dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Dick Swaab wil een prinsessenjurk voor me kopen. In zijn nieuwe boek, Ons creative brein, beschrijft de bestverkopende neurobioloog hoe hij in Disneyland allerlei meisjes vol plezier in zulke jurkjes zag rondlopen. ‘Ik heb nog gekeken of ik zo’n jurk voor Asha ten Broeke kon kopen – maar helaas, ze waren er niet in volwassen maten. Zo jammer! Ik zag haar er in gedachten al in lopen!’

De passage is vast een reactie op de discussie die wij de afgelopen jaren voerden. Ik had regelmatig kritiek op de suffe stereotiepe rollen die veel Disney-prinsessen vertolken (te passief, te bezig met mooi zijn, overdreven afhankelijk van hun prinsen assorti), en botste met Swaab omdat hij meent dat zulke stereotypen een biologische basis hebben. Misschien denkt hij dat ik van deze sceptische gedachten zal genezen als ik zelf eens een roze tuttelfroezeljurk draag?

Ik besluit het Swaab te vragen, en bel hem op. Eerste vraag: waarom zo’n jurk? ‘Ik heb de neiging om gekke relaties te leggen, waar ik dan zelf plezier om heb en waar de meeste mensen niet om kunnen lachen’, legt hij uit. Gezien de boze twitterophef die al ontstond lijkt me dat een vrij accurate analyse.

Daarna benadrukt hij dat wij het over veel dingen eens zijn. ‘Ik denk dat wij op dezelfde lijn zitten, dat mensen een enorme variatie laten zien, van jongs af aan. En dat we het publiek moeten overtuigen dat ze dat moeten accepteren.’ Die gedachtegang lees ik ook in zijn nieuwe boek. Swaab schrijft over de invloed van onze culturele omgeving op ons brein en ons gedrag, hoe ieder individu een mozaïek is van mannelijke en vrouwelijke kenmerken, zelfs dat hij het leuk vindt dat Lego tegenwoordig ook poppetjes van vrouwelijke wetenschappers maakt. Olé!

Hij zegt er wel meteen bij dat je kinderen die graag met genderconform speelgoed spelen dat niet moet afnemen. Volgens mij wil ook niemand dat. Swaab vertelt echter over kinderen in Zweden die ‘geen typisch jongens- of meisjesspeelgoed in handen krijgen’. Maar zelfs in kinderdagverblijf Egalia – zo grondig genderneutraal dat ze niet eens woorden als ‘hij’ en ‘zij’ gebruiken – staan volgens diverse reportages de tractors en poppen gebroederlijk naast elkaar. Het lijkt erop dat Swaab hier in een hoax is gestonken.

En over stinken gesproken: ondanks zijn puike aandacht voor variatie en cultuur blijft Swaab bij het idee dat allerhande genderstereotypen een afspiegeling zijn van biologische verschillen (m/v). Speelgoedvoorkeur, bijvoorbeeld, is volgens hem tientallen miljoenen jaren geleden geëvolueerd. ‘Je kunt de paralellen vinden in de dierenwereld’, zegt hij. Om precies te zijn: er is een onderzoek van psycholoog Melissa Hines waaruit blijkt dat ook bij aapjes de meisjes het liefst met een pop moederen en huiselijk met een pannetje spelen, en de jongens graag met een autootje of bal verpozen.

Wacht even, zeg ik aan de telefoon, die studie ken ik natuurlijk. En daaruit bleek ook dat de jongensapen van alle speelgoed het liefst speelden met een hondenknuffel. Die stond te boek als genderneutraal, maar lijkt zo’n harig pluchebeest niet meer op een apenbaby dan een kale mensenpop? En: hoe weet zo’n meisjesaap nou wat ze ‘als vrouwtje’ met een pan moet? Apen koken toch niet?

Daar geeft Swaab geen antwoord op. Hij weet wel dat de meisjesapen moedergedrag vertoonden, en de jongensapen niet. ‘Je moet het werk van Hines nog maar eens bekijken’, voegt hij toe. Dat doe ik meteen. In de onderzoekspaper staat weliswaar een foto van een meisjesaap die lijkt te snuffelen aan het achterwerk van een popje (zoals apenmama’s doen), maar het sekse-onderscheid dat Swaab noemt, staat verder nergens vermeld.

Maar geen nood: Swaab heeft nog een argument. ‘Je ziet al die stereotypen ook in verschillende maatschappijen. Dat stereotype gedrag dat je hier bij baby’s ziet, zie je ook bij Chinese baby’s.’ Interessant, zeg ik, heeft iemand daar onderzoek naar gedaan? ‘Nee, nee’, zegt hij. ‘Het is iets dat me zo opvalt.’ Oh.

‘Als ik een prinsessenjurk tegenkom in een volwassen maat, dan krijg je hem’, zegt Swaab nog, voordat we ophangen. Dat treft: Sylvia Witteman twitterde al een link naar een webwinkel vol verkleedkleren voor dikke vrouwen. Persoonlijk vind ik een ‘warrior goddess’-kostuum wel wat, of desnoods een ‘evil queen’-gewaad, maar ze hebben ook een ruime collectie suikerzoet prinsessenspul. Swaabs uitgever heeft m’n adres. Mijn onvrouwelijke hart klopt vol verwachting.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Debatten over psychiatrische diagnoses roepen zoveel discussie op, omdat ze eigenlijk over veel bredere onderwerpen gaan: hoe we ons in de samenleving tot elkaar verhouden, welke rechten en plichten we hebben, wat voor mensen we behoren te zijn, en of we nog verdriet en falen toestaan in deze neoliberale tijden.

Met deze observatie begint Trudy Dehue (hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en auteur van onder meer De depressie-epidemie) haar boek Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar. ‘Een psychiatrische diagnose houdt ook enige verontschuldiging in voor hoe je bent – wat de vraag oproept waarom steeds meer mensen daarvoor kennelijk verontschuldiging nodig hebben’, schrijft ze in de eerste alinea van haar inleiding. Een goede vraag.

Om licht te schijnen op die kwestie, rekent Dehue eerst af met het idee dat een stoornis een soort ding op zichzelf is; een aparte, redelijk objectief waarneembare entiteit die zich ‘in’ een persoon bevindt, en die simpelweg wacht op een ontdekking, zoals een galsteen. Het is gemeengoed geworden om zo over stoornissen te denken: mensen zeggen ‘ik heb ADHD’, en we hebben het over stoornissen die ‘toeslaan’, ‘zich uiten’ of ‘mensen treffen’. Stoornissen kunnen zelfs ‘gedrag veroorzaken’ (‘M’n autisme zorgt ervoor dat ik niet goed tegen plotselinge veranderingen kan’).

Dit taalgebruik verhult het feit dat psychiatrische stoornissen geen dingen zijn, maar door wetenschappers gemaakte categorieën; de uitkomst van onderhandelingen, discussie, definities. (Dit is ook de reden dat hersenwetenschappers steeds niet in staat blijken om op betrouwbare wijze in het brein al die stoornissen aan te wijzen.) Wetenschappers ontdekken en beschrijven niet de werkelijkheid; ze helpen die werkelijkheid ook vormgeven. Vervolgens wordt dat geheel van definities, afspraken en vormgeving tot ding gemaakt; ‘reïficeren’ noemt Dehue dit.

