dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Wat is onze aard? Zit er in ons allen echt een ‘menselijke drang om te winnen van je medemens middels de competitie in ons bestaan’? Is werkelijk al ons streven hierop gebaseerd? Die vragen spelen door mijn hoofd sinds Ed van Riel in deze krant een opiniestuk schreef waarin hij dit met grote stelligheid beweerde. ‘De menselijke aard heeft het communisme van Marx de nek omgedraaid’, voegde hij eraan toe. ‘Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat 100 procent van de armste 50 procent van de wereldbevolking tot de rijkste 0,1 procent zou willen behoren.’

Volgens Van Riel zit er dus iets in de menselijke natuur dat maakt dat we niet tevreden zijn met genoeg, maar altijd op jacht zijn naar meer – meer dan we eerst hadden, meer dan onze buren, meer dan 99,9 procent van de overige aardklootbewoners. Zou het?

Het mensbeeld dat Van Riel beschrijft, is dat van de homo economicus: het idee dat de mens een berekenend individu is, vol onverzadigbare behoeftes en altijd concurrerend met anderen. Oxford-econoom Kate Raworth besteedt er in haar boek De donuteconomie een hoofdstuk aan. Daarin vertelt ze hoe filosoof en econoom John Stuart Mill in de negentiende eeuw als een van de eersten de mens op deze manier beschreef.

Mill was zich er zeer van bewust dat hij een karikatuur schetste. De politieke economie ‘behandelt niet de volledige menselijke natuur (…) noch het complete optreden van de mens in de maatschappij’, disclaimerde hij. Toch achtte hij het noodzakelijk voor de ontwikkeling van de economie als wetenschap om de mens zo te reduceren. En hij vertrouwde erop dat geen enkele politiek econoom ‘ooit zo absurd zou zijn om te veronderstellen dat de mensheid werkelijk zo in elkaar zit.’

Daar vergiste Mill zich in. Het simplistische mensbeeld werkte zo lekker in economische modellen, dat in de decennia na hem het onderscheid tussen de karikatuur en de mens begon te vervagen. In de jaren zestig van de vorige eeuw betoogde de Amerikaanse econoom Milton Friedman daarom doodleuk dat mensen in het echte leven een homo economicus waren. En daarop volgde vrij snel nog een denkstap, schrijft Raworth: de karikatuur werd een ‘voorbeeld van hoe echte mensen zich zouden moeten gedragen.’

Dat gebeurde niet toevallig. Sociologiehoogleraar Juliet Schor vertelt in een lezing hoe Amerikaanse beleidsmakers eind jaren veertig bang waren dat de economie na de naoorlogse opleving in een nieuwe depressie zou komen: ‘Ze waren bezorgd dat mensen geen spullen zouden willen, dat hun behoeften bevredigd zouden zijn.’ Dus werd er van alles gedaan om de vraag naar nieuwe dingen te stimuleren. Dat lukte; in de jaren vijftig en zestig groeiden consumenten toe naar het ‘ideaal’ van de onverzadigbare mens. Maar dat had meer te maken met beleid, zo stelt Schor, dan met een ‘natuurlijke uitstorting van een menselijk verlangen naar huizen en auto’s en wasmachines en huishoudelijke apparatuur.’

Het competitieve in de consument vindt volgens Schor zijn oorsprong in de jaren zeventig, toen de inkomens- en vermogensongelijkheid begon toe te nemen. Zulke ongelijkheid jaagt sociale concurrentie aan, constateert ze: mensen gaan zich vergelijken met anderen die het veel beter hebben dan zij, en gaan spullen kopen om te laten zien dat ze niet onderdoen voor de rijkeren, dat ze die competitie aankunnen. Dit werpt een ander licht op Van Riels stelling: wellicht mislukte het communisme niet omdat de menselijke aard competitief is, maar gedragen we ons competitief omdat we geen communisme kennen, maar grote ongelijkheid.

