dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het was een interessant stukje interviewgebeuren, in de New Scientist NL. Neurobioloog Dick Swaab vertelde over zijn nieuwe boek, Ons creatieve brein, dat draait om de interactie tussen onze culture omgeving en de ontwikkeling van onze hersenen. Daarmee stapt hij wat af van zijn gebruikelijke alles-is-aangeboren-en-daar-doe-je-verder-geen-schnurd-aan-Evangelie. Maar voordat u en ik samen een feministische happy dance doen omdat onze nationale knuffelhersenwetenschapper eindelijk het nature-nurture-licht gezien heeft: die invloed van de culturele omgeving, die geldt volgens Swaab voor van alles, maar niet op gendergebied.

In het vraaggesprek met New Scientist zegt hij bijvoorbeeld: ‘In het AMC, het academisch ziekenhuis in Amsterdam waar ik werk, zijn verplegers voornamelijk vrouwen. (..) Maar je ziet bijvoorbeeld weinig vrouwelijke dirigenten, om maar wat te noemen.’ En in zijn boek schrijft hij: ‘Asha ten Broek trekt dapper ten strijde tegen de reclame-industrie, die volgens haar de jongens-meisjesstereotypen zou versterken en zo een blijvende invloed zou hebben op de beroepskeuze van kinderen. Ik zie het bewijs niet (..).’

Vermoedelijk zou ik me gevleid moeten voelen door dat woord ‘dapper’, maar mijn behoefte aan koekjes van Swaab blijkt vrijwel nul te zijn. Veel interessanter vind ik dat zinnetje: ‘Ik zie het bewijs niet’. Wat zeggen andere wetenschappers eigenlijk over de vraag of beroepskeuze aangeboren is?

Het Handbook of gender research in psychology bevat een heel hoofdstuk over gender en beroepskeuze; dat treft. Ja, inderdaad doen de seksen vaak ander werk, zegt onderwijspsycholoog Helen Watt daarin, maar vergeet de culturele variatie niet: in India en voormalig Sovjet-staten doen bijvoorbeeld veel meer dames aan bèta-wetenschap dan in westerse landen.

Het onderzoeksoverzicht dat Watt geeft, laat zien dat beroepskeuze wel degelijk met stereotypen te maken heeft. Zo schrijft ze dat (westerse) ouders al vanaf jonge leeftijd andere carrièreverwachtingen overbrengen aan hun spruiten (m/v). Tegen jongens benadrukken ze het belang van een productief leven. Meisjes krijgen vaker te horen dat ze vooral werk moeten vinden waarmee ze gelukkig zijn. En in de media beheerst het stereotype van de vrouwelijke professional die worstelt met werk en zorg het beeld.

Slechts éénmaal verwijst Watt naar vakliteratuur waaruit zou blijken dat aangeboren hersenbiologie iets met beroepskeuze te maken heeft. Twee psychologen opperen dat de hoeveelheid testosteron in de baarmoeder er wellicht mee te maken heeft. Maar zelfs zij schrijven: ‘We benadrukken dat biologie geen lotsbestemming is, dat sociale factoren ook invloed hebben op psychologische sekseverschillen (..) en dat het vinden van hormonale invloeden (..) geen rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen.’

Lijkt me helder, professor Swaab.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik kan niet voor iedereen spreken’, zei de Nigeriaanse schrijver Chimamanda Adichie afgelopen zaterdag bij Atria. ‘Ik weet niet hoe het is om een witte feminist te zijn. Ik weet niets over transgender zijn.’ Natuurlijk moet feminisme een inclusieve beweging zijn, vertelde ze, maar dat betekent niet dat elk verhaal over de ervaringen van alle vrouwen hoeft te gaan, of dat vrouwen voor elkaar kunnen of moeten praten.

Adichie gaf het voorbeeld van een Amerikaanse witte feminist, die vaak het verwijt krijgt dat ze niet over zwarte vrouwen schrijft. ‘En dan zeg ik: maar ze weet niets over zwarte vrouwen. En eigenlijk wil ik ook niet dat ze spreekt voor zwarte vrouwen. Zwarte vrouwen kunnen heel goed voor zichzelf spreken, als jullie maar de deur zouden openzetten en ze bloody naar binnen zouden laten.’

Haar woorden deden me denken aan de discussie over feminisme en islam die we de afgelopen weken hadden in Neerlands kranten. Allerlei witte, seculiere vrouwen kwamen een duit in het boze-islam-onderdrukt-vrouwen-zakje doen. Het begon met een interview met Machteld Zee in het AD over haar nieuwe boek. Er volgden opinies van Jolande Withuis en Elma Drayer in de Volkskrant. NRC-columnist Jutta Chorus interviewde een eveneens witte niet-moslima. Wel-moslima Hanina Ajarai probeerde in haar AD-column nog per satire wat nuance aan te brengen, maar haar werd in reacties onmiddellijk een gebrek aan feitenkennis over haar eigen geloof verweten. Beter zou ze het boek van Machteld Zee eens goed lezen. Dus.

Nadat Adichie was vertrokken bij Atria, dronk ik een glas vrij straffe citroenlimonade met de andere aanwezige feministen. Eén van hen, een slimme, jonge, zwarte feminist, begon over ‘Zwart als roet’, de documentaire van Sunny Bergman over Zwarte Piet. Ze vertelde hoe veel van Bergmans punten al duizenden keren door zwarte activisten waren gemaakt. En hoe frustrerend het was dat zoveel mensen na het bekijken van die film, nu een witte vrouw het had gezegd, ineens wel zagen dat Zwarte Piet een probleem is.