Ze geeft een treffend voorbeeld (p21): ‘Stel, we noemen gewone korte lichaamslengte voortaan KL en zeggen dan tegen korte mensen dat ze zo klein zijn omdat ze ‘KL hebben’, die de oorzaak van hun afwijking is. Zo raakt verborgen dat we geringe lichaamslengte zelf tot een afwijking hebben verklaart.’ Oftewel, zoals ze een pagina verderop opmerkt over een ander voorbeeld: ‘De wetenschappelijke ontdekking van deze onderzoekers is dus als een konijn dat uit de hoed wordt gehaald, maar daar eerst door de goochelaar zelf in is gestopt.’

De DSM is qua reïficeren een belangrijke drijvende kracht. De definities die daarin staan hebben veel invloed op de werkelijkheid. ‘De definities van bekende stoornissen zoals autisme of ADHD zijn waarheden geworden via hun consequenties, want een mens wiens eigenschappen als teken van een stoornis gelden heeft een ander leven dan een mens die gewoon heet te zijn.’ (p24-25)

Reïficeren maakt het ook gemakkelijker om problemen van hun context en hun politieke lading te ontdoen. Als een stoornis immers een ‘ding’ is dat in iemand kan huizen, waarom zou je dan nog kijken naar de omstandigheden waarbinnen iemand zijn leven leidt? Dehue geeft het voorbeeld van hoe Pfizer in 2005 in zwarte buitenwijken van grote Amerikaanse steden een bewustwordingscampagne rond depressie opzette. De campagne zei dat depressie ‘heerste’ en dat het kwam door een chemische onbalans in de hersenen. De oplossing voor dit euvel was volgens Pfizer – uiteraard – dat arme zwarte Amerikanen vaker antidepressiva gingen gebruiken.

Door dit narratief gebeurden er dus twee dingen:
(1) de verantwoordelijkheid voor hun stemmingsprobleem en het oplossen daarvan werd bij het individu gelegd in plaats van bij de maatschappij als geheel (de slogan van de campagne was: ‘Be powerful. An informed patient is an empowered patient’). Dit is deel van een grotere trend, schrijft Dehue (p194): ‘In welvarende westerse landen heerst de gedachte dat een mens zijn gezondheid voor een groot deel aan zichzelf te danken heeft. De afgelopen kwarteeuw vestigde zich sterker dan ooit de moraal dat we het lot in eigen hand hebben in plaats van dat dit ons overkomt. (..) Wie achterblijft, kan dit niet meer aan zijn afkomst, sekse, huiskleur of ander toeval wijten, maar is daar meer dan ooit zelf verantwoordelijk voor.’
(2) het gevolg hiervan is dat de hele notie dat armoede, onveiligheid, discriminatie, sociaal onrecht en andere ellende tot verdriet en depressie kunnen leiden, en dat de oplossing daarvoor niet per se in een pil te vinden is, compleet uit beeld verdwijnt. (p25-26)

=

Het is echter ook te gemakkelijk om van ‘een stoornis is geen ding (zoals een galsteen een ding is)’ te gaan naar ‘dus stoornissen bestaan niet echt’. Dehue schrijft: ‘De discussie moet niet gaan over de vraag of een ziekte of stoornis echt is, maar over de vraag of, en wanneer, het een goed idee is om bepaalde eigenschappen zodanig te bezien en behandelen’ (p28).

Die vraag is tijdens verschillende periodes in de recente geschiedenis steeds anders beantwoord. In de jaren zestig en zeventig was er een antipsychiatrisch ideaal; de mens mocht zijn zoals hij was, er was geen diagnose nodig. Daarvan bleef in de jaren tachtig weinig over, schrijft Dehue (p33). ‘Vanaf de jaren negentig werden de gedragsnormen strenger en mensen die niet aan bepaalde standaarden voldeden, kregen steeds gemakkelijker een psychiatrische diagnose. Velen gingen daar ook zelf om vragen, omdat een diagnose houvast biedt bij falen (…) Het antipsychiatrische pleidooi voor het toestaan van variatie lijkt sinds de jaren negentig dus te zijn omgeslagen in het idee dat er vanaf de kindertijd van alles aan mensen te verbeteren valt.’

(Ons denken over lichamelijke ziekte is trouwens ook veranderd in die periode, schrijft Dehue (p213). Vroeger gingen mensen er vanuit dat hun lichaam en brein normaal gesproken gezond waren. Soms verstoorden ziekteverwekkers dit tijdelijk, en dat moest dan gerepareerd. Er waren slechts enkele chronische ziektes, zoals diabetes. Tegenwoordig leven we echter allemaal voortdurend met de wetenschap dat we allerlei risico’s lopen op bepaalde aandoeningen, en dat we dus ons hele leven lang maatregelen moeten treffen om gezond te blijven (p214-215). Diabetes dient daarbij als een metafoor, ook op geestelijk gebied: ADHD wordt bijvoorbeeld neergezet als het gebrek aan een bepaald stofje in het brein. ‘De schijnbaar onschuldige diabetesmetafoor stelt concentratiegebrek in één klap voor als chronisch en bovendien gevaarlijk’, merkt Dehue op (p216).)

Op dit moment probeert onze overheid dat van-alles-te-verbeteren-tij weer wat te keren: er is teveel ‘medicalisering’, dus moet ‘demedicalisering’ plaatsvinden. De onderliggende suggestie is dat we ergens in die jaren negentig en jaren nul collectief te kleinzerig zijn geworden en met elk zielepijntje maar naar de psycholoog liepen. Maar die notie is volgens Dehue onjuist: ‘Het laat eerder zien dat we de eigenschappen waarnaar de diagnosen verwijzen onwenselijker zijn gaan vinden, ook bij mensen die ze in geringe mate vertonen’ (p35). ‘We werden in het vorige decennium nog aangespoord, en we spoorden elkaar aan, om zelfs lichte afwijkingen te diagnosticeren en corrigeren. In hedendaagse ogen lijkt dat een vorm van verwendheid, maar het was, betoog ik, een uitdrukking van toegenomen ongeduld met falen en verdriet.’ (p44) Er is in onze samenleving dus minder ruimte gekomen om het even niet te weten, ergens in te mislukken, te zoeken, te twijfelen, niet zo goed te presteren, et cetera.

Bovendien werkt de wetenschap de overheidswens tot demedicalisering tegen. Wetenschap is, zeker op het gebied van stoornissen, erg verknoopt met het bedrijfsleven. En bedrijven die winst maken door de verkoop van pillen tegen ADHD, depressie, enzovoorts, hebben er juist belang bij om met definities en afspraken stoornissen tot een zo groot mogelijk ‘ding’ te maken. De farmaceutische industrie is er zeer op gericht om de problemen die mensen ervaren te vertalen in termen van ziektes of stoornissen, de klachten aan te dikken, voor te stellen als chronisch, de fysiologische oorzaken te benadrukken en de toekomstellende te schetsen die onherroepelijk optreedt als de boel onbehandeld blijft (p198). ‘De rimpels in onze huid zijn met producten te verhelpen, wordt ons verteld, en dat geldt ook voor de rimpels in onze geest’, schrijft Dehue (p198-199). Dehue geeft een aantal keer in haar boek ook het voorbeeld van hoe onderzoekers/het bedrijfsleven het ziekteterrein verder uitbreiden door te stellen dat er ook ‘verborgen stoornissen’ kunnen zijn (p168: verborgen ADHD onder werknemers, p89: verborgen autisme). Onderzoekers en industrie benadrukken het belang van opsporing, en maken allerlei variaties in gedrag, zoals je voeten of handen niet goed stil kunnen houden als je moet blijven zitten, tot een mogelijk kenmerk van een stoornis (p168).