En wat betreft onze aard: de ironie is dat veel gedragswetenschappers juist overtuigd raken van de altruïstische inborst van de mens. We werken samen met mensen aan wie we genetisch niet verwant zijn, geven geld aan goede doelen, houden deuren open voor vreemden en staan in de bus op voor ouderen. Daarmee zijn wij een grote uitzondering in het dierenrijk; het enige andere zoogdier dat bij benadering zo sociaal is, is de naakte molrat.

Het is tijd om de homo economicus op zijn plaats te zetten: in het Museum der Achterhaalde Mensbeelden. Het is een uitvinding, een wrang economisch trucje dat onze neoliberale kapitalistische maatschappij heeft helpen vormen, een parodie op de menselijke natuur die zo vaak aan ons is gepresenteerd als de waarheid dat het ons zelfbeeld is gaan beïnvloeden. Maar geloof het niet. We zijn betere mensen dan we denken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk is het allemaal de schuld van Aaf. Die schreef eerder deze maand een column over ontspullen: dat ze de Netflix-documentaire Minimalism had gekeken, bij elk product dat ze oppakte in de winkel dacht aan plasticsoep-etende zeevogels, en hoe dat nou moest nu haar kinderen voor sinterklaas allerlei goedkope rommel uit China wilden.

En dan was er nog Sheila Sitalsing, die het maandag had over de droeve toestand van de ijsberen; door het broeikaseffect smelt hun ijs, waardoor ze niet meer kunnen jagen en dus verhongeren. ‘Dat komt dus door ons’, had haar dochter verschrikt vastgesteld, waarop Sitalsing had opgesomd hoeveel leuke edoch milieuvernietigende troep ze met Sinterklaas in huis hadden gehaald.

En dus stond ik, als consuminderende geitenwollensok, deze week bevroren voor het Playmobil-schap in een speelgoedwinkel te denken aan stervende zeevogels en uitgemergelde ijsberen, het kerstverlanglijstje van mijn kinderen in mijn hand. ‘In hoeverre kun je de mensen om je heen dwingen te ontspullen?’ vroeg Aaf zich af. En ik nu dus ook.

Ik kocht niets, en ging naar huis om Minimalism te kijken, in de hoop op inspiratie. Maar ook dat liep spaak. De documentaire rept nauwelijks over klimaat of milieu of beroerde arbeidsomstandigheden in Chinese fabrieken. In plaats daarvan is het een soort parade van zeer verlichte en daardoor mild moreel superieure middenklassemensen die het leeuwendeel van hun meuk de deur uit hebben gedaan en daar heel gelukkig van zijn geworden.

Ik ben blij voor ze, maar geluk is in deze kwestie nauwelijks een bruikbaar begrip. Mijn kadetjes worden immers, net als die van Aaf, juist gelukkig van plastic zooi met eenhoorns erop.

Bovendien, zo stelt schrijver Chelsea Fagan in een Guardian-artikel, is minimaliseren á la de Netflix-docu een privilege. Het feit dat het een keuze is om weinig spullen in je huis te hebben, betekent automatisch dat je dus niet zo arm bent dat je je geen meubels kunt veroorloven. Om je garderobe te vervangen door twaalf vreugdevolle kwaliteitskledingstukken moet je een investering doen die voor arme mensen onmogelijk is. ‘Om dit te framen als een morele keuze is meer dan een beetje aanstootgevend’, schrijft Fagan. Ze vindt dat minimalisme niet zou moeten gaan over Innerlijke Groei, maar over een rechtvaardiger samenleving waarin mensen niet meer consumeren dan ze nodig hebben.

Daar is meer voor nodig dan neo-hippies die bijzonder in hun hoogstpersoonlijke nopjes zijn met hun kale huis. Het vereist wellicht een compleet andere kijk op consumptie. Ik moet denken aan een wat dissonante opmerking in de documentaire, van sociologiehoogleraar Juliet Schor: ‘We zijn te materialistisch in de alledaagse betekenis van het woord, en we zijn niet materialistisch genoeg in de ware betekenis van het woord. We moeten ware materialisten zijn, dus echt geven om de materialiteit van goederen.’