Het was bijna te herkenbaar. Sinds 2011 – naar aanleiding van het protest van onder andere Quinsy Gario – schrijf ik regelmatig over Zwarte Piet, en steevast mailen witte mensen me daarna om te vertellen hoe ze het dankzij mij nu eindelijk snappen. Even steevast bellen redacteurs van radio- en tv-programma’s me na zo’n column op om me uit te nodigen voor een discussie met voorstanders van Zwarte Piet. De eerste keer zei ik ja, en schoof ik aan bij Debat op 2. Hun format dicteerde dat twee groepen letterlijk tegenover elkaar zitten; in dit geval de overwegend witte pro-Pieters, en een flinke groep zwarte activisten plus ik-zei-de-gek.

Achteraf was ik in mijn nopjes; ik had goed geargumenteerd. Maar later groeide mijn ongemak. Immers: veel van de mensen aan ‘onze kant’ waren al jaren met antiracisme en verzet tegen Zwarte Piet bezig. Mijn enige verdienste was dat mij de rook om mijn hoofd net iets eerder was verdwenen dan bij de gemiddelde witte columnist. En toch was ik naar verhouding misschien wel het meeste aan het woord geweest. Wat betekende dat?

Ik vreesde dat het betekende dat veel witte mensen zelfs in een racismedebat liever naar andere witte mensen luisteren dan naar zwarte mensen. Andere debatredacteurs bevestigden dat vermoeden. Als ze me belden, informeerde ik naar de andere gasten – niet zelden kwam ik erachter dat er nog niet of nauwelijks zwarte of bruine mensen waren uitgenodigd. Een openhartige redacteur verklaarde, toen ik vroeg waarom: ‘We willen een objectief, feitelijk debat, niet al te emotioneel.’ Een treffend voorbeeld van wat Gloria Wekker deze week in haar Volkskrant-interview ‘een diepgewortelde cultuur van witte superioriteit’ noemt. ‘Het idee van de koloniale overheerser was: wij witten zijn beter en moeten jullie zwarten civiliseren. (..) Die manier van denken zie je nog altijd terug.’

Het is een manier van denken die uiteraard om verzet vraagt. Daarmee bedoel ik niet dat witte mensen moeten zwijgen over racisme, islam-geïnspireerde vrouwenonderdrukking en aanverwante akeligheden. Dat hoeft echter niet altijd vanuit de voorhoede; zeker als het gaat over Zwarte Piet of feminisme is het waardevol dat er meer mensen van kleur aan het woord komen. Zet de bloody deur open. Zoals Adichie zei: we hebben juist de stemmen van veel verschillende individuen nodig, zodat elk persoon over haar eigen ervaringen kan praten. Op die manier hoeft niemand de ander te overstemmen. Laten we superioriteit inruilen voor begrip, steun en solidariteit. Er is mooie uitdrukking voor. Niet: ik spreek voor je. Maar: ik sta achter je.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Beste redacteurs,

Soms wil je iets schrijven over obesitas. Of je krijgt een opiniestuk toegestuurd over dikke mensen. En dat artikel wil je dan plaatsen in je krant of op je website. Of je maakt een televisieprogramma over zwaarlijvigheid. Snap ik. Is leuk.

Maar even één ding. Zullen we ophouden met het plaatsen van foto’s van hoofdloze dikkerds? Het is namelijk erg stigmatiserend om de mensen waarover je schrijft en praat geen gezicht te geven. Idem voor van die ingezoomde foto’s van contextloze naakte vetrollen, of enorme buiken of billen zonder de rest van het mens ook in the picture. In dit artikel leg ik uit wat de gevolgen zijn van dit soort beeldtaal, en waarom je het dus beter kunt vermijden.

Nu denk je misschien: maar ik doe dikke mensen een plezier, want door een hoofdloze afbeelding of een vetrolfoto te plaatsen, bescherm ik hun privacy. En dat klinkt heel jofel en tofperig. Echter, de aanname die impliciet aan deze redenering ten grondslag ligt is onderdeel van het stigma, namelijk: de aanname is dat dik zijn zo erg is dat je nimmer herkenbaar in de krant zou willen. Twee dingetjes. a) Dat is niet waar, want er zijn plenty foto’s te vinden van dikke mensen met hun gezicht gewoon helemaal herkenbaar erop (hierover zometeen meer). En b) Deze mensen schamen zich overduidelijk niet, en je hoeft hen dus niet te beschermen door die schaamte alsnog plaatsvervangend op hun bestaan, lichaam of foto te projecteren.

Nou we dit uit de weg hebben geruimd, denk je misschien nog: maar hellup-peeuw-paniek, ik weet helemaal niet goed waar ik niet-stigmatiserende foto’s van dikke mensen kan vinden, of wat een foto nou precies stigmatiserend maakt. Daarvoor heb ik deze extragratisbonus-tips op een rijtje gezet:

Een foto is stigmatiserend als:

  • Het hoofd van een dik persoon eraf is geknipt
  • Er is ingezoomd op al dan niet naakte vetrollen
  • De dikke persoon onnodig naakt is, zodat je al het vet lekker goed kunt zien
  • De dikke persoon is afgebeeld met junkfood (en al helemaal als dat onelegant naar binnen wordt geschoven, om het ‘vreetzakaspect’ te benadrukken)
  • De dikke persoon is afgebeeld als lui en inactief (bijvoorbeeld liggend op de bank voor de tv)

 

Een veel beter idee:

  • Beeld dikke mensen af terwijl ze gewone-mensen-dingen doen: boodschappen, wandelen, bellen, sporten, dansen, werken.