Hulpverleners zitten nu tussen twee vuren: de regering vindt dat ze minder diagnoses moeten stellen, want demedicalisering, maar, zo schrijft Dehue, ‘hulpverleners moeten handelen op basis van wetenschappelijke informatie en die komt voor een groot deel uit samenwerkingsverbanden met de industrie.’ (p192) De hulpverleners leggen dan op hun beurt de verantwoordelijkheid voor demedicalisering deels bij de patiënt. Ze mopperen bijvoorbeeld over ‘de dagelijkse druk’ die ouders op artsen uitoefenen om hun ongeconcentreerde spruit Ritalin voor te schrijven (p219. Maar Dehue merkt scherp op dat ook bij hen de schuld niet ligt; er is sprake van een soort systeemfalen, dat ironisch genoeg rechtstreeks voortkomt uit het beleid van diezelfde overheid die zo op demedicalisering aandringt. Het probleem zit hem erin dat de zorg moest gaan werken als een commerciële markt. ‘Maar dat systeem pakte niet uit zoals bedoeld. Bij marktwerking hoort immers ten eerste het honoreren van de eisen van de klant en ten tweede het creëren van de vraag’, schrijft Dehue (p220). Doel van marktwerking en bijbehorende marketing is ook nooit om geld te besparen of te bezuinigen, maar om te maken dat consumenten meer gaan uitgeven. Dat de regering dit systeemfalen wil afschuiven op hulpverleners en patiënten, is niet fair, bepleit Dehue: ‘Wie zelf de hand aan de open kraan houdt, moet de dweilploeg niet beschuldigen van wateroverlast’ (p225).

=

De volgende politieke stap, na demedicalisering, is iets dat Dehue ‘leefstijlpolitiek’ noemt. ‘Deze is ten eerste gericht op individuele preventiearbeid en vertelt ons ten tweede dat we op eigen kracht en kosten aan onszelf moeten werken.’ (p45) Ook hierbij raken, net als bij de depressiecampagne in de arme, zwarte buitenwijken, maatschappelijke factoren die bijdragen aan ziekte en ongeluk buiten beeld. Dehue geeft het voorbeeld van hoe moeder geacht worden het brein van hun foetus te beschermen tegen schadelijke invloeden (p238-239): ‘De zwangere vrouwen werd aangeraden stress, angst en boosheid vermijden want ook die hebben effect op de foetus, maar ze noemden zelden of nooit omstandigheden die stress, angst en boosheid teweegbrengen. De auteurs van de artikelen hadden het niet over sociaaleconomische verschillen noch over andere onmogelijk te vermijden stressfactoren.’

Dehue noemt deze leefstijlpolitiek genadeloos voor mensen die pech hebben. Bovendien vergroot ze ieders permanente faalgevoel, want het lukt nooit om alles helemaal goed te doen. ‘Alles wat niet perfect gaat wordt je eigen fout, en dan hebben mensen een uitweg nodig voor het behoud van hun zelfrespect.’ Een psychiatrische diagnose is zo’n uitweg, al houdt ook die uitweg tegenwoordig in dat je toch gaat proberen jezelf te verbeteren, met medicijnen of therapie.

Een diagnose is ook een uitweg die zo zijn eigen ingewikkeldheden kent. Dehue schrijft bijvoorbeeld hoe mensen na een diagnose de neiging hebben om hun leven te ‘herschrijven’ in termen van die stoornis, en alsof die stoornis bij nader inzien achteraf altijd al als ding in hen aanwezig was. Allerlei herinneringen, gebeurtenissen, handelingen, mislukkingen en tekortkomingen komen dan in dat licht te staan. Dat kan troost geven en helpen, stelt Dehue (p160): ‘Mensen die zichzelf tevoren als hopeloze gevallen zagen, kunnen na hun diagnose denken dat ze slechts mensen waren die op een speciale manier moeten worden behandeld.’ (Dit is verwant aan het neurodiversiteitsargument: alleen omdat mijn brein Linux draait in plaats van Windows, hoeft er met mij niets mis te zijn.) Maar naast troost brengt een diagnose ook stigmatisering met zich mee, blijkt uit onderzoek. Zo hebben veel mensen, ook gediagnosticeerden zelf, negatieve associaties met ADHD. De stigma’s volgen bovendien vrij nauwkeurig de officiële definities en het voorlichtingsmateriaal over deze stoornis. (p179-180).

Bovendien pleit het stoornis-narratief mensen ook niet helemaal vrij van verantwoordelijkheid; het is geen ultieme uitweg. ‘Drukte, dromerigheid, boosheid, angst en somberheid mogen tegenwoordig worden toegeschreven aan een afwijkende hersenstofwisseling of een verkeerde genetische aanleg, maar degelijke verklaringen geven de mens niet minder maar juist méér eigen verantwoordelijkheid: in tijden waarin we worden het geacht het lot in eigen te hebben, geldt dat nu zelfs voor het biologische lot. Wie daar te weinig de baas over is, schaamt zich evengoed en wie het overwint, is trots op zichzelf.’ (p198).

Deze wens is terug te zien in reclames voor middelen tegen stoornissen, schrijft Dehue. ‘In het nieuwste type reclame gaat het steeds minder om een stoornis en steeds meer om gewone mensen die de manager willen zijn van hun eigen bestaan’ (p204). Ze verwijst naar een Amerikaanse campagne met de slogan: ‘It’s your ADHD. Own it!’ Dehue: ‘…perfect gevonden, want “own it” maakt een mens tot “eigenaar” van zijn probleem, terwijl het herhaalde “it” in de campagne de stoornis tot een ding maakt’ (p208).

Ook uit niet-commerciële onderzoeken blijkt dat mensen die ADHD-medicatie slikken zich inderdaad zelf verantwoordelijk achten voor hun functioneren (p226). Het gaat over de uitdagingen aangaan, en meer aan jezelf doen. ‘Zo bezien is iemand met ADHD minder een patiënt dan iemand die speciale aandacht moet besteden aan het managen van zijn of haar bestaan’, schrijft Dehue (p227). De DSM wordt daarbij een soort norm voor wat goed gedrag is: ‘De criteria voor de diagnose vormen in wetenschappelijke termen geformuleerde standaarden waaraan een mens moet voldoen (kalm spreken, je werk afmaken, goed georganiseerd handelen enz.) en ook de rest van de wetenschap van ADHD verschaft voornamelijk informatie over de wijze waarop de maatstaven voor goed functioneren gehaald kunnen worden’ (p227). En: ‘De DSM fungeert in de context van de gezondheidspolitiek als een gedetailleerde handleiding voor wat er van een normaal mens wordt verwacht’ (p234).