Wie echt geeft om spullen, zal eisen dat ze eerlijk en degelijk gemaakt zijn, dat ze een functie hebben en die goed vervullen. Dat is veelal niet hoe mensen nu consumeren. De meeste producten kopen we niet omdat ze een praktisch probleem oplossen, maar omdat marketeers ons wijsmaken dat een diepe psychologische behoefte nu eindelijk vervult zal worden door die ene aanschaf.

Zo verkopen autofabrikanten een gevoel van vrijheid door hun nieuwste mobiel op verlaten wegen door weidse landschappen te laten rijden. Amstel verhandelt al jaren vriendschap in plaats van bier. Een sokkenmerk beloofde me dat hun kousen me mijn ‘spirit of individuality’ zouden helpen omarmen. De H&M probeerde een ongelukkig gesneden blauw topje aan de vrouw te brengen door te beweren dat ‘casual-luxe items zorgen voor een gevoel van rust in het nieuwe seizoen’.

Flauwekul, natuurlijk. Niet omdat onze behoefte aan rust of vrijheid onzin is, maar omdat de vervulling die een aankoop biedt per definitie ontoereikend is – anders zouden we ons immers een week later geen nieuwe spullen laten slijten. En belangrijker dan dat dit proces ons permanent ontevreden en ongelukkig maakt, is dat het onrechtvaardigheid in stand houdt: zie de ijsberen en zeevogels en Chinese fabrieksarbeiders.

Aaf schrijft dat ze haar kinderen niet wil dwingen te ontspullen; ‘je moet anderen nooit met je religie belasten.’ Dat is een fair punt, maar ik ga mijn kinderen toch uitleggen hoe ook zij, als mini-consumenten, gepiepeld worden. In de hoop dat ze volgend jaar niet meer om troep vragen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In het zwembad hebben drie jongetjes besloten dat zij niet op hun beurt hoeven te wachten bij de wildwaterbaan. Ze schreeuwen, duwen, stompen, en zwemmen bijna over een peuter heen. Ik pak mijn dochters bij hun hand en trek ze zachtjes opzij. ‘Laat ze maar even voorgaan’, zeg ik. ‘Zulke jongens heb je liever voor je dan achter je.’

Het is de week waarop #metoo op het hoogtepunt is, en we zijn op vakantie in een braaf bungalowpark; honderden huisjes met allemaal precies hetzelfde schilderijtje aan de muur, een hobbelige midgetgolfbaan, en een onevenredig groot zwembad. Met wildwaterbaan dus, inclusief stroomversnellingen, glijbaantjes en niveauverschillen.

Mijn dochters vinden dat uiteraard schitterend, en zo kwam het dat ik nadacht over #metoo terwijl ik met hen door het water stuiterde. Vooral deze vraag liet me niet los: hoe kan het toch dat zoveel mannen denken dat ze recht hebben op het lichaam of de seks van vrouwen? Dat dit zaken zijn die ze menen te kunnen claimen?

Nu wil het toeval dat een wildwaterbaan eigenlijk de samenleving in het klein is. Je hebt er brave burgers; opa’s en oma’s met hun bezwemvleugelde kleingrut, ouders die door hun kinderen zijn overgehaald om ah-toe-nog-één-keertje mee te gaan. Je hebt ook de grotere kinderen, de meeste meisjes en de fijne jongetjes, die vooral plezier willen maken.

En dan zijn er die andere jongens, die denken dat ze er recht op hebben om als eerste van de glijbaan te gaan. Het kan ze niet schelen dat ze anderen daarmee benadelen of verdriet doen. Als ze denken dat ze ermee wegkomen vinden ze het ook niet zo erg om iemand een beetje pijn te doen.

In het Engels bestaat er een treffend woord voor dat idee dat je recht hebt op van alles: entitlement. Het is precies wat ik zie bij die voordringertjes in de wildwaterbaan. Entitlement is ook wat veel feministen beschouwen als een van de oorzaken voor de epidemie van seksueel misbruik die #metoo blootlegde. Niet dat ik daarmee wil zeggen dat elke klierjongen zal opgroeien tot grensoverschrijder. Wel dat entitlement gekweekt wordt.