En dan nog dit:

  • Bedenk je ook eens dat veruit de meeste mensen met obesitas geen 160 kilo wegen. Ter illustratie hiernaast (–>) een plaatje van zomaar een volkomen willekeurige mevrouw met morbide obesitas. Dus waarom dan toch die voorkeur voor foto’s van de allerzwaarste personen? Wat wil je daar eigenlijk mee zeggen?

Laat ik een glas-halfvol-momentje inbouwen, en aannemen dat je inmiddels helemaal overtuigd bent van de noodzaak tot het vermijden van hoofdloze dikkers en vetrolfoto’s. Waar vind je dan die niet-stigmatiserende foto’s? Is dat moeilijk?

  • Nee. Want dankzij de interwebs zijn ze echt overal. Onder andere gewoon in de beeldbanken waar je redactie toch al een abonnement op heeft. Er is dus geen enkele noodzaak om telkens terug te keren naar datzelfde hoofdloze meisje in datzelfde hemdje met dezelfde junkfood.
  • Als je bijvoorbeeld op ANP Photo op ‘obesitas’ zoekt, krijg je een boel stigmatiserende foto’s, maar ook bijvoorbeeld deze van een jongen die speelt in de branding, of deze van een sportend meisje, of deze van een man en een vrouw op de kermis.
  • Ook Getty Images timmert goed aan de weg met niet-stigmatiserend beeld. Zoek op ‘obesity’ en zeker een kwart van de afbeeldingen zijn er onstigmatiserend en dus uiterst bruikbaar. De foto naast dit artikel komt daar bijvoorbeeld vandaan.
  • Geen abonnement? Geen nood. De World Obesity Federation heeft een gratis te gebruiken beeldbank vol met fraaie niet-stigmatiserende foto’s in hoge resolutie. Het enige wat ze vragen is dat je vermeldt dat de foto van hen is, en dat je je aan hun spelregels houdt.
  • En als je er desondanks toch helemaal niet uitkomt, dan kun je altijd overwegen om gewoon bij een stuk over obesitas géén foto met dikke mensen erop te zetten. Shocking, ik weet het. Maar ik denk dat je lezer of kijker wel weet hoe een zwaarlijvige homo sapiens eruit ziet, dus laten we wel wezen: veel nieuwswaarde had het toch al niet.

Is het niet fraai? Was alles in het leven maar zo simpel, lieve redacteurs!

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dus deze zomer gingen we vrouwen bevrijden. In Nice liepen eind augustus vier politiemannen het strand op. Daar lag een vrouw te zonnen in een zwarte legging, blauwe blouse en dito hoofddoek. Ze kreeg een bon, omdat haar lichaamsbedekking in strijd was met de ‘goede zeden en secularisme’. En ze moest verplicht kleren uitdoen.

De oom-agenten hadden op dat moment de wet aan hun zijde. Een Franse rechter had geoordeeld dat verhullende strand-outfits als de boerkini – die deze vrouw niet droeg, maar dat blijkbaar terzijde – terecht verboden zijn, onder meer omdat het kan worden beschouwd als ‘een ontkenning van het vrouwelijk lichaam’. Of vrouwen uit eigen vrije keuze zulke kuise kledij assorti dragen, doet volgens de rechter niet terzake. Bloot zult u zijn, huid zult u tonen, en wie dat niet verkiest, die dwingen we, want zo werkt vrijheid tegenwoordig in onze prachtige westerse democratie.

De Franse Raad van State verklaarde sindsdien dat het boerkiniverbod in strijd is met een heel clubje wetten, maar toch is de redenering van de rechter interessant, want deze gedachtegang hoor je tegenwoordig vaak. En dus vraag ik me af: zou het dragen van een badpak of bikini dan een vorm van ‘erkenning van het vrouwelijk lichaam’ zijn? En wat erkennen we dan precies?

Misschien erkennen we dat volgens velen de belangrijkste functie van het vrouwenlichaam nog steeds is om op een conventionele westerse manier mooi en aantrekkelijk te zijn. Immers: toen de Britse tv-kok Nigella Lawson een paar jaar geleden op het strand van Sydney ook een boerkini droeg, vond de communis opinio dat prima. Verschil met de vrouw in Nice: Lawson bedekte haar lichaam niet om levensbeschouwelijke redenen, maar ter behoud van een porseleinen velletje. Ze wilde liever niet kreeftkleurig op televisie (zei ze eerst), of haar ex-man had een nogal dwingende voorkeur voor een bleke body (zei ‘een vriend’ later tegen de Britse tabloids). Hoe het ook zij: jezelf omsluieren om er mooier van te worden, bleek nergens tot nationale verontwaardiging te leiden.

Dat de boerkini-discussie stiekem meer lijkt te gaan over schoonheid dan over vrijheid bleek ook uit iets anders: de vele boerkinigrappen over dikke vrouwen. HP/De Tijd twitterde een foto van een pootjebadende hoofdloze dikke vrouw, met daarbij: ‘Wat mij betreft dragen véél meer mensen zo’n boerkini’. Parool-columnist Mano Bouzamour schreef dat hij wel wat zag in een boerkiniplicht voor ‘stevige kastanjes’. ‘De boerkini verbieden is een slecht idee. Van sommige vrouwen zou je toch bijna willen eisen dat ze in zo’n allesverhullend badpak zwemmen?’