=

In de leefstijlpolitiek wordt die wens om je bestaan te ‘managen’ al bijna een plicht. Alles draait immers om het nemen van individuele verantwoordelijkheid. ‘Het nadeel ervan is dat ze veel mensen het gevoel geeft niet mee te kunnen komen, terwijl ze dat zelfs niet meer aan een stoornis mogen wijten. Deze manier van denken maakt gezondheid en ongezondheid haast volledig tot een kwestie van moraliteit en verdienste. Sociaal onrecht en pech verdwijnen erdoor als verklaring en gebrek aan gezondheid raakt er zelfs door gekoppeld aan immoraliteit, want wie van anderen afhankelijk is, heeft kennelijk onvoldoende aan preventie gedaan. Dat maakt de succesvollen te trots op zichzelf, terwijl anderen uitwegen moeten vinden voor het behoud van enig zelfrespect.’ (p244)

Ondertussen is juist die verwachting, die plicht om aan jezelf te werken en zelfredzaam te zijn, onderdeel van het probleem. Uit enquêtes onder Amerikaanse studenten blijkt bijvoorbeeld dat 74 procent van de mannen en 90 procent van de vrouwen zich ‘vaak overweldigd voelen door alles wat ze moeten doen’ (p251). En ook in Nederland voelen scholieren en studenten de druk om ‘het perfecte plaatje’ te zijn (p252). Ook onze regering benadrukt de nood om presteren met veel klem. Dehue noemt het regeerakkoord uit 2010: ‘We beoordelen mensen niet op hun afkomst maar op hun toekomst, niet op hun geloof maar op hun gedrag, niet als geloof maar als individu’. Dat klinkt mooi, maar in het woordje ‘beoordelen’ schuilt volgens Dehue het idee van een ‘controlerende staat die voornamelijk op afrekenen is gericht’ (p270). Onze premier Rutte zegt verder dingen als dat mensen zich, ook als ze gediscrimineerd worden, maar ‘moeten invechten’, en dat ‘iedereen dit dat kan, zelf op de trampoline moet stappen en de sprong maken naar succes’. Wie dat niet lukt, moet volgens minister Schippers de ‘dingen die bij het leven horen’ maar zelf zien ‘uit te vogelen’ (p270).

Dehue vat het zo samen: ‘Dat vele vormen van falen en verdriet vanaf eind jaren negentig een teken van een stoornis werden, drukte toen al ongeduld daarmee uit. Dat er nu van alles aan de preventie van falen en verdriet moet worden gedaan, geeft aan dat het ongeduld verder is gegroeid. De leefstijlpolitiek wil problemen dus aanpakken door de belangrijkste oorzaak ervan te vergroten: de opdracht tot zelfredzaamheid die in het vorige decennium tot de groeiende vraag om hulp leidde, wil ze bestrijden met de eis van nog meer zelfredzaamheid.’ (p253)

Wat nodig is, is een samenleving waarin meer ruimte is voor geestelijke variatie. Want, volgens het gedachtegoed van filosoof John Stuart Mill: juist mensen die afwijken en dingen anders doen, zorgen voor maatschappelijke vooruitgang. Dehue ziet in de geest van Mill bijvoorbeeld een andere manier van onderwijs geven voor zich: ‘Dat we met z’n allen een onderwijssysteem realiseren waarin jongeren niet worden gedrild (en bij een tekort aan succes daarin een psychiatrische diagnose krijgen), maar zoveel mogelijk ruimte krijgen om hun eigen talenten te ontwikkelen en tegelijk tot verantwoordelijke individuen worden opgeleid’ (p272). Ze citeert sociaal Evelien Tonkens, die stelt dat de grote nadruk op excellentie van de laatste decennia ‘leidt tot onverdraagzaamheid, ongeduld (…) en het overspannen opeisen van het onderste uit de kan’ (p273).

Mill betoogt dat iedereen ergens voor in de wieg is gelegd; of dat nu iets groots of iets kleins is (p262). Het is het recht van elk individu om in alle vrijheid zijn karakter te ontwikkelen, mits hij dit gewetensvol doet. ‘Mensen wier wensen en impulsen niet die van henzelf zijn, hebben geen karakter, althans niet meer dan een stoommachine een karakter heeft’, schreef hij (p261). Een recht, dus, en geen plicht, zoals de neoliberale maatschappij wel een plicht kent tot presteren, jezelf managen, niet falen, gezondheidsrisico’s mijden en ellende voorkomen. Het is zeer de vraag of in een samenleving waarin volgens het ideaal van Mill iedereen het recht heeft om vrij zijn grote of kleine talenten te ontwikkelen, er nog zoveel net-anders-dan-doorsnee eigenschappen als stoornis zouden hoeven gelden.

 

‘Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar’ verscheen in 2014 bij uitgeverij Atlas Contact.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

I’m beautiful in my way
‘Cause God makes no mistakes
I’m on the right track, baby
I was born this way

Dat is het eerste deel van het refrein van Lady Gaga’s inmiddels iconische nummer ‘Born this way’. Over dat ‘God makes no mistakes’ kunnen we natuurlijk twisten, maar dat gaan we hier vanavond niet doen – daarvoor nodigt u maar een theoloog uit. Mij gaat het over dat ‘I’m on the right track’ en dat ‘I was born this way’.

Het idee dat seksuele oriëntatie een aangeboren iets is, is een stelling die een paar decennia populair is in homo-minnende kringen. In de jaren zestig en zeventig gold het als verdediging tegen onfrisse lieden die beweerden dat de herenliefde besmettelijk was en dat gays vast onze arme bloedjes van kinderen zouden aansteken met hun schandelijke lusten. Later, tijdens de aids-epidemie, groeide de populariteit van het idee, omdat het de schuld voor die vreselijke ziekte verlegde van zondige homoseksuele leefstijlkeuzes naar de menselijke natuur. En sinds de jaren negentig legt het de basis onder de roep om meer rechten en gelijke behandeling.

Laat me de Britse activist Peter Thatchel citeren. Hij redeneert, en velen met hem: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Het idee erachter is dat je mensen niet kunt verwijten dat ze zijn zoals ze zijn. En dat je ze niet in hun rechten hoort te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen. En dat leven zoals je bent geboren, dat is dan ‘the right track’. Kumbaya.

Als het zo eenvoudig was, en deze redering helemaal klopte, dan konden we nu allemaal naar huis. Maar helaas (of gelukkig, afhankelijk van met hoeveel plezier u hier zit) is het zo simpel niet. De born this way-gedachte roept namelijk twee hele belangrijke vragen op.

1. Klopt het wel dat seksuele oriëntatie is aangeboren?
2. Is een beroep op de ‘aangeborenheid’ van een eigenschap wel een bruikbare en betrouwbare emancipatiestrategie?

Ik ga beginnen met de eerste vraag, en daarna ga ik nog uitgebreid in op de tweede.

Als wetenschappers willen weten of iets is aangeboren of niet, kijken ze vaak naar tweelingen. Het principe achter zulke studies is simpel: als een eigenschap helemaal door genen wordt veroorzaakt, zullen eeneiige tweelingen hierin precies hetzelfde zijn, want ze hebben identiek DNA. Twee-eiige tweelingen, daarentegen, zullen minder op elkaar lijken, want die delen maar de helft van hun DNA. Door beide typen tweelingen te vergelijken, kunnen wetenschappers uitrekenen hoe sterk de invloed van genen is.

Uit een grote Zweedse tweelingenstudie uit 2010 – de beste die er beschikbaar is op dit moment – blijkt dat oriëntatie bij mannen voor zo’n 35 procent in de genen zit. Voor vrouwen is dat zelfs nog minder: ruwweg 18 procent. Er is dus wel íéts aangeborens aan. Of dat per se ook een ‘homogen’, is ongewis. (Even een zijpaadje: ‘homogen’ is natuurlijk helemaal geen goed woord, want het impliceert dat alleen homoseksualiteit een genetische verklaring behoeft, terwijl er natuurlijk net zo goed in het DNA een grondslag moet zitten voor heteroseksualiteit. Oriëntatiegen zou beter zijn.)