Wat me verontrust, is hoe wij hier als wildwatermaatschappij mee omgaan. Bij de jongens hoort vaak een vergoeilijkend grijzende vader, die zijn kind een soort leuk-stoute Pietje Bell vindt en asociale acties wegwuift met een variant op ‘boys will be boys’. De brave burgers zeggen niets, maar drukken hun peuters tegen zich aan, en veranderen in de zwijgende meerderheid. Het leert die jongetjes dat ze straffeloos kunnen nemen wat ze willen.

En ik speel zelf ook een kwalijke rol. Ik zeg immers tegen mijn dochters dat ze maar beter een stapje opzij kunnen doen. Zo leer ik ze om deze jongens hun zin te geven, om het conflict te vermijden. Mijn meiden willen misschien best hun glijbaangrenzen bewaken, maar ik moedig ze aan dat niet te doen. Ik schaam me. Dat moet onmiddellijk anders.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Held!!!’ ‘Super gedaan!’ ‘Ik had het niet beter kunnen uitleggen, hartstikke goed gezegd.’ ‘Goed uitgelegd! Was nodig.’ ‘Geweldig Arjen, je opent vele ogen volgens mij. Het was weer fantastisch vanavond!’

Het programma Zondag met Lubach had dit weekend een item over Zwarte Piet, en veel mensen lieten op twitter weten dat ze er blij mee waren. Of, om specifieker te zijn: veel witte mensen. Het was dan ook geen slechte uitzending. Lubach hield een geestige bespreking van de gebruikelijke argumenten voor en tegen Zwarte Piet, legde staatssecretaris Knops en premier Rutte vakkundig over de knie omdat die hadden laten weten dat ze een beetje eigenrichting op de snelweg niet zo’n punt vinden want ‘emoties’ en ‘kinderen niet confronteren met boze demonstranten’, en sprak zich tot slot uit tegen Zwarte Piet. Best puik.

Toch was niet iedereen bereid om Lubach onmiddellijk tot het heldendom te verheffen. Zo kwam de immer scherpzinnige anti-racist Arzu Aslan op twitter met een kritische analyse van Lubachs bewieroking. Waar zwarte activisten vanwege hun anti-Zwarte-Piet-uitspraken te maken krijgen met ellende en serieuze bedreigingen, zijn dezelfde woorden uit de mond van een witte man ineens welgesproken eye-openers. Een wit privilege waar Lubach zich niet van bewust toont. Bovendien krijgt hij nu alle lof, maar de activisten van kleur waaraan hij zijn inzichten te danken heeft laat hij in zijn progamma niet aan het woord. ‘This is how whiteness works’, schreef Aslan. ‘Lubach gets to be the hero van de strijd tegen zwarte piet.’

Net onder de oppervlakte van een moppig item in Zondag met Lubach zit een giftige dynamiek: dat veel mensen zich door hem wel laten overtuigen maar niet door de mensen die racisme letterlijk aan den lijve ondervinden. Het zegt veel over de machtsverhoudingen in Nederland.

Het is een dynamiek die me niet onbekend is. Vlak nadat ik in 2011 columnist was geworden, schreef ik over Zwarte Piet. Aanleiding was de gewelddadige arrestatie van Quinsy Gario en Jerry Afriyie bij de intocht in Dordrecht; ik schaam me ervoor dat ik toen, net als Lubach nu, hun naam niet noemde. Vanwege die column mocht ik aanschuiven bij het televisieprogramma Debat op 2, samen met zwarte activisten als Gario en Akwasi. Die wisten natuurlijk duizend keer beter waar ze over spraken dan ik als snotneuscolumnist die één stukje had getikt. Toch kreeg ik vaker het woord. De activisten werden weggezet als schreeuwers, maar de presentatrice complimenteerde mij achteraf met mijn redelijkheid.

