel patatjes en gebakjes, of desnoods als laatste redmiddel per operatie een stuk van mijn maag laat wegsnijden om het bariatrische stompje verderop weer aan mijn darmen te laten plakken, dan kan ik al dat onheil afwenden. Een lichaam is anno 2016 niet iets wat je hebt, of wat je overkomt: het is iets wat je doet.

Geluk is een werkwoord, las ik ooit. Nou is dat eigenlijk al een vreemde notie, natuurlijk, want zoals Freek de Jonge ooit volstrekt terecht dichtte: ‘Het mooiste overkomt je, het minste is bedacht’. Maar tegenwoordig geldt deze tegeltjeswijsheid over de gelukkige geest evengoed voor het lichaam: ook gezondheid is een werkwoord.

Volgens de artsen die ik spreek gaat dit in de praktijk echter lang niet altijd op. Zo kunnen er met mij grofweg twee dingen gebeuren, vertellen ze mij. Ze ontdekken wat me mankeert en daar is een medicijn voor, of niet. In dat laatste geval (de tests leiden niet tot een diagnose, of de ziekte heeft geen behandeling) moet ik een en ander kalmpjes uitzitten. Genoeg rust nemen enzo. Wat ik zelf in de hand heb, is de boel niet erger en misschien een pietsje beter maken door goed te eten, in beweging te blijven, stress te vermijden. Verder is het een kwestie van wachten tot – ik wil niet schrijven: of – het beter wordt.

De dokters doen me denken aan de dichtbundels van Levi Weemoedt: geduldig lijden, geen bloemen, zand erover. Er is weinig tot niets dat ik kan doen; geen zelfopgelegde soberheid kan me redden, geen materiële boetedoening kan me verlosssen, geen 30 tips voor een leven zonder stress zullen me genezen. Mijn halve inboedel weggooien zal me niet helpen, en minder op twitter kijken evenmin. Dat beeld van het ideale leven waar ik zo naar verlang, die perfecte combinatie van rust, leegte, overzicht en plenty ruimte en energie voor Belangrijke Alsmede Gelukzalige Zaken, dat zit er voor mij gewoon even niet in. Niet omdat ik iets verkeerd heb gedaan of heb gefaald in het correct inrichten van mijn leven. Maar door de domme en volkomen anti-neoliberale pech dat ik toevallig pijn heb, en koorts, en al heel lang heel vaak ziek ben.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘De moderne westerse man is als de ijsbeer, van wie het territorium steeds verder inkrimpt.’ Dat schreef columnist Max Pam vorige maand in de Volkskrant (€). Zijn aanleiding, onder andere: dat ‘bijna alle’ West-Europese defensieministers vrouw zijn. Dat klopt niet (in de EU zijn er van de 28 slechts 4 vrouw, telde blogger Sander Philipse prompt), maar Pam redeneerde vrolijk door. Hij had namelijk ook nog drie films gezien die ‘het beeld bevestigen dat de macht van de man in alle opzichten tanende is.’ Al die films speelden in vroeger tijden, en gingen over mannen die om de een of andere reden in een of andere wildernis een of andere uitdaging te wachten stond die een of andere vorm van stoerheid vereiste.

Zo trok Leonardo DiCaprio, hevig verwond door een Grizzly-beer, op cinematografisch hoogstaande wijze door Yellowstone Park, onderwijl belaagd door pelsjagers en natives (Pam zegt: indianen) die het met verregaand fanatisme op zijn hachje voorzien hebben. ‘De eenzame man in strijd met mens en dier, en met de elementen’, schrijft Pam. Ik meen er een soort heimwee in te horen: zulke pure, rauwe, echte mannelijkheid, dat zie je tegenwoordig niet veel meer, met al die vrouwen met de broek aan, die de boel maar links en rechts lopen te feminiseren alsof het niks kost.

Maar is die heimwee wel terecht? Is er niet een goede reden dat we in onze cultuur langzaam maar zeker afscheid nemen van de ‘echte man’? Volgens de Amerikaanse journalist Soraya Chemaly is die er zeker. Een paar jaar geleden schreef ze in een artikel dat volgens haar niet de feminisering van de samenleving kwalijk is, maar juist de nadruk op een soort mannelijke oernatuur. Jongens hebben er last van, omdat ze zich genoodzaakt zien om naar strijd en stoerheid te verlangen – ook als dat niet in hun karakter ligt, al was het maar om aan de verwachtingen te voldoen. Belangrijke eigenschappen als empathie en zorgzaamheid raken ze dan kwijt, vreest Chemaly. Ze stelt: ‘Jongens dwingen om alle vrouwelijke kanten van zichzelf te verwerpen vermindert hun kansen op geluk’.’ En: ‘Mannelijkheid ontmenselijkt jongens.’

Ook hoogleraar sociologie Michael Kimmel voorziet problemen. In zijn boek Guyland beschrijft hij hoe jongens lijden aan de overgang van knaap naar man. ‘Lost boys’, noemt hij ze, die – vaak tevergeefs – proberen hun innerlijke real man te vinden in veel bier, veel seks en brute ontgroeningsrituelen. Zij zouden er juist bij gebaat zijn als mannelijkheid voor meer zou staan dan voor dat harde, rauwe en eenzame. Integriteit, bijvoorbeeld, en warmte, en respect.

Dit wil natuurlijk niet zeggen dat stoerheid niet meer mag bestaan. Ik gun iedereen – man én vrouw – de kans om zich indien gewenst te meten met uitdagingen en wildernissen assorti. En als Pam zich in Yellowstone Park wil laten aanvreten door een beer, moet hij dat vooral niet laten. Maar heimwee naar de ‘echte man’? Nee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mijn allereerste identiteit kreeg ik op 15 februari 1983 van een gynaecoloog in wat toen nog het academisch ziekenhuis Groningen heette. Ik weet niet hoe hij heette, maar wel dat hij enkele momenten eerder bijna door mijn temperamentvolle barende moeder was gewurgd met zijn eigen stropdas. En dat hij om half één die middag tussen m’n kleine beentjes keek en tegen m’n ouders zei: ‘Het is een meisje.’