De geneticus Dean Hamer vond begin jaren negentig aanwijzingen dat zo’n oriëntatiegen zou kunnen bestaan, ergens op het X-chromosoom. Helaas konden veel onderzoekers dat resultaat niet herhalen, en ontbreekt van het daadwerkelijke gen tot op heden ieder spoor. Nog een akkefietje: wetenschappers kunnen bij vrouwen zo’n gen niet vinden. Ik interviewde Hamer voor het boek waar ik aan werk, Iedereen is bi, over de wetenschappelijke zoektocht naar de homo- en heteroseksualiteit. Hij zei: ‘Bij mannen is het vrij gemakkelijk is om de homo’s en de hetero’s te scheiden. Vrouwen zijn daarin meer flexibel. Mijn moeder, bijvoorbeeld, was hetero toen ze haar vier kinderen kreeg. Maar later werd ze lesbisch.’

En dan is er nog dit: de invloed van de omgeving, en dan met name de omgeving die tweelingsbroers en -zussen níét delen, was veel groter. Bij beide seksen gaat het om zo’n 64 procent. Wat die niet-gedeelde omgevingsinvloeden dan zijn, weten onderzoekers niet precies. Maar om misverstanden te voorkomen: het gaat hier dus niet om hun opvoeding, en al helemaal niet om een Freudiaans dominante moeder en afwezige vader. Wel zouden levenservaringen een rol kunnen spelen; gebeurtenissen die uniek zijn voor een individu, zoals een eerste liefde. Of toevallige verschillen in karakter en aanleg tussen de ene en de andere helft van een tweeling.

=

Maar de vraag of seksuele oriëntatie is aangeboren draait niet alleen om genen. Ook prenatale hormonen, dus hormonen waarin foetussen in de baarmoeder worden blootgesteld, zouden een rol kunnen spelen. Dit is de hypothese die onder andere door mijn goede makker Dick Swaab wordt aangehangen: de hersenen van een homoman in de baarmoeder zouden op op een cruciaal moment tijdens de tweede helft van de zwangerschap aan net wat minder testosteron zijn blootgesteld dan gebruikelijk is. Daardoor pakt de hypothalamus wat vrouwelijker uit dan bij de meeste mannen. Een seksuele voorkeur voor andere mannen is het gevolg.

Deze testosteron-theorie heeft nog vrij veel aanhangers binnen de wetenschap. Maar hij heeft het wel een beetje moeilijk met zichzelf. Zo is een hormonale invloed op een binnenbaarmoederlijk foetusbrein erg lastig te meten – gek genoeg vinden zwangere vrouwen het geen jofel idee dat iemand bijvoorbeeld een lange naald in hun buik en vervolgens in de hersenen van hun ongeboren kind prikt. Dus keken wetenschappers naar andere maten, die misschien via via iets zouden kunnen zeggen over die relatie tussen prenataal testosteron en ho-he-hersenontwikkeling. Eén van de populairste maten is de vingerratio: een ringvinger die langer is dan de wijsvinger (zoals bij mij) wijst op een mannelijke hoeveelheid testeron, terwijl vingers die even lang zijn, of een lange wijsvinger, wijst op een vrouwelijke hoeveelheid. Over de vingers van homomannen zijn de onderzoeken erg verdeeld: de ene keer zijn ze vrouwelijk, dan weer mannelijk. Ook met andere indirecte maten bestaat dit probleem.

Niet getreurd: wetenschappers kunnen natuurlijk nog kijken in de hersenen van volwassen homo’s en hetero’s, of ze daar verschillen vinden. Het hypothalamusonderzoek van Dick Swaab is hier een voorbeeld van. Maar ook hier regent het mitsen en maren. Swaabs studie telde het aantal cellen en het volume van een klein onderdeeltje van de hypothalamus. Maar die zaken bleken ook tussen homo-mannen onderling flink te variëren. Het is dan misschien niet fair om conclusies te trekken over ‘de hetero’ en ‘de homo’ op basis van gemiddelden.

Nog iets: Swaabs onderzoek naar het ‘homo-hersengebiedje’ is nooit gerepliceerd. Hersenonderzoeker en ontdekker van een wél gerepliceerd homo-hetero-breinverschil Simon LeVay zegt over Swaabs onderzoek dat het gebiedje ‘is betrokken bij de regulatie van dag-nachtritmes, niet seks. Swaabs rapport is niet bevestigd door andere groepen. Als de bevinding klopt, is het onduidelijk of het betekenisvol is.’

Maar ook over zijn eigen wel gerepliceerde hersenonderzoek is Le Vay genuanceerd. Dat de hersenen van homo’s en hetero’s wat anders gebouwd lijken te zijn, betekent nog niet dat onderzoekers die verschillen ook tot de baarmoeder kunnen herleiden. Hersenen vormen zich namelijk niet alleen onder invloed van prenatale hormonen, maar ook onder invloed van ervaringen. Simon LeVay zei het zelf zo, in een interview met het Amerikaanse blad Discover: ‘Het is belangrijk om te benadrukken wat ik niet heb ontdekt. Ik heb niet (…) een oorzaak gevonden voor gay zijn. Ik heb niet aangetoond dat homomannen zo geboren zijn.’

=

Het is je ondertussen misschien opgevallen dat we het de hele tijd hebben gehad over de hersenen van homománnen. Dat is niet per ongeluk. Er is geen enkele studie die de breinen van lesbiennes heeft onderzocht op dezelfde manier als Swaab en Levay in homomannen-hersenen keken.

Dit is een enorme tekortkoming voor de testosterontheorie, die immers óók voorspelt dat vrouwen lesbisch worden onder invloed van ‘mannelijke’ hoeveelheden testosteron. Waarom is het erg dat lesbiennes buiten beschouwing zijn gelaten? Omdat – buiten het hersenonderzoek – het enige overtuigende bewijs dat testosteron en seksuele geaardheid aan elkaar linkt, van vrouwen komt. En wel van vrouwen die voor hun geboorte een bijzondere aandoening hadden, waardoor hun eigen lijf toen veel meer testosteron produceerde dan normaal is voor vrouwen: CAH.

“Meisjes [met CAH] hebben de ongebruikelijke voorkeur te kiezen voor jongetjes als speelkameraadjes, spelen bij voorkeur met jongensspeelgoed en speler wilder dan je van meisjes gewend bent”, schrijft Swaab in zijn boek Wij zijn ons brein. Het zijn dus tomboys. En zodra ze eenmaal in de puberteit zijn, geven ze vaker dan hun zusjes of nichtjes aan te fantaseren over andere vrouwen.

Veel wetenschappers zien hierin bewijs voor de testosterontheorie. Maar de Amerikaanse hoogleraar Rebecca Jordan-Young bestudeerde alle belangrijke onderzoekspapers over deze theorie die er de afgelopen dertig jaar verschenen, en vindt dat bij nadere inspectie ook hier zaken niet kloppen. Zo zijn, ondanks hun ‘mannelijke’ prenatale testosteronniveau, maar heel weinig CAH-vrouwen als ze volwassen zijn echt lesbisch. Want CAH-meiden fantaseren als tieners wat weliswaar wat vaker over seks met een vrouw, qua gedrag zijn ze uiteindelijk niet vaker homoseksueel. ‘Ondanks dat men zeer liberaal was met de statistiek’, concludeert Jordan-Young, ‘laten de mensen met de meest extreme cross-sekse hormoonblootstelling weinig, zo niet helemaal geen, verschuiving zien in seksuele oriëntatie.’ Ze voegt eraan toe: “Niet de verschillen met ‘gewone’ meisjes zijn verbazingwekkend”, zegt Jordan-Young. “Wat verbazingwekkend is, zijn de enorme overeenkomsten.”