Toen was ik trots. Ik had me laten gelden als beginnend opiniemaker en verstandige dingen gezegd. Allemaal waar, maar bovenal had ik geprofiteerd van de dynamiek dat witte mensen liever naar andere witte mensen luisteren. En door dat niet te zien en niet ter sprake te brengen, werkte ik daar aan mee.

In 2013 schreef ik hier dat het Zwarte Piet-debat laat zien dat in Nederland zwarte pijn minder waard is dan wit plezier. De positieve reacties waren talrijk. Allerlei witte mensen die tot op dat moment het zwarte activisme met enige weerzin hadden bekeken, waren nu de schellen van de ogen gevallen. Ik voelde me fijn; als witte mensen het nodig hebben dat ik de woorden van zwarte mensen voor hen vertaal naar iets dat ze wel willen verteren, is mijn rol dan niet, nou ja, nobel?

Het was weer die dynamiek. Begrijp me niet verkeerd: schelloze witte mensen maken is een jofel streven. Ik heb geen spijt van mijn anti-Zwarte-Piet-columns. Maar zelfs als je iets goeds doet, kun je onderdeel zijn van een fout systeem. Een symbool bestrijden zonder dat systeem te doorgronden, zonder kritisch te zijn over machtsverhoudingen waar je voordeel van hebt, is op zijn best een onvolledig en op zijn slechtst een schadelijk idee.

Wat kunnen witte mensen dan beter doen? In haar boek Witte onschuld reikt emeritus hoogleraar Gloria Wekker een uitstekend alternatief aan: ‘… het zich teweerstellen tegen witte onschuld, het zichzelf positioneren als wit, als een machtige raciale/etnische positie bezettend, het cognitief en emotioneel kennisnemen van de Nederlandse geschiedenis van imperialisme, van de vele vormen van wit privilege en dat privilege gebruiken om machtsverschillen te doorbreken …’.

Ik zou hier nog van alles aan kunnen toevoegen; ik zou haar advies kunnen herhalen in mijn eigen woorden, en daar zou het voor andere witte mensen misschien overtuigender van worden. Maar laat ik dat nu eens niet doen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een jonge vrouw filmt zichzelf terwijl ze op een houten vloer ligt. Het is donker, het beeld korrelig. Ze probeert overeind te komen; haar ademhaling is zwaar van de inspanning. Het lukt niet. Verderop in de kamer staat een bed. Ze probeert het nog een keer, sleept zichzelf door de ruimte en klimt hijgend op de dekens. Ze valt uitgeput neer.

Zo begint de indrukwekkende documentaire Unrest, die eerder dit jaar op het Sundance Film Festival draaide en sinds kort in Nederland te zien is via iTunes of Vimeo. De vrouw in kwestie heet Jennifer Brea, en heeft myalgische encefalomyelitis (ME, ook chronisch vermoeidheidssyndroom genoemd). ‘Zolang ik me heugen kan, wilde ik de hele wereld verzwelgen. Ik droomde van plekken die ik wilde bezoeken en dingen die ik zou zien.’ Ze reisde veel, was verloofd met haar grote liefde, aan het promoveren.

En toen werd ze ziek. Na een zware koortsaanval knapte ze niet op. ‘Ik liep naar de keuken om een glas water te halen, en kon me daarna niet meer bewegen’, vertelt ze in de film. Extreme uitputting na inspanning is het meest kenmerkende symptoom van ME. Wereldwijd lijden er miljoenen mensen aan de ziekte.

Over de oorzaak is niet veel bekend; er gaat relatief weinig geld naar onderzoek. In Unrest komen enkele artsen aan het woord die denken dat ME een immuunstoornis is. Dit jaar verschenen er twee studies van onderzoeksgroepen die constateerden dat de cellen van mensen met chronische vermoeidheid minder energie produceren dan gebruikelijk. ‘Het is beslist een fysiologisch effect dat we observeren, en niet psychosomatisch’, benadrukte een betrokken wetenschapper in het Britse tijdschrift New Scientist.