Het was de eerste keer dat mijn lichaam – in dit geval mijn geslachtelijke buitenboord-anatomie – en mijn identiteit met elkaar verknoopt raakten. En zeker niet de laatste.

Als je me nu zou vragen wat mijn identiteit is, zou een deel van het antwoord te maken hebben met keuzes die ik in mijn leven heb gemaakt. Ik ben schrijver, journalist, feminist, moeder, echtgenote. Maar een ander deel van mijn identiteit is nog steeds, zoals toen in 1983, op de een of andere manier onlosmakelijk verbonden met mijn lijf. Ik ben vrouw, ik ben dik, ik ben biseksueel, ik ben wit. En die identiteiten zijn niet alleen verbonden met met mijn lijf, maar ook, of misschien wel vooral, met de omgeving, de cultuur waarin ik leef, en hoe die naar dat lijf kijkt, het weegt, interpreteert, er verwachtingen aan koppelt, het goed of fout acht, het beoordeelt als ‘de norm’ of juist de afwijking, het in een hokje plaatst. Over die drie aspecten – identiteit, lichaam, culturele omgeving – en hun onderlinge samenhang wil ik het vandaag hebben.

=

Maar laten we eerst even terug gaan naar dat moment van de geboorte. Een kersverse baby heeft zelf nog geen genderidentiteit, nog geen gevoel dat hem of haar zelf vertelt: ik ben een jongen, of ik ben een meisje. Ontwikkelingspsychologen weten niet precies wanneer die innerlijke identiteit wel ontstaat, maar ze zijn het er over eens dat dit ergens tussen de leeftijd van anderhalf en drie jaar gebeurt.

Dat wil echter niet zeggen dat hun omgeving een kleine baby geen identiteit toedicht. Puur op basis van de aanwezigheid van een piemel of een vagina trekken we een heel vat open aan cultureel gekleurde verwachtingen en aannames. Dat meisjes lief, sociaal en gevoelig zijn, en jongens stoer, technisch en competitief, bijvoorbeeld.

Al meteen na de geboorte noemen Amerikaanse ouders en verpleegkundigen in het ziekenhuis een kleine meid sugar of sweetie, en ze zeggen hoe knuffelbaar, zacht en lief ze is. Kleine jongetjes daarentegen zijn big guy of tiger en worden geprezen om de kracht waarmee ze met hun kleine vingertjes grijpen of met hun beentjes schoppen. We vinden jongensbaby’s sterk en grofgebouwd – ook al is er fysiek geen verschil – en meisjesbaby’s fijngebouwd en zwakker.
Eenmaal thuis komen baby’s wederom in hun eigen, seksespecieke omgeving terecht. Gemiddeld genomen ziet dat er zo uit. De meisjeskamer is roze, en er staan significant meer poppen en ‘huishoudelijk speelgoed’ (nepfornuisjes en dergelijke) in. De jongenskamers zijn meestal blauw en gevuld met sportspullen of speelgereedschap.

(Ik maak geen grapje: hier is echt serieus wetenschappelijk onderzoek naar verricht, betaald met subsidie van de Canadese regering. En in grote lijnen ontdekten ze dit: nog voordat een pasgeborene de kans heeft gehad om zich jongensachtig of meisjesachtig te gedragen, of een meisje of jongen te voelen, voorzien we ze van een compleet verschillende omgeving.)

En daar blijft het niet bij. Zo blijkt uit psychologisch onderzoek dat ouders gemiddeld meer verschillende emoties herkennen bij hun dochter dan bij hun zoon. Ouders praten vaker tegen hun dochter dan tegen hun zoon. Bovendien gebruiken ze tijdens het gesprek met hun meisje meer emotioneel geladen woorden.
In november 2015 stelde Lotte van der Pol aan de Universiteit Leiden in haar proefschrift vast dat ‘genderneutrale afbeeldingen van kinderen die blij of verdrietig waren, vaker als meisje [werden] benoemd, terwijl ouders het boze genderneutrale kind in het boek vaker een jongen noemden.’ Op die manier, zo stelde Van der Pol vast, gaven ouders op subtiele wijze boodschappen aan hun kinderen over welke emoties al dan niet gepast zijn voor jongens en meisjes.

Nog een uitkomst van onderzoek: Als een jongensbaby huilt, neemt we aan dat hij boos in, maar van een meisjesbaby denken we dat ze verdrietig is. En we reageren sneller als onze dochter moet huilen, en trekken vervolgens meer tijd uit om haar te troosten en vast te houden dan we bij onze kleine jongen zouden doen.
Kortom: op allerlei subtiele manieren behandelen we jongens en meisjes anders, gebaseerd op een veronderstelling over hun identiteit, die we ooit hebben gebaseerd op hun lichaam als baby.

=

Veel wetenschappers beroepen zich op datzelfde lichaam om deze culturele keuze voor ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Hoor eens even, zeggen zij, die vagina’s en piemels komen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Die ontstaan in de baarmoeder, lang voor de geboorte, onder invloed van genen en hormonen, met name van mannelijke geslachtshormonen als testosteron. Jongens hebben daar meer van dan meisjes – vandaar de piemels en testikels.

Maar dat hormoon doet meer dan alleen ieniemienie-geslachtsdelen aanleggen. Het werkt ook in op de ongeboren hersenen van een foetus. Bij veel testosteron krijg je een jongensbrein, bij minder een meisjesbrein. En dat zorgt later weer voor verschillen in gedrag tussen jongens en meisjes, en daar komt ook hun identiteit vandaan. Een baby mag zich weliswaar nog niet bewúst zijn van die genderidentiteit, hij is er wel degelijk altijd al geweest.