=

En dat is niet de enige reden om aan het born this way-idee te twijfelen. Ook hoogleraar ontwikkelingspsychologie Lisa Diamond van de University of Utah deed een duit in het discussiezakje. In een interview, deze zomer met het Britse tijdschriftNew Scientist, vertelde ze over haar onderzoek naar seksuele fluïditeit: het verschijnsel dat sommige mensen gedurende hun leven van oriëntatie veranderen. Tien jaar lang volgde Diamond een groep niet-heteroseksuele vrouwen en ontdekte dat twee derde van hen minstens eenmaal wisselde van identiteit. Een vast patroon was er niet; de vrouwen gingen van hetero naar lesbisch, van lesbisch naar bi, van bi naar hetero.

‘Het is tijd dat we het hele idee van seksualiteit als onveranderlijk nemen, de born this way-notie, en als wetenschappers en rechtsgeleerden gewoon tot een consensus komen dat we het laten rusten’, zegt ze. ‘Het is onwetenschappelijk, onnodig en onrechtvaardig.’

=

Toch maken deze wetenschappelijke onzekerheden het idee nog niet per se ongeldig of onbruikbaar als politiek argument. Om maar eens een niet onbelangrijk dwarsstraatje te noemen: het is echt rete-effectief. Al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit al jaren; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws, emancipatiegewijs. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

Toch zijn critici ongelukkig met de redenering. Ja, het werkt, stellen zij, maar om de verkeerde redenen. Zo is er een drogreden voor nodig om van born this way naar meer homorechten te komen: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’ (Denk aan: ‘I’m on the right track, baby, I was born this way’). Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra. Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest in een essay in het online magazine Aeon dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

=

En ook zonder terug te grijpen op zulke monsterlijkheden assorti kun je je afvragen of het argument wel handig is. Zonder naturalistische dwaling komt homoseksualiteit bijvoorbeeld met hetzelfde gemak onder het kopje geboortedefecten terecht. Dat is geen fictief issue. Om maar eens iets te noemen: in 2013 maakten een groep Amerikaanse onderzoekers een wiskundig model, waarmee ze aannemelijk maakten dat seksuele oriëntatie voor de geboorte ontstaat door erfelijke invloeden op hoe genen hun werk doen. Dat klinkt als een vrij onschuldig stukje wetenschapsgebeuren, maar toch was een bepaald slag christenconservatieven er als de kippen bij om deze vondst te herverpakken tot een bevestiging van hun homo-onvriendelijke Woord Gods. Zo liet evangelisch radiomaker Bryan Fischer weten dat nu was bewezen dat homoseksualiteit een aangeboren afwijking was. Hij suggereerde zelfs dat het best eens deel van des Heerens Plan zou kunnen zijn om foetussen te gaan testen op gay-zijn, zoals we nu testen op Down-syndroom, om dan ongeboren lesbo- en homobaby’s te aborteren.

Volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, komt dit door een fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap.

Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.

Bovendien cultiveert tolerantie machtsongelijkheid. Tolerantie is iets dat geschonken wordt; een gift, uit goedertierenheid, van de geprivilegieerden aan de mensen die iets doen of zijn dat eigenlijk niet helemaal optimaal of geaccepteerd is, maar ach, vooruit met de geit. Ook dat zit al in het begrip zelf besloten: ik kan bijvoorbeeld wel zeggen dat ik Mark Rutte als premier ‘tolereer’ – wat mij betreft is hij noch een lieve vriend, noch een zomermiddag – maar aangezien ik nagenoeg geen macht heb over zijn aanstelling als eindbaas van Nederland, klinkt deze woordkeuze vrij merkwaardig.

De emancipatie-strijd tegen de stigmatisering van dikke mensen laat zien hoezeer zo’n beroep op tolerantie wegens ‘zo geboren’ en ‘het is biologisch’ averechts kan werken. Volgens de meeste tweelingstudies zitten zaken als gewicht en BMI voor rond de 70 procent ‘in de genen’; meer dus dan de 18 tot 35 procent van seksuele oriëntatie. Activisten die dit feit wilden gebruiken om volgens de ‘born-this-way’-methode te pleiten voor een betere behandeling van zwaarlijvige mensen, kwamen echter van een koude kermis thuis. Het genetische argument riep eerder woede op dan begrip: mensen geloofden het domweg niet, hielden in weerwil van wetenschappelijk onderzoek vast aan het idee dat dikke mensen dik zijn omdat ze lui zijn en de hele dag gebakjes eten. Of ze zeiden: tja, dan moet iemand met dikmakende genen maar gewoon wat beter z’n best doen, harder werken. Elk huisje heeft z’n kruisje. De les: als er geen maatschappelijke goodwill is voor een bepaald fenomeen, dan kan een beroep op born this way juist de morele afkeuring versterken.

=

Maar, opperen voorstanders van de seksuele-oriëntatie-is-geboren-gedachte, als we niet kunnen terugvallen op de biologie en de natuur, wat dan? Het alternatief, seksuele oriëntatie als leefstijlkeuze, is nog veel erger. Daarvan komen mensen maar op het idee om homo’s in therapie te doen, om rechtgeaarde hetero’s van ze te maken.

Seksualiteit als keuze zien is inderdaad veel schadelijker dan alles ophangen aan genen, hormonen en hersenen, geeft Shamus Kahn in zijn essay toe. Het scheelt dus dat het niet het enige alternatief is. Kahn ziet seksuele oriëntatie als een sociale constructie met wat aangeboren wortels. Om precies te zijn, denkt hij er zo over: naar welke sekse we verlangen is inderdaad voor een belangrijk deel biologisch bepaald. Maar de vorm die dat verlangen krijgt, het gedrag dat daaruit volgt, de identiteit die we aannemen – dat alles krijgt vorm door de omgeving en de maatschappij waarin we leven. Zijn die anders, dan is oriëntatie ook anders.

Kahn vertelt over andere culturen. Over het klassieke Griekenland, waar getrouwde mannen ook soms seks hadden met puberjongens; over het Romeinse rijk, waar seks tussen mannen taboe was, behalve met slaven; over China, waar homovrijages wel bestonden, maar alleen met prostituees. Geen van die samenlevingen kenden iets als een gay identiteit. ‘Verlangen mag biologisch gedreven zijn’, concludeert de socioloog, ‘maar het beweegt zich op het spoor dat is aangelegd door de menselijke cultuur.’

=

En dan is er nog dit: sommige dingen die homo’s en lesbiennes graag willen, zijn natuurlijk wel een keuze. Trouwen, bijvoorbeeld, of zoenen in het openbaar – er is geen enkel biologische noodzaak toe, maar toch willen veel mensen ook dat in vrijheid kunnen doen. Daar komt nog bij dat een niet onaanzienlijk deel van de biseksuele of lesbische vrouwen zegt dat ze hun oriëntatie wel degelijk deels als keuze hebben ervaren. Zoals Sex in the city-actrice Cynthia Nixon, die in principe op mannen als vrouwen valt, maar in een interview vertelde dat ze ervoor koos om gay te zijn. Activisten die zwaar leunden op de zo-geboren-gedachte vonden dat een onverteerbare uitspraak. Wat een nieuwe vraag oproept: hebben mensen die kiezen dan geen recht op emancipatie?