Ik vraag me af: is dat dan geen ‘ontkenning van het vrouwelijk lichaam’?

Het vrouwenlichaam is nog steeds een lievelingsplek om normen en waarden op te projecteren. Van religieus tot seculier, van de plicht om je mooi te tonen tot de eis om je dikke lelijkheid te bedekken. Eén ding hebben al deze zaken gemeen: met vrijheid voor vrouwen heeft het niets te maken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dick Swaab wil een prinsessenjurk voor me kopen. In zijn nieuwe boek, Ons creative brein, beschrijft de bestverkopende neurobioloog hoe hij in Disneyland allerlei meisjes vol plezier in zulke jurkjes zag rondlopen. ‘Ik heb nog gekeken of ik zo’n jurk voor Asha ten Broeke kon kopen – maar helaas, ze waren er niet in volwassen maten. Zo jammer! Ik zag haar er in gedachten al in lopen!’

De passage is vast een reactie op de discussie die wij de afgelopen jaren voerden. Ik had regelmatig kritiek op de suffe stereotiepe rollen die veel Disney-prinsessen vertolken (te passief, te bezig met mooi zijn, overdreven afhankelijk van hun prinsen assorti), en botste met Swaab omdat hij meent dat zulke stereotypen een biologische basis hebben. Misschien denkt hij dat ik van deze sceptische gedachten zal genezen als ik zelf eens een roze tuttelfroezeljurk draag?

Ik besluit het Swaab te vragen, en bel hem op. Eerste vraag: waarom zo’n jurk? ‘Ik heb de neiging om gekke relaties te leggen, waar ik dan zelf plezier om heb en waar de meeste mensen niet om kunnen lachen’, legt hij uit. Gezien de boze twitterophef die al ontstond lijkt me dat een vrij accurate analyse.

Daarna benadrukt hij dat wij het over veel dingen eens zijn. ‘Ik denk dat wij op dezelfde lijn zitten, dat mensen een enorme variatie laten zien, van jongs af aan. En dat we het publiek moeten overtuigen dat ze dat moeten accepteren.’ Die gedachtegang lees ik ook in zijn nieuwe boek. Swaab schrijft over de invloed van onze culturele omgeving op ons brein en ons gedrag, hoe ieder individu een mozaïek is van mannelijke en vrouwelijke kenmerken, zelfs dat hij het leuk vindt dat Lego tegenwoordig ook poppetjes van vrouwelijke wetenschappers maakt. Olé!

Hij zegt er wel meteen bij dat je kinderen die graag met genderconform speelgoed spelen dat niet moet afnemen. Volgens mij wil ook niemand dat. Swaab vertelt echter over kinderen in Zweden die ‘geen typisch jongens- of meisjesspeelgoed in handen krijgen’. Maar zelfs in kinderdagverblijf Egalia – zo grondig genderneutraal dat ze niet eens woorden als ‘hij’ en ‘zij’ gebruiken – staan volgens diverse reportages de tractors en poppen gebroederlijk naast elkaar. Het lijkt erop dat Swaab hier in een hoax is gestonken.

En over stinken gesproken: ondanks zijn puike aandacht voor variatie en cultuur blijft Swaab bij het idee dat allerhande genderstereotypen een afspiegeling zijn van biologische verschillen (m/v). Speelgoedvoorkeur, bijvoorbeeld, is volgens hem tientallen miljoenen jaren geleden geëvolueerd. ‘Je kunt de paralellen vinden in de dierenwereld’, zegt hij. Om precies te zijn: er is een onderzoek van psycholoog Melissa Hines waaruit blijkt dat ook bij aapjes de meisjes het liefst met een pop moederen en huiselijk met een pannetje spelen, en de jongens graag met een autootje of bal verpozen.

Wacht even, zeg ik aan de telefoon, die studie ken ik natuurlijk. En daaruit bleek ook dat de jongensapen van alle speelgoed het liefst speelden met een hondenknuffel. Die stond te boek als genderneutraal, maar lijkt zo’n harig pluchebeest niet meer op een apenbaby dan een kale mensenpop? En: hoe weet zo’n meisjesaap nou wat ze ‘als vrouwtje’ met een pan moet? Apen koken toch niet?

Daar geeft Swaab geen antwoord op. Hij weet wel dat de meisjesapen moedergedrag vertoonden, en de jongensapen niet. ‘Je moet het werk van Hines nog maar eens bekijken’, voegt hij toe. Dat doe ik meteen. In de onderzoekspaper staat weliswaar een foto van een meisjesaap die lijkt te snuffelen aan het achterwerk van een popje (zoals apenmama’s doen), maar het sekse-onderscheid dat Swaab noemt, staat verder nergens vermeld.

Maar geen nood: Swaab heeft nog een argument. ‘Je ziet al die stereotypen ook in verschillende maatschappijen. Dat stereotype gedrag dat je hier bij baby’s ziet, zie je ook bij Chinese baby’s.’ Interessant, zeg ik, heeft iemand daar onderzoek naar gedaan? ‘Nee, nee’, zegt hij. ‘Het is iets dat me zo opvalt.’ Oh.