Een casus die in deze contact vaak wordt aangehaald is het tragische verhaal van David Reimer. Op 22 augustus 1965 kwam hij ter wereld, toen nog onder de naam Bruce Reimer. Ik was er niet bij, maar ik stel me voor dat het bij hem niet veel anders is gegaan dan bij mij: een dokter bekeek zijn geslachtsdelen, en zei ‘Het is een jongetje’.

Bijna een jaar later moest de kleine Bruce om medische redenen besneden worden. De chirurg gebruikte daarvoor een brandertje, en het ging ontzettend mis: de babypenis van Bruce raakte zo beschadigd dat chirurgische reparatie niet meer aan de orde was. Bezorgd over de toekomst van de kleine piemelloze jongen, namen zijn ouders hem mee naar het John Hopkins Ziekenhuis in Baltimore, waar psycholoog John Money praktijk hield. Money was aanhanger van het idee dat kinderen zonder werkelijke genderidentiteit geboren worden, maar dat die identiteit later ontstaan in samenhang met de sociale omgeving. Wanneer een arts bij de geboorte spreekt ‘het is een jongen’ of ‘het is een meisje’ dan benoemt hij simpelweg de geslachtsdelen – verder niks.

In overleg met John Money hakten de ouders na een tijdje de knoop door: ze zouden Bruce gaan opvoeden als meisje, want identiteit was immers maakbaar, een plasser kon nog wel gecreëerd worden op de operatietafel. Bruce werd Brenda. Hij was toen bijna twee jaar oud.

John Money beschouwde deze genderswitch in zijn publicaties als een succes, maar later bleek dat de jongen zich nooit een meisje had gevoeld. Toen zijn vader hem op zijn veertiende vertelde van de hoed en de rand, besloot hij vrijwel onmiddellijk om weer als jongen te leven. Hij noemde ziczelf toen David. Zijn borsten – gegroeid onder invloed van de oestrogeen die hij toegediend had gekregen – liet hij verwijderen, hij nam testosteroninjecties en liet met dank aan nieuwe chirurgische technieken een nieuwe penis maken. Hij herinnert zich zijn kindertijd als een nachtmerrie.

Het verhaal van David Reimer heeft een tragisch einde. Hij raakte werkloos, zijn broer stierf aan een overdosis. Twee dagen nadat zijn vrouw hem vertelde dat ze van hem wilde scheiden, op 4 mei 2004, schoot hij zichzelf door zijn hoofd.

Sindsdien is het verhaal van David Reimer een cautionary tale voor mensen die denken dat je al te vloeibaar over gender kunt denken. Zie je wel, zeggen mensen: het lichaam bepaalt iemands genderidentiteit, niet de cultuur of de omgeving. Het zit bij de geboorte ingebakken in het brein. Kijk maar naar David Reimer.

=

Er mag geen enkele twijfel over bestaan dat wat met Reimer gebeurde naar hedendaagse maatstaven volkomen onethisch was, en dat zijn geschiedenis een tragische en betreurenswaardige vlek op de geschiedenis van de psychologie is. Maar ik heb vaak gezien dat na dit verhaal verder alle discussie stopt. En dat terwijl er wel een kritische beschouwing mogelijk is.

Zo was David Reimer – helaas – niet de enige baby waarbij artsen een besluit hebben genomen over zijn geslacht. In 2004 publiceerden twee onderzoekers, William Reiner en John Gearhart, een onderzoek in de New England Journal of Medicine dat ging over 14 baby’s. Deze baby’s hadden allemaal een X en een Y chromosoom, dus genetisch gezien waren het jongens. Maar ze hadden ook extrofie van de cloaca: een zeer zeldzame aandoening waarbij er aan de onderkant van alles is misgegaan bij de aanleg, waardoor de blaas en darmen aan de buitenkant open en bloot liggen. Deze jongens hebben ook vaak geen penis.

In de geest van John Money was het vroeger gebruikelijk om deze baby’s, ongeacht hun genetische opmaak, via operaties een vrouwelijke anatomie te geven en ze ook als meisje op te voeden. Reiner en Gearhart besloten 14 van deze kinderen langdurig te volgen, onder andere om te kijken hoe hun genderidentiteit zich zou ontwikkelen. Wat bleek: in de periode dat de kinderen tussen de 5 en 18 jaar oud waren, gaven er 4 spontaan aan dat ze zich eigenlijk een jongen voelde. Nog eens 4 besloten dat ze liever een jongen waren dan een meisje toen ze hoorden over hun aandoening en dat ze een X en een Y-chromosoom hadden, en 5 hielden ondanks dat ze volledig op de hoogte waren hoe ze waren geboren volhardend vast aan hun identiteit als meisje. (Eentje wilde er niet over praten met de onderzoekers)

Nogmaals: dit impliceert niet dat het oké is dat artsen het geslacht van baby’s bepalen, in de hoop dat iemands identiteit zich wel zal schikken in de nieuwe lichamelijke omstandigheden. Maar het impliceert wel dat identiteit flexibeler is dan je zou vermoeden als je de tragische Reimer-casus gebruikt als zie-je-wel-stoplap in het denkproces over genderidentiteit.

=

Het interessante is dat we die flexibiliteit ook terugzien in allerlei onderzoek naar de verschillen tussen huis-, tuin- en keukenmannen en -vrouwen, en wel in de vorm van variatie. Hoewel de meeste mensen redelijk goed antwoord kunnen geven op de identiteitsvraag ‘voel je je man of vrouw?’ is dat antwoord maar een zeer grove afspiegeling van hun innerlijk. Van binnen, zo weten psychologen nu al een paar jaar, zijn we allemaal een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke, en alles daartussenin. Elke karaktertrek die je hebt, zit ergens op een continuüm met aan de ene kant iets dat we qua stereotypen met mannelijkheid associëren (denken in systemen, bijvoorbeeld, of rationaliteit) en aan de andere kant iets dat we qua stereotypen met vrouwen verbinden (zoals denken in emoties, of intuïtie).