Maar het belangrijkste argument tegen born this way als emancipatie-strategie is waarschijnlijk deze: het is ontzettend glad ijs. Het werkt namelijk alleen zolang de wetenschap het karpet niet definitief onder het idee van aangeboren seksualiteit uittrekt. Als uit toekomstig onderzoek vast zou komen te staan dat onze oriëntatie toch vooral na de geboorte ontstaat, valt de grond onder de emancipatiestrijd weg. Ook dit is geen denkbeeldig probleem, want zoals ik al vertelde, lijkt de glorietijd van de bio-ontdekkingen – homogen, homohormonen, homohersengebiedje – ver achter ons te liggen. Er is flink wat discussie, en er wordt flink aan de wetenschappelijke stoelpoten van born this way-idee gezaagd.

Misschien is het beter om de emancipatie van alle seksuele oriëntaties assorti meer op morele dan op wetenschappelijke argumenten te baseren. Zoals: dat niemand het recht heeft om zich te bemoeien met de liefde tussen twee volwassenen, zolang ze die met wederzijdse instemming bedrijven. Een betere politieke strategie dan het born this way-idee, met stoelpoten van gewapend beton. Want wie zal claimen dat dit niet waar is?

 

Deze lezing gaf ik op 12 september 2016 als ‘Felix College #33‘ bij Felix Meritis

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Natuurlijk moeten vrouwen niet beoordeeld worden op hun uiterlijk. Kom nou. Ze zijn zoveel meer dan hun haar, hun figuur, hun gezicht, hun benen. Een vrouw dien je af te rekenen op haar ideeën, talenten en idealen; vraag je liever af of ze competent is dan of je haar mooi vindt. Aan de andere kant willen veruit de meeste vrouwen er toch fraai uitzien, feministen incluis. Kekke laarsjes, hip jurkje, mascara, corrigerend ondergoed. ‘Dat ik nu ook feminist ben, betekent toch niet dat ik mijn benen niet meer mag scheren?’ vroeg een kennis me ooit.

Het is een fascinerende tegenstelling, vorige maand treffend omschreven door Sarah Sluimer in een Volkskrant-column. Vrouwen willen dat hun lijf gezien wordt, schrijft ze, maar tegelijkertijd willen ze meer zijn dan hun lichaam. ‘Ja, we zijn strijders voor gelijkheid. Maar wees niet bang: dat betekent niet dat we lelijk zijn. Ja, we verafschuwen het seksisme waar vrouwen dag in dag uit slachtoffer van zijn. Maar dat doen we wel terwijl we er beschikbaar uit zien.’ Sluimer vervolgt met nog een observatie: ‘Er wordt immers alleen maar naar je geluisterd als je leuk bent om naar te kijken (…) Seksualiteit is ons kapitaal, of we nou willen of niet.’

Daar heeft Sluimer gelijk in. In 2014 concludeerde het Sociaal Cultureel Planbureau dat aantrekkelijke mensen wel twintig procent meer kans hebben om uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek. Daarmee was een leuk snoetje belangrijker dan toch niet superfutiele zaken als opleiding of werkervaring.

Ook de loonkloof tussen man en vrouw is groter voor dames die we in onze maatschappij om de een of andere reden als onaantrekkelijk beoordelen. Zo tellen dikke vrouwen in onze samenleving als gemiddeld minder mooi, en die blijken in een onderzoek onder 23.000 Amerikaanse en Duitse vrouwen dan ook bijna 30.000 dollar per jaar minder te verdienen dan superslanke collega’s. Forse mannen krijgen zo’n gewichtsboete niet; die verdienen zelfs meer dan hun magere werkvloergenoten.

Twee Amerikaanse sociologen constateerden in mei dat die relatie tussen salaris en knapheid vooral afhangt van hoe verzorgd je eruit ziet. Dus als je als verminderd esthetische dame toch moeite steekt in make-up, een hakje en glans-en-dans-haar, dan ontkom je daarmee grotendeels aan de ‘straf’ die je wel krijgt wanneer je onaantrekkelijk bent en daar bovendien slonzige schijt hebt. Dit alles geldt uiteraard alleen voor vrouwen, niet voor mannen.

Ik denk dat we het er allemaal over eens kunnen zijn dat al deze manieren van vrouwen afrekenen op hun uiterlijk ontzettend suf zijn, alsmede verkeerd en hoogst onfeministisch. Maar moeten we dan als feministen collectief onze mascara verbranden? Misschien wel. Want hoe kun je je zo’n vrouwonvriendelijk mooi-is-meer-systeem verwerpen, en er toch aan meedoen? Aan de andere kant: is het is het wijs om je te verzetten tegen een schoonheidsideaal als je daar – letterlijk – een prijs voor moet betalen? En wie durft er onder die voorwaarden nog ongecamoufleerd lelijk te zijn?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als het niet allemaal zo wrang was, zou ik Maurits Hendriks dankbaar zijn. Het gebeurt immers niet vaak dat iemand zo treffend in het klein iets illustreert dat in het groot mis gaat in onze maatschappij.

Hendriks is chef de mission van ons olympische TeamNL, en nam in die hoedanigheid de afgelopen weken een aantal veelbesproken beslissingen: hij stuurde turner Yuri van Gelder naar huis omdat die niet netjes binnen de lijntjes had gekleurd, en zette sporters die naast de medailles hadden gegrepen vervroegd op iets dat al snel de ‘loservlucht’ werd gedoopt.

Maar interessanter dan die beslissingen, is het commentaar dat Hendriks erbij gaf. Zo toonde hij zich zeer teleurgesteld in het grote aantal vierde plaatsen. Het waren er tien stuks in totaal: ‘Een hard gelag’, zei hij tegen de NOS. En die loservlucht, dat was volgens Hendriks noodzaak, al hadden de spelers het als ‘een grote opoffering’ ervaren. ‘Het wringt met de olympische gedachte. Maar wij mogen het prestatieklimaat niet verliezen’. Oftewel: de sporters zijn er voor de medailles, de medailles niet voor de sporters.

Wat Hendriks hier doet, is de mensen in zijn kleine micro-universum verdelen in twee groepen: winnaars en verliezers. Alsof er een essentieel verschil tussen de twee bestaat, alsof ze gescheiden worden door meer dan tamelijk dagelijkse lulligheid als een klein ongeluk of een snufje pech. Vervolgens zet hij de verliezers de oceaan over. Het doet me een beetje denken aan hoe burgers in vroeger eeuwen de melaatsen apart zetten in kolonies buiten te steden – doodsbang om besmet te raken.

Het is een onderscheid dat ik vaker zie. Arjen Lubach liet tijdens Zomergasten een fragment zien van een man die Kindersuprise-figuurtjes ontwerpt. De man komt wat zonderling over, een beetje breekbaar. Wanneer hem wordt gevraagd wat zijn droom is, zegt dat hij altijd droomt dat hij kan vliegen. Lubach spreekt vervolgens over ‘een familie van zielige mensen’. Hij vindt ze ontroerend en wil ze knuffelen, wat best lief is, maar ook betuttelend. En het benadrukt andermaal de afstand tussen zielige mensen en succesvolle luitjes zoals Lubach zelf.

Nog zoiets. Sociaal geograaf Josephine Bersee sprak eerder deze maand in een Volkskrant-opiniestuk over ‘de elite’ en ‘de achtergeblevenen’. Zij voegde nog een extra ingrediënt toe aan het narratief van winnaars en verliezer: het niet redden, zielig zijn, aan het kortste eind trekken – dat is een kwestie van verwijtbaarheid en schuld. Wie zijn weg naar de top niet weet te vinden, had beter zijn best moeten doen. ‘Waar zijn de zelfanalyse en de goede intenties van de laagopgeleiden? Hebben ze het besef dat ze zelf iets zouden moeten en/of kunnen verbeteren aan hun positie?’ vraagt Bersee. En: ‘…de achtergebleven groep [zal] zich moeten realiseren dat ze zelf hun houding moeten veranderen om te voorkomen dat ze overbodig wordt.’