Toch denken veel mensen dat ME geen ‘echte ziekte’ is. Brea laat in haar film televisiefragmenten zien. In de eerste wordt het de ‘yuppiegriep’ genoemd. Een ander: ‘Sommigen denken dat het een verzonnen aandoening is.’ Een komiek: ‘Dus iemand was laatst aan het collecteren voor ME. Dat is die ene van: “Geen zin om te werken vandaag”.’ Het woord ‘hysterie’ valt.

Brea vertelt dat ze in eerste instantie te horen kreeg dat haar uitputting en pijn tussen de oren zat. Misschien had ze last van een oud trauma, opperde een neuroloog, of van stress. Zo’n ervaring is eerder regel dan uitzondering onder mensen met ME. Brea denkt dat gender ermee te maken heeft. Zo’n 85 procent van de patiënten is vrouw. ‘Ik vraag me af of dat is waarom ze ons niet geloven.’

Feit is dat de meeste artsen denken dat ME een psychisch probleem is. Experts kwamen een jaar of twintig geleden met een theorie: deze mensen lijden aan de misplaatste overtuiging dat ze een medische aandoening hebben. Daardoor nemen ze veel rust en krijgen ze last van ‘deconditionering’ – ze zijn grandioos uit vorm, zeg maar. Ze hebben dus zelf, onbewust, hun kwaal veroorzaakt en houden die ook zelf in stand. ‘Een kwart van ons is aan huis gebonden of bedlegerig’, zegt Brea. ‘En toch moeten we leven met dit stigma.’

De behandeling bestaat, conform de theorie, uit gedragstherapie die patiënten moet leren ‘betere’ gedachten te hebben over hun aandoening; dat hun klachten niet komen door een lichamelijke ziekte, dat ze heus nog van alles kunnen, dat herstel mogelijk is. Daarnaast is er graded excercise therapy, wat inhoudt dat iemand met ME langzaam steeds actiever moet worden, om zo weer in vorm te komen.

ME-patiënten meldden al snel dat de behandeling vaak niet of averechts werkte. Veel artsen schoven dat terzijde, met een beroep op een grote Britse studie die de effectiviteit zou bewijzen. Maar die bleek bij nader inzien zo lek als een mandje; de wetenschappers hadden geknoeid met de cijfers, waardoor ze verbetering hadden vastgesteld die niet had plaatsgevonden. Nieuw onderzoek suggereert dat deconditionering het issue niet is. Zoals dat van cardioloog Linda van Campen, die na de vertoning van Unrest in het LUMC zei: ‘Dus een schop onder je kont, ga maar wat meer doen en het zal allemaal weggaan: bullshit.’

Dit is wat stigma doet. Het leidt tot ondeugdelijke behandelingen, gebrek aan onderzoeksgeld en een collectief ongeloof dat het lijden van mensen met ME onzichtbaar maakt. ‘Ziekte beangstigt me niet, en de dood beangstigt me niet’, zegt Brea in haar film. ‘Wat me doodsbang maakt, is dat je kunt verdwijnen, omdat iemand het verkeerde verhaal over je vertelt.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als wetenschapsjournalist is het mijn gewoonte om iets pas voor waar aan te nemen als er bewijs voor is. Ik geloof niet zomaar van alles. Oscillococcinum helpt bij griep? Show me the data. Kruidvat is steeds verrassend en altijd voordelig? Harde feiten wil ik zien. God bestaat? Laat Hem eerst maar eens iemand in een zoutpilaar veranderen of nifty doen met een brandende braamstruik, dan praten we verder.

Ik denk dat zulke scepsis meestal een goede eigenschap is. Soms schiet het echter hopeloos tekort. Om een voorbeeld van astronoom en schrijver Carl Sagan te lenen: als u me zou vragen of ik van m’n kinderen houd, is het antwoord uiteraard dat ik ze innig lief heb tot het einde der tijden. Maar bewijzen kan ik het niet. U zult me moeten geloven. Scepsis zou ik misplaatst vinden.