Een aardig voorbeeld van zulk onderzoek werd gedaan door psychologen van de Universiteit van Rochester. Zij kwamen een paar jaar geleden met een nieuwe analyse van data van dertien goed uitgevoerde onderzoeken naar sekseverschillen in persoonlijkheid. Op deze data lieten ze een ingewikkelde statistische bewerking los waarmee ik u verder niet zal vervelen. Punt is dat ze ermee konden nagaan of mannen en vrouwen qua karakter in twee ‘subsoorten’ vallen – die spreekwoordelijke mannen van Mars en vrouwen van Venus – of dat iedereen juist ergens op die glijdende schaal tussen mannelijk en vrouwelijk zit. Dat laatste bleek het geval. Het is simpelweg niet waar dat de dames aan de lieve, zachte, empathische kant van de verdeling (m/v) samenklonteren, terwijl mannen aan de andere kant stoer, rationeel en technisch ingesteld zitten te wezen. Sterker nog: zelfs de persoonlijkheidstrek ‘mannelijkheid’ bleek gelijkelijk verdeeld over de seksen.

Om zelf ook eens een beroep te doen op het lichaam om mijn punt kracht bij de zetten: dit blijkt ook uit hersenonderzoek. Afgelopen november publiceerden Israëlische neurowetenschappers een studie in het vakblad PNAS, waarin ze met verschillende hersenscantechnieken bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd keken. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik het niet té ingewikkeld maken.)

Mensen zijn dus niet in een roze of blauw genderhokje te plaatsen. We zijn van binnen niet of een vrouw, of een man, we zijn allebei. Dit heeft niet altijd per se invloed op ons gevoel van genderidentiteit. Om voor mezelf te spreken: meestal sta ik niet zo stil bij mijn gender. Maar als je het mij zou vragen zou ik zeggen: ja, ik ben een vrouw. En als ik in een hele eerlijke bui was zou ik zeggen: nou ja, meestal. Min of meer. En soms ook niet.

Veel dingen die we qua stereotypen met vrouwen associëren, vind ik vreselijk: make-up, jurkjes, hoge hakken, meidenavondjes. Ook veel gedrag dat in onze cultuur van vrouwen expliciet of impliciet verwacht wordt – zorgzaamheid, bescheidenheid, zachtheid, gevoeligheid, over je emoties praten – past helemaal niet bij mij. Veel dingen die we stereotypisch met mannen in verband brengen vind ik wel prettig: bier uit de fles drinken, hardop boeren, actiefilms kijken, binnenvetten, problemen van een praktische oplossing voorzien. Van binnen voel ik me, zo vanuit de hokjes beredeneert, meer man dan vrouw. Als ik heel eerlijk ben, dan ben ik meer queer dan vrouw.

De reden dat toch zou zeggen dat ik vrouw ben, als iemand me het zou vragen, is dat ik een vrouwenlichaam heb, en door de meeste mensen in onze cultuur ook als zodanig wordt herkend (al zijn er mensen die twijfelen omdat ik kort haar heb en een beetje op een jongetje lijk). En die twee dingen – dat lichaam, dat herkend wordt – zijn erg bepalend, want ze hangen samen met twee momenten waarop ik me op en top vrouw voel: toen ik zwanger was en mijn dochters baarde, en wanneer ik te maken krijg met seksisme, bijvoorbeeld wanneer ik minder serieus word genomen dan mannelijke collega’s, of wanneer ik word geïnterviewd en de journalist wil van alles weten over mijn kinderen en hoe ik zorg en werk combineer terwijl ze dat aan mannelijke collega’s eigenlijk nooit vragen, en ik het gevoel heb dat dit nergens anders uit voortkomt dan uit het feit dat zij wel een piemel hebben, en ik niet. Het zijn de momenten waarop mijn geest vanwege mijn lichaam in een hokje moet waar ik niet in wil, de momenten waarop mijn lichaam en onze cultuur met elkaar botsen, dat ik het sterkste gevoel van identiteit heb.

Misschien is dat trouwens ook wel waarom vrouwen veel meer een genderidentiteit lijken te hebben dan mannen. De Amerikaanse socioloog Michael Kimmel doet al heel lang onderzoek naar mannelijkheid en zei eens: ‘Women made gender visible, but gender is invisible to men.’ Mark Zuckerberg is gewoon de eindbaas van facebook, maar Marissa Mayer is de vróúwelijke eindbaas van Yahoo. Een zaal vol mannen die politiek bedrijven is een zaal vol politici, een zaal vol vrouwen die hetzelfde doen is een zaal vol vróúwelijke politici. Een talkshowtafel met alleen mannen is een normale avond, maar toen er bij Pauw & Witteman bij wijze van uitzondering alleen vrouwen aanschoven, heette dat een ladies night.

=

Het fascinerende hieraan is dat ik vaak het idee heb dat in onze cultuur lichaam vaak belangrijker is dan identiteit. Dat ik een vrouwenlichaam heb, dat de vrouwen aan de talkshowtafel vrouwenlichamen hebben, dat Mayer een vrouwenlichaam heeft, lijkt relevanter dan de vraag of we ons innerlijk meer vrouw of meer man voelen.

Dit doet me denken aan de ophef rondom de Zuid-Afrikaanse hardloopster Caster Semenya. Op het WK Atletiek in 2009 won ze glansrijk de 800 meter. Maar haar bouw – brede schouders, smalle heupen, erg gespierd – riep vragen op. Bij een test bleek ze drie keer zoveel testosteron in haar lijf te hebben als een gemiddelde vrouw. Een scan onthulde dat ze van binnen geen baarmoeder en eierstokken had, maar testes. Haar lichaam kende een van de vele interseks variaties; ze was genetisch XY, maar de cellen in haar waren grotendeels of zelfs helemaal ongevoelig voor de testosteron die haar eigen lijf produceerde, dus hadden haar uitwendige geslachtsdelen zich tot de vrouwelijke variant ontwikkeld, terwijl de genen van binnen de boel in mannelijke richting hadden gestuurd.