Het is een zeer neoliberaal en voor velen ook een geruststellend idee: niet alleen bestaat de wereld heel overzichtelijk uit winnaars en verliezers, tot welke groep je bekomt te behoren is ook nog eens een beheersbare kwestie. Neoliberalisme bezweert onheil: winnaars hoeven niet te vrezen dat ze elk moment zomaar tot het loserschap kunnen vervallen, en wie toch dreigt af te glijden, kan zich optrekken aan de gedachte dat als je maar de juiste ‘mindset’ vinden je heus geen loser zult worden.

Het is een ideologie waar de zelfhulpindustrie garen bij spint. Die verkoopt miljoenen boeken, gevuld met de illusie dat falen een hoogstpersoonlijk issue is. ‘Ze staan voor een heel beperkte, individualistische benadering van problemen’, zei de Deense psycholoog Svend Brinkmann deze week in Trouw. Hij noemt zelfhulpboeken ‘een symptoom van een problematische cultuur waarin we proberen te overleven door onszelf op onszelf te richten.’ Het maakt dat grotere, structurele, maatschappelijke kwesties blijven liggen, merkt hij op.

De enigen voor wie de neoliberale leugen troost noch bezwering biedt, zijn de mensen die al veel verloren hebben; de zieken, de zwakken, de overvraagden, de gediscrimineerden, de pechvogels. Zij weten vaak dondersgoed dat het niet hun mindset was, laat staan hun schuld – er kan een hoop een hoop gebeuren in een mensenleven waar je geen controle over hebt. Het zou fijn zijn als we dat als samenleving zouden erkennen: verliezen hoort bij het bestaan. Het is gewoon soms het onvermijdelijke gevolg van het feit dat je iets hebt durven proberen. Dat is niet iets negatiefs, of iets dat koste van alles vermeden moet worden. We kunnen niet allemaal altijd winnaars zijn. En dat is oké.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

We zijn in Nederland niet bijster consequent als het over gendersegregatie gaat. Vrouwen en mannen apart laten zitten tijdens een debat in de Balie? Schande. Mensen de mogelijkheid bieden in afwezigheid van de andere kunne te zwemmen? Kamervragen. Maar een geslachtelijk gesplitst avondje naar de bioscoop is juist gezellig. En sekse-gescheiden poepen en plassen, dat is een recht dat velen zich niet zomaar laten afnemen.

Dat weerhield het Ministerie van Onderwijs en de gemeentes Utrecht, Arnhem en Amsterdam er niet van om deze maand toch genderneutrale toiletten in te voeren. Dat is goed nieuws voor alle mensen die qua uiterlijk niet eenduidig in een roze of blauw hokje passen. Zij krijgen in openbare wc’s te maken met rare blikken, worden weggestuurd, en soms zelfs uitgescholden, bespuugd, geduwd of geslagen. Met genderneutrale wc’s is dat probleem keurig opgelost, zou je denken, maar toch konden de plee-technische overheidsbeslissingen niet alleen op bijval rekenen. Zo meldde AT5 dat de Amsterdamse ambtenaren ‘met afschuw’ reageerden op het besluit van hun gemeenteraad, berichtte de Telegraaf over ‘ophef’, en sprak de immer eloquente blog GeenStijl over het ‘doordrammen van genderideologie’.

Nadere inspectie van deze reuring du jour leert dat de argumenten tegen genderneutrale wc’s uiteen vallen in twee categorieën: a) veel mannen zijn zwijnen en daar wil je als vrouw dus geen toilet mee delen, en b) dit-is-vermoeiend-hebben-jullie-niet-belangrijkers-te-doen-laat-me-met-rust.

Dat zwijn-argument, daar zit zeker iets in. In veel herentoiletten riekt het rijkelijk naar gespetterde urine; fris is anders. Maar dit is niet zozeer een gendergerelateerd euvel alswel een natuurkundig issue. Als je een straal vloeistof – zeg, een plasje – vanaf enige hoogte richting een hard oppervlak – zeg, een urinoir – laat klateren, dan blijkt dat die straal zich nog in de lucht opsplitst in kleine druppeltjes. Wanneer die druppeltjes het oppervlak raken, worden ze eventjes geplet, waarna ze deels terugkaatsen in allerlei richtingen. (U bent vast blij dat u dit nu weet.)

Volgens wetenschappers die zich hebben bekwaamd in de vloeistofdynamica kun je dit voorkomen door de urine zo snel mogelijk (dus pre-druppelvorming) de pisbak te laten raken, bijvoorbeeld door op de zijkanten te mikken. Bij staand plassen in een wc-pot helpt zulks echter niet, omdat de klaterafstand dan zo groot is dat er onherroepelijk druppels en spetters ontstaan. Zitten is de enige rationele oplossing, maar ervaring leert dat niet iedereen daar emotioneel toe in staat blijkt. Geen nood: het is een kleine moeite om ergens achterin de genderneutrale toiletruimte een hoekje vrij te maken waar deze volhardende sta-plassers (m/v/overig) penis of plastuit ter hand kunnen nemen om henzelf en hun omgeving lekker te bespetteren.

Dan het niets-belangrijkers-te-doen-argument. Het was veelgehoord in de wc-discussie; de Krant van Wakker Nederland schreef erover, en ook collega Elma Drayer gebruikte het in haar column. Drayer vond dat lokale politici zich beter ook druk konden maken over de deerniswekkende toestand van toiletten voor rolstoelgebruikers. Beslist een belangrijk onderwerp – maar desalniettemin blijft het niets-belangijkers-verwijt een drogreden. Zo vertegenwoordigen ook rolstoelonvriendelijke wc’s niet het Summum der Intermenselijke Ergheid. Zou je het niets-belangrijkers-argument consequent toepassen, dan moet elk gesprek over maatschappelijke misstanden uiteindelijk gaan over de holocaust – dat is immers altijd de allerbelangrijkste vreselijkheid. En hoewel we de holocaust zeker herhaaldelijk en uitputtend moeten bespreken, is het hoog tijd dat we de niets-belangrijkers-redenering ontmaskeren als wat het eigenlijk is: een smoes om iemand de mond te snoeren die een onderwerp agendeert dat je niet aanstaat.

En dat mondsnoeren, dat gebeurt veelvuldig in dit soort discussies. Het wordt gevoed door de onuitgesproken verwachting dat minderheden assorti slechts stilletjes bestaan – dat ze geen lawaai maken, niet met hun tengels aan de status quo komen, en al helemaal niets opeisen. Hooguit mogen ze iets vragen, maar het is meestal niet echt de bedoeling dat er op hun verzoek ook dingen veranderen – tenzij de meerderheid besluit dat ze vandaag nobel, tolerant en progressief is, en dat het de minderheid dus gegund wordt. Het gegunde mag de meerderheid echter liever geen moeite kosten; een toiletruimte delen met anders-gesekste lieden is blijkbaar voor velen al teveel gevraagd. Een schrale houding, want het besluit om genderneutrale wc’s in te voeren is natuurlijk gewoon een besluit om, hokjes-be-damned, elkaar beter te verdragen en meer rekening met elkaar te houden. En dat zou geen aanleiding moeten zijn voor verontwaardiging en ophef, maar voor optimisme en vrolijkheid.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.