‘Als ik een prinsessenjurk tegenkom in een volwassen maat, dan krijg je hem’, zegt Swaab nog, voordat we ophangen. Dat treft: Sylvia Witteman twitterde al een link naar een webwinkel vol verkleedkleren voor dikke vrouwen. Persoonlijk vind ik een ‘warrior goddess’-kostuum wel wat, of desnoods een ‘evil queen’-gewaad, maar ze hebben ook een ruime collectie suikerzoet prinsessenspul. Swaabs uitgever heeft m’n adres. Mijn onvrouwelijke hart klopt vol verwachting.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Debatten over psychiatrische diagnoses roepen zoveel discussie op, omdat ze eigenlijk over veel bredere onderwerpen gaan: hoe we ons in de samenleving tot elkaar verhouden, welke rechten en plichten we hebben, wat voor mensen we behoren te zijn, en of we nog verdriet en falen toestaan in deze neoliberale tijden.

Met deze observatie begint Trudy Dehue (hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en auteur van onder meer De depressie-epidemie) haar boek Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar. ‘Een psychiatrische diagnose houdt ook enige verontschuldiging in voor hoe je bent – wat de vraag oproept waarom steeds meer mensen daarvoor kennelijk verontschuldiging nodig hebben’, schrijft ze in de eerste alinea van haar inleiding. Een goede vraag.

Om licht te schijnen op die kwestie, rekent Dehue eerst af met het idee dat een stoornis een soort ding op zichzelf is; een aparte, redelijk objectief waarneembare entiteit die zich ‘in’ een persoon bevindt, en die simpelweg wacht op een ontdekking, zoals een galsteen. Het is gemeengoed geworden om zo over stoornissen te denken: mensen zeggen ‘ik heb ADHD’, en we hebben het over stoornissen die ‘toeslaan’, ‘zich uiten’ of ‘mensen treffen’. Stoornissen kunnen zelfs ‘gedrag veroorzaken’ (‘M’n autisme zorgt ervoor dat ik niet goed tegen plotselinge veranderingen kan’).

Dit taalgebruik verhult het feit dat psychiatrische stoornissen geen dingen zijn, maar door wetenschappers gemaakte categorieën; de uitkomst van onderhandelingen, discussie, definities. (Dit is ook de reden dat hersenwetenschappers steeds niet in staat blijken om op betrouwbare wijze in het brein al die stoornissen aan te wijzen.) Wetenschappers ontdekken en beschrijven niet de werkelijkheid; ze helpen die werkelijkheid ook vormgeven. Vervolgens wordt dat geheel van definities, afspraken en vormgeving tot ding gemaakt; ‘reïficeren’ noemt Dehue dit.

Ze geeft een treffend voorbeeld (p21): ‘Stel, we noemen gewone korte lichaamslengte voortaan KL en zeggen dan tegen korte mensen dat ze zo klein zijn omdat ze ‘KL hebben’, die de oorzaak van hun afwijking is. Zo raakt verborgen dat we geringe lichaamslengte zelf tot een afwijking hebben verklaart.’ Oftewel, zoals ze een pagina verderop opmerkt over een ander voorbeeld: ‘De wetenschappelijke ontdekking van deze onderzoekers is dus als een konijn dat uit de hoed wordt gehaald, maar daar eerst door de goochelaar zelf in is gestopt.’

De DSM is qua reïficeren een belangrijke drijvende kracht. De definities die daarin staan hebben veel invloed op de werkelijkheid. ‘De definities van bekende stoornissen zoals autisme of ADHD zijn waarheden geworden via hun consequenties, want een mens wiens eigenschappen als teken van een stoornis gelden heeft een ander leven dan een mens die gewoon heet te zijn.’ (p24-25)

Reïficeren maakt het ook gemakkelijker om problemen van hun context en hun politieke lading te ontdoen. Als een stoornis immers een ‘ding’ is dat in iemand kan huizen, waarom zou je dan nog kijken naar de omstandigheden waarbinnen iemand zijn leven leidt? Dehue geeft het voorbeeld van hoe Pfizer in 2005 in zwarte buitenwijken van grote Amerikaanse steden een bewustwordingscampagne rond depressie opzette. De campagne zei dat depressie ‘heerste’ en dat het kwam door een chemische onbalans in de hersenen. De oplossing voor dit euvel was volgens Pfizer – uiteraard – dat arme zwarte Amerikanen vaker antidepressiva gingen gebruiken.

Door dit narratief gebeurden er dus twee dingen:
(1) de verantwoordelijkheid voor hun stemmingsprobleem en het oplossen daarvan werd bij het individu gelegd in plaats van bij de maatschappij als geheel (de slogan van de campagne was: ‘Be powerful. An informed patient is an empowered patient’). Dit is deel van een grotere trend, schrijft Dehue (p194): ‘In welvarende westerse landen heerst de gedachte dat een mens zijn gezondheid voor een groot deel aan zichzelf te danken heeft. De afgelopen kwarteeuw vestigde zich sterker dan ooit de moraal dat we het lot in eigen hand hebben in plaats van dat dit ons overkomt. (..) Wie achterblijft, kan dit niet meer aan zijn afkomst, sekse, huiskleur of ander toeval wijten, maar is daar meer dan ooit zelf verantwoordelijk voor.’
(2) het gevolg hiervan is dat de hele notie dat armoede, onveiligheid, discriminatie, sociaal onrecht en andere ellende tot verdriet en depressie kunnen leiden, en dat de oplossing daarvoor niet per se in een pil te vinden is, compleet uit beeld verdwijnt. (p25-26)

=

Het is echter ook te gemakkelijk om van ‘een stoornis is geen ding (zoals een galsteen een ding is)’ te gaan naar ‘dus stoornissen bestaan niet echt’. Dehue schrijft: ‘De discussie moet niet gaan over de vraag of een ziekte of stoornis echt is, maar over de vraag of, en wanneer, het een goed idee is om bepaalde eigenschappen zodanig te bezien en behandelen’ (p28).