Semenya’s identiteit was altijd vrouwelijk geweest. Maar wat zo veelzeggend was, was de woordkeuze tijdens de ophef die haar inwendige testes veroorzaakten. Mensen vroegen: wat is ze nou écht? Het was overduidelijk dat niet haar identiteit, maar de precieze details van haar lichaam hier de doorslag moesten geven. Anders was de vraag immers overbodig geweest.

=

Hetzelfde culturele mechanisme, het plaatsen van lichaam boven identiteit als bepaler van het ‘ware zelf’, zie je trouwens ook bij zo’n andere groep: trans mannen en trans vrouwen.

In zijn boek ‘De maakbare man’ schrijft schrijver en NRC-columnist Maxim Februari over zijn transitie van vrouw (de gender waartoe hij bij zijn geboorte was ingedeeld, op basis van het hebben van lichaam met een vagina) naar man (de gender van zijn identiteit). Een interessant stuk gaat over zijn lichaam, en hoe die botste in onze culturele omgeving botste met zijn identiteit:

‘Voor mij is de aanblik van mijn lichaam zelf nooit het grote probleem geweest, maar wel de verlegenheid waarmee ik het door de wereld moest dragen. Een gevoel laat zich moeilijk uitleggen, maar laat ik zeggen dat schaamte het kernprobleem was. Die ontstond niet zozeer doordat mijn lichaam mezelf vreemd voorkwam, maar doordat het signalen uitzond waardoor anderen me als vrouw interpreteerden. Schaamte dus om gezien te worden op een manier waarop je niet gezien wilt worden.’

Even later vervolgt hij: ‘Buitenstaanders denken vaak dat transseksuelen vooral verlangen naar aanpassing van hun genitaliën, maar die spelen bij zo’n problematische toeschrijving van vrouwelijkheid nog wel het minst een rol; die ziet namelijk niemand als je een bakkerswinkel in stapt om een brood te kopen. Dat de paniek kon toeslaan in bakkerswinkels, tijdens lezingen, bij het openen van de mail en bij alle sociale situaties waarin ik als vrouw werd aangesproken, had dan ook veel meer te maken met de signalen die mijn stem uitzond, mijn gezicht, mijn postuur, mijn naam en met de sociale rol die mij op grond van die signalen was toebedeeld. Het was niet mijn lichaam op zich, maar mijn lichaam als interface voor contact met de buitenwereld die me in de weg zat.’

Ook hier zie je dat in onze cultuur het lichaam, of de interpretatie van een lichaam, belangrijker is dan identiteit. En dat komt weer terug bij iets waar heel veel trans mensen mee te maken krijgen: de kwestie van wanneer hun transitie nou ‘echt’ is voor de buitenwacht. Ook in mijn vakgebied, de journalistiek, wordt daar veel mee gerommeld. Zo zijn er journalisten die Chelsea Manning (die we onder haar eerdere naam, Bradley Manning, kenden van het Wikileaks-schandaal) weigerden een ‘zij’ te noemen totdat haar nieuwe gender op de een of andere biologisch was bevestigd, ‘echt’ was gemaakt, met hormonen of een operatie. Maxim Februari vertelde in een interview met Vrij Nederland dat een journaliste hem steeds maar weer naar zijn geslachtsdelen had gevraagd. Journalisten raken er niet over uitgepraat of ik een penis heb, zei hij. Maar: ‘Is dat netjes? Wat heeft je moeder je daarover geleerd?’

=

Het interessante, en wat paradoxale, is dan weer dat veel trans mensen ook weer hun identiteit verklaren en hun – mij betreft vanzelfsprekende – bestaansrecht onderstrepen met een beroep op datzelfde lichaam, zij het op een ander deel. Zo zei Caitlyn Jenner in één van de interviews die ze vorig jaar gaf over haar transitie van het heren- naar het damesdom: ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk. Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Wetenschappelijk gezien is dit natuurlijk een wat problematische stelling, gezien wat we de afgelopen jaren te weten zijn gekomen over hoe vrijwel alle hersenen een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke zijn. Toch is het idee dat trans vrouwen een vrouwenbrein hebben en trans mannen een mannenbrein prominent aanwezig in het discours over transgenderisme. Met hersenscanners proberen onderzoekers de verschillen bloot te leggen; ze ondernemen zelfs pogingen om zo’n scan te gebruiken als bevestigen van de diagnose genderdysforie bij kinderen. En trans activisten wijzen op het brein als ze het recht claimen op respect, mensenrechten en gelijke behandeling: het zit in ons brein, wij zijn zo geboren, je mag ons hierom niet tekort doen.

=

Het zijn dezelfde woorden als de woorden die de afgelopen decennia dé mantra werden van de homo-emancipatiebeweging: wij zijn born this way. De Britse activist Peter Thatchel legde het belang van deze woorden zo uit: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Je kunt mensen immers niet verwijten dat ze zijn zoals ze zijn, dat ze het lichaam hebben waarmee ze geboren zijn. En je hoort ze niet in hun rechten te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen.

Op het eerste gezicht lijkt hier geen speld tussen te krijgen. En de born this way-redenering heeft de homo-emancipatiebeweging dan ook bepaald geen windeieren gelegd. Om een voorbeeld te noemen: al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Zij zien dat het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

=

Toch is er ook wel iets af te dingen op zo’n beroep op het lichaam in de hoop om binnen een cultuur ruimte te maken voor je identiteit. Zo zou het kunnen dat het werkt, maar om de verkeerde redenen. Om van born this way naar meer homorechten te komen heb je een drogredenering nodig: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’. Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra.

Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

En dat is het trouwens nu ook niet. Ik maak even een kort uitstapje naar een ándere groep waarbij identiteit, lichaam en cultuur vaak met elkaar botsen: dikke mensen. De afgelopen, zeg, tien tot vijftien jaar is een groeiende groep mensen zich gaan inzetten voor de emancipatie van zwaarlijvigen. Ze claimen het recht op een fat identity, willen af van de schaamte en vernedering die hoort bij het hebben van een zwaar lichaam in onze huidige cultuur die mensen met overgewicht voortdurend framed als onwilkrachtige en dure gezondheidsrisico’s op pootjes die zichzelf en de samenleving geen groter plezier kunnen doen dan zo snel mogelijk dun worden.