Deze week heb ik veel zitten peinzen over scepsis en geloof. Daar was ook alle aanleiding toe. Jelle Brandt Corstius had, in navolging van talloze vrouwen die al ‘me too’ hadden gezegd, in Trouw geschreven dat hij als stagiaire was verkracht. Hij noemde geen naam. Bewijs was er niet; ‘het is zijn woord tegen mijn woord’. Maandag maakte producent Gijs van Dam zichzelf bij Pauw bekend als de man uit het artikel van Brandt Corstius. Hij had ook geen bewijs, maar wel een ander verhaal; hij had niemand gedwongen, het was een dronken vrijpartij geweest.

Zijn advocaat, Peter Plasman, zat ernaast en speelde met het geloof en ongeloof van de kijkers. Hij trok alles uit de kast om Brandt Corstius door het slijk te halen; hij noemde hem leugenachtig, en verweet hem ‘raffinement en manipulatie’. Daarna riep hij eventuele andere slachtoffers op om zich te melden. Een daad van boosaardige schijnheiligheid, aangezien hij net had laten zien dat hij er niet voor terugdeinst om in een talkshow karaktermoord te plegen op iemand die met zulks naar buiten durft te treden.

In een uiterst vals slotakkoord van de uitzending eiste Plasman van Brandt Corstius zelfs een soort scepsis ten aanzien van zijn eigen ervaringen. Volgens de advocaat had Brandt Corstius zich moeten realiseren dat hij een verhaal de wereld in bracht ‘waarvan de hele wereld tot de conclusie kan komen: het ene kan waar zijn en het ander kan waar zijn. En dan geldt de basisregel dat je alleen maar schuldig bent als daar bewijs voor is. En dat heeft hij geweten en toch heeft hij dit gedaan.’ Hij voegde eraan toe dat ‘de mensen die achter hem aanhollen omdat ze zeggen “als Jelle Brandt Corstius dit vertelt is het waar”, [zich] moeten afvragen of dat een goede gedachte was.’

Dat idee van ‘onschuldig tot het tegendeel bewezen is’ sloeg aan. Inderdaad, zo vonden veel kijkers op sociale media, niemand kan weten wat er precies is voorgevallen, en dus moeten we ons onthouden van een oordeel. Een rechter moet de waarheid maar vaststellen. Ze feliciteerden zichzelf met hun redelijkheid. Algemeen Dagblad-columnist Angela de Jong zei een dag later bij Pauw: ‘Wij weten niet wie er liegt, en volgens mij zijn er instanties voor die dat gewoon goed moeten uitzoeken.’

Geen bewijs, geen geloof: zo’n redenering zou mij als scepticus moeten aanspreken. En toch schuurt het. Natuurlijk is onschuldig-tot een goed en noodzakelijk principe. Maar ik heb moeite met die volgende denkstap: dat dit betekent dat je een slachtoffer pas gelooft als een rechter schuld en waarheid heeft vastgesteld.

En wel hierom: veel zedenzaken komen nooit voor de rechter. Aanranding en verkrachting zijn vaak door hun aard onaantoonbare misdrijven. Waarheid en schuld zijn dan grootheden die buiten mijn bereik als gewoon huis-, tuin- en keukenmens liggen. Het gebrek aan bewijs maakt mijn geloof of ongeloof tot een morele kwestie. Andere issues worden relevanter. Zoals: wat voor cultuur wil ik met mijn houding helpen scheppen voor misbruikslachtoffers? Wil ik een samenleving instandhouden waarin vrouwen en mannen die zijn verkracht worden beschimpt en gewantrouwd? Of help ik streven naar een maatschappij waarin je na seksueel geweld zonder angst en schaamte je verhaal kunt doen?

In deze morele kwestie kan ik me niet verstoppen achter het strafrecht. Om Edward Snowden te citeren: ‘The law is no substitute for morality’. Het vraagstuk verlangt dat ik een persoonlijke, principiële keuze maak: geloof ik mensen die vertellen dat ze zijn misbruikt wel of niet? In de wereld die ik voor ogen heb, bestaat er maar één antwoord: geloof slachtoffers.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.