Die vraag is tijdens verschillende periodes in de recente geschiedenis steeds anders beantwoord. In de jaren zestig en zeventig was er een antipsychiatrisch ideaal; de mens mocht zijn zoals hij was, er was geen diagnose nodig. Daarvan bleef in de jaren tachtig weinig over, schrijft Dehue (p33). ‘Vanaf de jaren negentig werden de gedragsnormen strenger en mensen die niet aan bepaalde standaarden voldeden, kregen steeds gemakkelijker een psychiatrische diagnose. Velen gingen daar ook zelf om vragen, omdat een diagnose houvast biedt bij falen (…) Het antipsychiatrische pleidooi voor het toestaan van variatie lijkt sinds de jaren negentig dus te zijn omgeslagen in het idee dat er vanaf de kindertijd van alles aan mensen te verbeteren valt.’

(Ons denken over lichamelijke ziekte is trouwens ook veranderd in die periode, schrijft Dehue (p213). Vroeger gingen mensen er vanuit dat hun lichaam en brein normaal gesproken gezond waren. Soms verstoorden ziekteverwekkers dit tijdelijk, en dat moest dan gerepareerd. Er waren slechts enkele chronische ziektes, zoals diabetes. Tegenwoordig leven we echter allemaal voortdurend met de wetenschap dat we allerlei risico’s lopen op bepaalde aandoeningen, en dat we dus ons hele leven lang maatregelen moeten treffen om gezond te blijven (p214-215). Diabetes dient daarbij als een metafoor, ook op geestelijk gebied: ADHD wordt bijvoorbeeld neergezet als het gebrek aan een bepaald stofje in het brein. ‘De schijnbaar onschuldige diabetesmetafoor stelt concentratiegebrek in één klap voor als chronisch en bovendien gevaarlijk’, merkt Dehue op (p216).)

Op dit moment probeert onze overheid dat van-alles-te-verbeteren-tij weer wat te keren: er is teveel ‘medicalisering’, dus moet ‘demedicalisering’ plaatsvinden. De onderliggende suggestie is dat we ergens in die jaren negentig en jaren nul collectief te kleinzerig zijn geworden en met elk zielepijntje maar naar de psycholoog liepen. Maar die notie is volgens Dehue onjuist: ‘Het laat eerder zien dat we de eigenschappen waarnaar de diagnosen verwijzen onwenselijker zijn gaan vinden, ook bij mensen die ze in geringe mate vertonen’ (p35). ‘We werden in het vorige decennium nog aangespoord, en we spoorden elkaar aan, om zelfs lichte afwijkingen te diagnosticeren en corrigeren. In hedendaagse ogen lijkt dat een vorm van verwendheid, maar het was, betoog ik, een uitdrukking van toegenomen ongeduld met falen en verdriet.’ (p44) Er is in onze samenleving dus minder ruimte gekomen om het even niet te weten, ergens in te mislukken, te zoeken, te twijfelen, niet zo goed te presteren, et cetera.

Bovendien werkt de wetenschap de overheidswens tot demedicalisering tegen. Wetenschap is, zeker op het gebied van stoornissen, erg verknoopt met het bedrijfsleven. En bedrijven die winst maken door de verkoop van pillen tegen ADHD, depressie, enzovoorts, hebben er juist belang bij om met definities en afspraken stoornissen tot een zo groot mogelijk ‘ding’ te maken. De farmaceutische industrie is er zeer op gericht om de problemen die mensen ervaren te vertalen in termen van ziektes of stoornissen, de klachten aan te dikken, voor te stellen als chronisch, de fysiologische oorzaken te benadrukken en de toekomstellende te schetsen die onherroepelijk optreedt als de boel onbehandeld blijft (p198). ‘De rimpels in onze huid zijn met producten te verhelpen, wordt ons verteld, en dat geldt ook voor de rimpels in onze geest’, schrijft Dehue (p198-199). Dehue geeft een aantal keer in haar boek ook het voorbeeld van hoe onderzoekers/het bedrijfsleven het ziekteterrein verder uitbreiden door te stellen dat er ook ‘verborgen stoornissen’ kunnen zijn (p168: verborgen ADHD onder werknemers, p89: verborgen autisme). Onderzoekers en industrie benadrukken het belang van opsporing, en maken allerlei variaties in gedrag, zoals je voeten of handen niet goed stil kunnen houden als je moet blijven zitten, tot een mogelijk kenmerk van een stoornis (p168).