In de strijd tegen dit uiterst negatieve beeld hebben sommige activisten gewezen op het aangeboren aspect van overgewicht. BMI zit voor het overgrote deel in de genen, zeiden ze, dus misschien kunnen we alsjeblieft ophouden met mensen verwijten te maken op basis van hun natuurlijke lichaam?

Deze activisten hadden wetenschappelijk gezien een goed punt: gewicht en BMI zit voor een belangrijk deel in de genen, in onze cultuur waarschijnlijk voor zo’n 75 procent. Let wel: voor seksuele oriëntatie is het aandeel van genen veel kleiner, eerder 25 procent. Daarmee is de invloed van genen op ons gewicht veel groter dan de invloed van genen op onze seksuele oriëntatie. En toch werkte de born this way-strategie, die de homorechtenbeweging zo goed had geholpen, helemaal niet bij dikke mensen. De stigmatisering en publieke afkeuring gaan tot op de dag van vandaag onverminderd door.

Blijkbaar spelen er ook nog andere factoren. Zeggen: ik ben ‘born this way’, een beroep op je lichaam om maatschappelijke ruimte op te eisen voor je identiteit: het werkt, mits het je binnen onze cultuur gegund wordt.

En volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, is er nog een meer fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op je lichaam en de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap. Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.
‘Het is niet logisch om te zeggen dat we iets tolereren tenzij we denken dat het op de een of andere manier verkeerd is’, schrijft Walters. We tolereren dingen als de geluidsoverlast van op zich aardige buren, of een lange wachtrij voor de achtbaan. Niemand tolereert een mooie dag of een goed boek. Waarom dan wel homoseksualiteit? Of, om het groter te maken: waarom zou je überhaupt een identiteit tolereren?
=

Ik kreeg mijn eerste identiteit 33 jaar geleden, toen een arts naar mijn lichaam keek en zei dat ik een meisje was. Sindsdien hebben dat lichaam, mijn identiteiten en onze cultuur op allerlei manieren met elkaar gebotst. En dat botsen is ook onvermijdelijk. Mensen komen immers in ontelbaar veel variaties – zowel qua lichaam als qua identiteit – terwijl onze cultuur maar een klein aantal hokjes erkent en accepteert als ‘goed’ of ‘echt’.

Zo tegen het eind van deze lezing vraag ik me af of er een manier is waarop we dit botsen zouden kunnen verzachten. Eén ding is me de afgelopen jaren duidelijk geworden: een claim op de lichamelijkheid en natuurlijkheid van onze identiteit is niet de weg. “Zo geboren” is een onbetrouwbare route naar respect. En het recht op gelijke behandeling laat zich maar moeilijk opeisen met een beroep op biologische verschillen.

Wat nou als we zouden proberen om niet onze lichamen en identiteiten aan te passen aan onze cultuur, te vormen zodat we van binnen en buiten in de maatschappelijke hokjes passen, maar andersom: wat nou als we onze cultuur aanpassen aan de veelheid en verscheidenheid van lichamen en identiteiten? Als we bijvoorbeeld collectief zouden proberen iemands identiteit en iemands lichaam niet langer zien als iets waar anderen een oordeel over hoeven te hebben? Als we de notie van ‘juiste’ identiteiten en ‘goede’ lichamen los zouden laten? Als we variatie zouden omarmen, en milder en vriendelijker zouden zijn over onze eigen lichamen, en onze eigen innerlijk, maar ook die van een ander? Dat iemand dan zou zeggen: ‘Dit is mijn identiteit en ik voel me hier goed bij’, en wij zouden alleen maar zouden zeggen: ‘Oké. Blij voor je’. Ik weet niet hoe het met u zit, maar mij lijkt dat een fijn idee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Een bevrijding van de druk constant iets te moeten.’ Dat zei zanger Douwe Bob in een verklaring over het liedje waarmee hij Nederland gaat vertegenwoordigen op het Eurovisie Songfestival. Het heet Slow Down, en mijn hart maakte een bescheiden sprongetje. Niet omdat ik denk dat het gaat winnen (sorry, Douwe Bob), maar wel omdat het een protestsong is, en ik houd erg van protestsongs. Op lange autoritten, wanneer ik kans zie om mijn kinderen wat muzikale opvoeding op te dringen – ze kunnen immers nergens naartoe – zet ik daarom vaak zo’n nummer op.

Veel van die nummers zijn ouder dan ik, en niet zelden hebben ze ongeveer hetzelfde thema als Slow Down. ‘Laat maar vallen want het komt er toch wel van, het geeft niet of je rent’, zingt Doe Maar in onze auto. We hebben ook Herman van Veen: ‘Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats, we hebben ongelooflijke haast.’

Wat deze liedjes uit het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig gemeen hebben, is dat ze de samenleving bekritiseren. Daar ligt de lat te hoog, daar loopt de druk de spuitgaten uit, en daar we hebben geen tijd meer voor wat echt belangrijk is (‘Maar liever weet ik wie jij bent, voordat het te laat is’). En daarin verschillen deze nummers dan weer van de song van Douwe Bob. Want in dezelfde verklaring zei hij nog iets, dat me trof omdat het veel zegt over de huidige tijdsgeest: ‘Slow Down is een protestnummer tegen mezelf, tegen de snelheid waarmee ik in Amsterdam leef.’ En: ‘Je moet je niet gek laten maken’. Douwe Bob protesteert niet tegen de maatschappij, maar tegen zichzelf, het individu.

Dat doet me denken aan het werk van de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe. In zijn boek Identiteit uit 2012 beschreef hij hoe we in een neoliberale en hyperindividualistische samenleving terecht zijn gekomen, waarin we als waarheid hebben aangenomen dat het slagen of falen van een mens het directe resultaat is van zijn eigen inspanningen of het gebrek daaraan. Loop je jezelf voorbij, of slaag je anderszins niet in het zijn van een puike, succesvolle burger? Dan heb je geen pech gehad maar persoonlijk gefaald, en moet je dus ook jezelf maar weer op de rit zien te krijgen. Een protestlied dat zich niet richt tegen maatschappelijke omstandigheden maar tegen jezelf die zich niet gek moet laten maken is een bijna pijnlijk rake illustratie van dit wereldbeeld.

En dat terwijl er vele uitstekende redenen zijn om kritiek te hebben op de huidige maatschappij. Afgelopen dinsdag nog stond op de voorpagina van deze krant te lezen dat ruim een kwart van de werkende moeders en bijna een kwart van de werkende vaders het gevoel heeft dat ze thuis tekort schiet; voor ruwweg 1 op de 8 geldt dat ook voor op het werk. Vooral vrouwen voelen zich opgejaagd en zwaar belast, omdat ze in hun vrije tijd meer ‘emotiewerk’ doen. In november berichtte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat inmiddels 1 op de 7 werknemers burnoutklachten heeft. Het is niet meer vreemd als je een vriendin vraagt hoe het gaat, dat ze dan antwoord: ‘Druk’. Zoals een antropoloog zei, in Scientific American: ‘Het zou goed kunnen dat we bezig zijn burnout te normaliseren.’

Niets van dit alles komt als een verrassing. Een snelle blik in de CBS-database leert dat het aantal opgebrande werknemers al jaren zoetjesaan stijgt: in 2007 was het 1 op de 9, in 2010 was het 1 op de 8. En terwijl ik me aan het inlezen was voor deze column kwam ik een bericht tegen dat ik acht jaar geleden zelf schreef, over een onderzoekje van de Volkskrant, Daarin hadden vrouwen met een baan en kinderen laten weten dat alles altijd maar op hun bord terecht kwam, en dat ze bijna altijd gestrest waren. ‘Werkende moeder: moe en opgejaagd’, kopte ik. En zelfs toen was dat eigenlijk al geen nieuws meer. Ach, laten we eerlijk zijn: Doe Maar en Herman van Veen zagen dit massale bezwijken onder de druk meer dan dertig jaar geleden al aankomen.

Ik denk dat het tijd wordt dat we het falen van het neoliberale ideaal definitief aan onszelf gaan toegeven. Als individuen zichzelf konden bevrijden van die druk van ‘constant iets te moeten’, dan hadden ze dat inmiddels heus wel gedaan. Natuurlijk, het is aantrekkelijk om te denken dat we allemaal met de juiste inzet en het juiste inzicht (of het juiste liedje) onszelf in ons eentje kunnen veranderen in mega-succesvolle alles-is-oké-olé-olé-burgers – maar realistisch lijkt me dat niet. Want als de samenleving het probleem is, hoe kan het eenzame individu dan de oplossing zijn?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Dit is radicaal, omdat we zeggen dat er niet een zo’n nauwe standaard is voor hoe een mooi lichaam eruit ziet’, zegt een grijzende man met een hippe bril in een lieflijk reclamefilmpje. Hij is senior productontwerper bij Mattel; het filmpje gaat over de nieuwe Barbies, die onlangs voor het eerst ook verschenen in andere lichaamsvormen dan onmogelijk dun. (Onmogelijk is hier geen overdrijving. Barbies taille is zo smal dat er in haar buikholte geen ruimte zou zijn voor organen, en haar voeten zijn zo klein ze in het echt alleen op handen en voeten zou kunnen lopen.)

Het meeste opzien baarde de introductie van een iets molliger Barbie; curvy noemt Mattel het. In voornoemd filmpje spelen schattige meisjes – geen jongens, je moet niet overdrijven – blij lachend met hun gevarieerde modepopjes, en vertellen hoe megajofeltof zij het vinden dat Barbies er nu allemaal anders uitzien. Een Mattel-medewerker zegt nog iets over het vieren van verschillen, en alzo veranderde het bedrijf van de ene op de andere dag van absurde-schoonheidsideaal-verheerlijker in erelid van de Idealistisch-Feministische Superclub.

In werkelijkheid is deze verandering niet zozeer uitgelokt door alle kritiek die Mattel kreeg op het promoten van een onrealistisch wenslijf aan jonge meisjes wiens zelfbeeld nog volop in ontwikkeling is, alswel door Barbies immer dalende verkoopcijfers. Diversiteit omdat het moet, dus. Maar wat de beweegredenen van Mattel ook zijn, de interessantere vraag is natuurlijk of die meisjes (en jongens) met dat ontwikkelende zelfbeeld iets aan een rondere Barbie gaan hebben.

Een lastige vraag, want al zijn er genoeg studies die suggereren dat de constante culture nadruk op het belang van een slank lijf niet helpt, veel onderzoek naar Barbie herself is er niet. In 2006 lieten drie Britse psychologen 162 meisjes plaatjes kijken van Barbies of een realistischer gevormde Emme-pop. De jongste Barbie-meisjes waren minder tevreden over hun eigen kinderlijfjes, en hadden een dunner ideaal lichaamsbeeld. Bij de oudste was er geen verschil. Toen Nederlandse wetenschappers deze studie een paar jaar later echter herhaalden, vonden ze geen Barbie-zelfbeeld-effect. Wel constateerden ze dat meisjes die met een Barbie speelden minder van de aanwezige chocoladepinda’s snoepten; een aanwijzing dat er toch iets niet helemaal lekker zat.