Hulpverleners zitten nu tussen twee vuren: de regering vindt dat ze minder diagnoses moeten stellen, want demedicalisering, maar, zo schrijft Dehue, ‘hulpverleners moeten handelen op basis van wetenschappelijke informatie en die komt voor een groot deel uit samenwerkingsverbanden met de industrie.’ (p192) De hulpverleners leggen dan op hun beurt de verantwoordelijkheid voor demedicalisering deels bij de patiënt. Ze mopperen bijvoorbeeld over ‘de dagelijkse druk’ die ouders op artsen uitoefenen om hun ongeconcentreerde spruit Ritalin voor te schrijven (p219. Maar Dehue merkt scherp op dat ook bij hen de schuld niet ligt; er is sprake van een soort systeemfalen, dat ironisch genoeg rechtstreeks voortkomt uit het beleid van diezelfde overheid die zo op demedicalisering aandringt. Het probleem zit hem erin dat de zorg moest gaan werken als een commerciële markt. ‘Maar dat systeem pakte niet uit zoals bedoeld. Bij marktwerking hoort immers ten eerste het honoreren van de eisen van de klant en ten tweede het creëren van de vraag’, schrijft Dehue (p220). Doel van marktwerking en bijbehorende marketing is ook nooit om geld te besparen of te bezuinigen, maar om te maken dat consumenten meer gaan uitgeven. Dat de regering dit systeemfalen wil afschuiven op hulpverleners en patiënten, is niet fair, bepleit Dehue: ‘Wie zelf de hand aan de open kraan houdt, moet de dweilploeg niet beschuldigen van wateroverlast’ (p225).

=

De volgende politieke stap, na demedicalisering, is iets dat Dehue ‘leefstijlpolitiek’ noemt. ‘Deze is ten eerste gericht op individuele preventiearbeid en vertelt ons ten tweede dat we op eigen kracht en kosten aan onszelf moeten werken.’ (p45) Ook hierbij raken, net als bij de depressiecampagne in de arme, zwarte buitenwijken, maatschappelijke factoren die bijdragen aan ziekte en ongeluk buiten beeld. Dehue geeft het voorbeeld van hoe moeder geacht worden het brein van hun foetus te beschermen tegen schadelijke invloeden (p238-239): ‘De zwangere vrouwen werd aangeraden stress, angst en boosheid vermijden want ook die hebben effect op de foetus, maar ze noemden zelden of nooit omstandigheden die stress, angst en boosheid teweegbrengen. De auteurs van de artikelen hadden het niet over sociaaleconomische verschillen noch over andere onmogelijk te vermijden stressfactoren.’

Dehue noemt deze leefstijlpolitiek genadeloos voor mensen die pech hebben. Bovendien vergroot ze ieders permanente faalgevoel, want het lukt nooit om alles helemaal goed te doen. ‘Alles wat niet perfect gaat wordt je eigen fout, en dan hebben mensen een uitweg nodig voor het behoud van hun zelfrespect.’ Een psychiatrische diagnose is zo’n uitweg, al houdt ook die uitweg tegenwoordig in dat je toch gaat proberen jezelf te verbeteren, met medicijnen of therapie.

Een diagnose is ook een uitweg die zo zijn eigen ingewikkeldheden kent. Dehue schrijft bijvoorbeeld hoe mensen na een diagnose de neiging hebben om hun leven te ‘herschrijven’ in termen van die stoornis, en alsof die stoornis bij nader inzien achteraf altijd al als ding in hen aanwezig was. Allerlei herinneringen, gebeurtenissen, handelingen, mislukkingen en tekortkomingen komen dan in dat licht te staan. Dat kan troost geven en helpen, stelt Dehue (p160): ‘Mensen die zichzelf tevoren als hopeloze gevallen zagen, kunnen na hun diagnose denken dat ze slechts mensen waren die op een speciale manier moeten worden behandeld.’ (Dit is verwant aan het neurodiversiteitsargument: alleen omdat mijn brein Linux draait in plaats van Windows, hoeft er met mij niets mis te zijn.) Maar naast troost brengt een diagnose ook stigmatisering met zich mee, blijkt uit onderzoek. Zo hebben veel mensen, ook gediagnosticeerden zelf, negatieve associaties met ADHD. De stigma’s volgen bovendien vrij nauwkeurig de officiële definities en het voorlichtingsmateriaal over deze stoornis. (p179-180).

Bovendien pleit het stoornis-narratief mensen ook niet helemaal vrij van verantwoordelijkheid; het is geen ultieme uitweg. ‘Drukte, dromerigheid, boosheid, angst en somberheid mogen tegenwoordig worden toegeschreven aan een afwijkende hersenstofwisseling of een verkeerde genetische aanleg, maar degelijke verklaringen geven de mens niet minder maar juist méér eigen verantwoordelijkheid: in tijden waarin we worden het geacht het lot in eigen te hebben, geldt dat nu zelfs voor het biologische lot. Wie daar te weinig de baas over is, schaamt zich evengoed en wie het overwint, is trots op zichzelf.’ (p198).

Deze wens is terug te zien in reclames voor middelen tegen stoornissen, schrijft Dehue. ‘In het nieuwste type reclame gaat het steeds minder om een stoornis en steeds meer om gewone mensen die de manager willen zijn van hun eigen bestaan’ (p204). Ze verwijst naar een Amerikaanse campagne met de slogan: ‘It’s your ADHD. Own it!’ Dehue: ‘…perfect gevonden, want “own it” maakt een mens tot “eigenaar” van zijn probleem, terwijl het herhaalde “it” in de campagne de stoornis tot een ding maakt’ (p208).