Alleen: is dat ‘iets’ wel het zelfbeeld van jonge meisjes? Misschien niet, of niet direct. Een medewerker van Mattel vertelde aan een Time-journaliste dat ze met de nieuwe curvy pop focusgroepstudies hadden gedaan met jonge meisjes. Als die dachten dat er geen volwassenen toekeken, bleek dat ze de mollige pop vaak uitkleedden, uitlachten en voor ‘vet’ uitscholden. Ze deden in het klein wat onze maatschappij voortdurend in het groot doet: dikke mensen (met name dikke vrouwen) afkeuren. Het zou natuurlijk prachtig zijn als een volslanke Barbie daar iets tegen zou kunnen beginnen. Zelfs als ze ons alleen maar leert dat het probleem veel groter is dan de vorm van een pop.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Onze manier van leven loopt gevaar. Dat stelde VVD-fractievoorzitter Halbe Zijlstra vorige week in een interview met dagblad Trouw. ‘Wij doen in Nederland heel veel concessies aan de manier van leven, onze waarden’, zei hij, en gaf als voorbeeld dat sommige Amsterdamse schoolbesturen Tweede Pinksterdag misschien wel wilden inruilen voor het Suikerfeest. ‘Elke keer een stapje weg van de Nederlandse achtergrond en cultuur’, noemde Zijlstra dit. Waarmee meteen glashelder was wie er volgens hem tot de categorie ‘onze’ of ‘Nederlandse cultuur’ behoren: moslims niet.

Nou heb ik een donkerbruin vermoeden dat de meeste Nederlanders, ongeacht hun geloof, op Tweede Pinksterdag vooral een lekker lang weekend vieren. Dit besef lijkt echter niet in Zijlstra te zijn uitgestort, want hij bouwt in de rest van het interview lustig verder op deze in zijn ogen riskante ontwikkeling. Zo is volgens de VVD’er ook de vrije samenleving in gevaar, bijvoorbeeld zodra scholen rekening houden met moslimleerlingen en daarom een ‘Je suis Charlie’-poster verwijderen. Hij vindt dat het verkeerde signaal. ‘Is er kritiek op zo’n poster, dan moet je zeggen: jongens, vrijheid van meningsuiting, zo zit het hier in elkaar.’

Prima standpunt, op zich, en dat maakt het extra jammer dat Zijlstra iets verderop in het interview zulke gedachtegoedtechnische vrijheden alleen reserveert voor mensen die hij eerder in de categorie ‘onze’ had ondergebracht. Moslims, bijvoorbeeld, hebben er minder recht op. ‘Zij redeneren vanuit hun eigen waardenpatroon’, stelt Zijlstra, en vervolgt: ‘Maar juist dan moet je als maatschappij heel helder zeggen: als je hier wil leven, dan moet je je aan onze waarden gaan houden.’ Wil je dat niet, dan ga je maar gezellig naar Saoedi-Arabië. (Ik verzin dit niet; hij zei dat echt.)

Salafisten moeten volgens Zijlstra helemaal hun mond houden. ‘In die salafistische kringen worden dingen geroepen en gezegd die echt ondermijnend zijn voor onze democratische rechtsstaat’, stelt hij. Het gaat hem niet enkel om dwaallichten die oproepen tot haat en geweld – dat is immers al verboden – maar ook om huis-, tuin- en keukenorthodoxen. ‘Die zijn niet gewelddadig in daad, maar in woord wordt onze maatschappij totaal verworpen.’ Vervolgens praat Zijlstra wat over hoe zij dan niet op de goede plek op de aardbol zitten, over het corrigeren van immigranten, het bestrijden van mensen met onaangepaste denkbeelden, het eisen van aanpassing aan ‘onze’ maatschappij, en zegt hij: ‘Daar waar wettelijk dingen nodig zijn, zullen we dat regelen.’

Naar aanleiding van deze interviewuitspraken voel ik me genoodzaakt om iets op te biechten. Beste meneer Zijlstra: ik wil u graag laten weten dat ook ik onze huidige samenleving verwerp. Ik verwerp regeringspartijen die met de bovenlip het liberalisme belijden, en met de onderlip (of -buik) onwelgevallig verklaarde minderheden hun vrijheden wil ontnemen. Ik verwerp politici die denken dat je kleingeestige ideeën moet bestrijden met een verbod in plaats van met betere ideeën. En ik verwerp een samenleving dat zo’n diepgewortelde afkeer kent voor ‘de ander’ dat bij voorstellen als die van Zijlstra niet alle jaren-dertig-alarmbellen afgaan.

Vanwege dat verwerpen streef ik naar de oprichting van een links-feministische heilstaat – laten we het ‘het falifaat’ noemen. In het falifaat doen we alles om Zijlstra’s interpretatie van de democratische rechtstaat te ondermijnen. In het falifaat maken we wetten die emancipatie bevorderen in plaats van minderheidsmeningen onderdrukken, is gelijkheid tussen man en vrouw of homo en hetero veel meer dan alleen een stok om een moslim mee te slaan, zijn oorlogsvluchtelingen onvoorwaardelijk welkom simpelweg omdat we ooit in Genève bij het kruisje tekenden voor hun mensenrechten, en eten politici liever hun blauwe zijden stropdas op dan sommige waarden of religies ondergeschikt te maken aan andere.

Het hypocriete neoliberale patriarchaat roep ik uit tot vijand van het falifaat, omdat het jokt: het beweert er te zijn voor alle burgers, maar probeert ondertussen een de facto dictatuur van de vermogende en/of mondige meerderheid te stichten.

Een waarschuwing: mijn plannen voor de verwerping van de samenleving moet niet worden weggewuifd alleen omdat ik een ongelovige witte jonge vrouw ben met een ruime voorraad Nederlandse voorouders. Ik ben al lange tijd ernstig aan het radicaliseren; als u mijn laptop zou onderzoeken, dan zou u daar concreet bewijs aantreffen van plannen om uit te reizen naar een land dat beter bij mijn ideologie past, zoals IJsland, of misschien Canada.

Dus ik vraag het u, meneer Zijlstra: is het u echt menens, met wat u in het interview zei? Want dan nodig ik u bij deze uit om ook mij te komen verbieden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.