Ook uit niet-commerciële onderzoeken blijkt dat mensen die ADHD-medicatie slikken zich inderdaad zelf verantwoordelijk achten voor hun functioneren (p226). Het gaat over de uitdagingen aangaan, en meer aan jezelf doen. ‘Zo bezien is iemand met ADHD minder een patiënt dan iemand die speciale aandacht moet besteden aan het managen van zijn of haar bestaan’, schrijft Dehue (p227). De DSM wordt daarbij een soort norm voor wat goed gedrag is: ‘De criteria voor de diagnose vormen in wetenschappelijke termen geformuleerde standaarden waaraan een mens moet voldoen (kalm spreken, je werk afmaken, goed georganiseerd handelen enz.) en ook de rest van de wetenschap van ADHD verschaft voornamelijk informatie over de wijze waarop de maatstaven voor goed functioneren gehaald kunnen worden’ (p227). En: ‘De DSM fungeert in de context van de gezondheidspolitiek als een gedetailleerde handleiding voor wat er van een normaal mens wordt verwacht’ (p234).

=

In de leefstijlpolitiek wordt die wens om je bestaan te ‘managen’ al bijna een plicht. Alles draait immers om het nemen van individuele verantwoordelijkheid. ‘Het nadeel ervan is dat ze veel mensen het gevoel geeft niet mee te kunnen komen, terwijl ze dat zelfs niet meer aan een stoornis mogen wijten. Deze manier van denken maakt gezondheid en ongezondheid haast volledig tot een kwestie van moraliteit en verdienste. Sociaal onrecht en pech verdwijnen erdoor als verklaring en gebrek aan gezondheid raakt er zelfs door gekoppeld aan immoraliteit, want wie van anderen afhankelijk is, heeft kennelijk onvoldoende aan preventie gedaan. Dat maakt de succesvollen te trots op zichzelf, terwijl anderen uitwegen moeten vinden voor het behoud van enig zelfrespect.’ (p244)

Ondertussen is juist die verwachting, die plicht om aan jezelf te werken en zelfredzaam te zijn, onderdeel van het probleem. Uit enquêtes onder Amerikaanse studenten blijkt bijvoorbeeld dat 74 procent van de mannen en 90 procent van de vrouwen zich ‘vaak overweldigd voelen door alles wat ze moeten doen’ (p251). En ook in Nederland voelen scholieren en studenten de druk om ‘het perfecte plaatje’ te zijn (p252). Ook onze regering benadrukt de nood om presteren met veel klem. Dehue noemt het regeerakkoord uit 2010: ‘We beoordelen mensen niet op hun afkomst maar op hun toekomst, niet op hun geloof maar op hun gedrag, niet als geloof maar als individu’. Dat klinkt mooi, maar in het woordje ‘beoordelen’ schuilt volgens Dehue het idee van een ‘controlerende staat die voornamelijk op afrekenen is gericht’ (p270). Onze premier Rutte zegt verder dingen als dat mensen zich, ook als ze gediscrimineerd worden, maar ‘moeten invechten’, en dat ‘iedereen dit dat kan, zelf op de trampoline moet stappen en de sprong maken naar succes’. Wie dat niet lukt, moet volgens minister Schippers de ‘dingen die bij het leven horen’ maar zelf zien ‘uit te vogelen’ (p270).

Dehue vat het zo samen: ‘Dat vele vormen van falen en verdriet vanaf eind jaren negentig een teken van een stoornis werden, drukte toen al ongeduld daarmee uit. Dat er nu van alles aan de preventie van falen en verdriet moet worden gedaan, geeft aan dat het ongeduld verder is gegroeid. De leefstijlpolitiek wil problemen dus aanpakken door de belangrijkste oorzaak ervan te vergroten: de opdracht tot zelfredzaamheid die in het vorige decennium tot de groeiende vraag om hulp leidde, wil ze bestrijden met de eis van nog meer zelfredzaamheid.’ (p253)

Wat nodig is, is een samenleving waarin meer ruimte is voor geestelijke variatie. Want, volgens het gedachtegoed van filosoof John Stuart Mill: juist mensen die afwijken en dingen anders doen, zorgen voor maatschappelijke vooruitgang. Dehue ziet in de geest van Mill bijvoorbeeld een andere manier van onderwijs geven voor zich: ‘Dat we met z’n allen een onderwijssysteem realiseren waarin jongeren niet worden gedrild (en bij een tekort aan succes daarin een psychiatrische diagnose krijgen), maar zoveel mogelijk ruimte krijgen om hun eigen talenten te ontwikkelen en tegelijk tot verantwoordelijke individuen worden opgeleid’ (p272). Ze citeert sociaal Evelien Tonkens, die stelt dat de grote nadruk op excellentie van de laatste decennia ‘leidt tot onverdraagzaamheid, ongeduld (…) en het overspannen opeisen van het onderste uit de kan’ (p273).

Mill betoogt dat iedereen ergens voor in de wieg is gelegd; of dat nu iets groots of iets kleins is (p262). Het is het recht van elk individu om in alle vrijheid zijn karakter te ontwikkelen, mits hij dit gewetensvol doet. ‘Mensen wier wensen en impulsen niet die van henzelf zijn, hebben geen karakter, althans niet meer dan een stoommachine een karakter heeft’, schreef hij (p261). Een recht, dus, en geen plicht, zoals de neoliberale maatschappij wel een plicht kent tot presteren, jezelf managen, niet falen, gezondheidsrisico’s mijden en ellende voorkomen. Het is zeer de vraag of in een samenleving waarin volgens het ideaal van Mill iedereen het recht heeft om vrij zijn grote of kleine talenten te ontwikkelen, er nog zoveel net-anders-dan-doorsnee eigenschappen als stoornis zouden hoeven gelden.

 

‘Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar’ verscheen in 2014 bij uitgeverij Atlas Contact.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.