dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De kledingbakken voor de supermarkt puilen uit, en mijn straatgenoten rijden met dozen vol ex-huisraad naar de kringloop. ‘Lekker ontspullen’, lacht de buurvrouw, terwijl ze oude boeken in haar auto laadt. Ik ruim de kledingkast van mijn dochters op en ben blij met hoe overzichtelijk alles nu is. Een vriend zet een aardige verzameling keukenlijken op Marktplaats: een pastamachine, een ijsdraaier, een smoothie-maker en een onduidelijk pot-achtig apparaat waarin je – Joost mag weten waarom – iets heel erg langzaam kunt koken.

Het is in mijn omgeving helemaal hip: minimaliseren. Voor sommigen betekent dat gewoon eens supergrondig opruimen en voortaan drie keer nadenken voordat je iets koopt. Anderen streven, geïnspireerd door Marie Kondo of de Netflix-documentaire Minimalism, naar een bestaan met zo weinig mogelijk spullen.

Dit is een veelbelovende ontwikkeling, want de wereld gaat langzaam aan koopzucht ten onder. Niet onmiddellijk in onze eigen achtertuin, maar wel op de plekken in de wereld waar de plastic soep aanspoelt of waar regenwoud wordt verwoest omdat wij volgaarne palmolie in onze shampoo en koekjes blieven.

Het is goed om je te realiseren dat wij als westerse consumenten niet meebetalen aan de kosten daarvan. Aan de kassa tellen we geen extra euro’s neer voor geschonden mensenrechten, vernietigde natuur of vergiftigd water. We consumeren goedkoper dan rechtvaardig is, en laten de minder fortuinlijke delen van onze planeet met de rekening achter. Zo bezien is minder kopen niet alleen een goed idee, maar bijna een morele plicht.

Maar helaas gaat het minimalisme-ideaal nog niet primair over minder kopen; het gaat over minder hébben. En daar schuurt iets. Want voor onze aardkloot zou het natuurlijk beter zijn als we de spullen die we al bezitten helemaal zouden opgebruiken, in plaats van wegdoen omdat we denken gelukkig te worden van een huis zonder afleidende rommel.

Bovendien zit er een hiërarchie in de dingen die volgens minimalisten mogen blijven of wegmoeten die ik als feminist opmerkelijk vind. Zo hebben de meeste minimalisten wel een laptop, smartphone en e-reader. Ook muziekinstrumenten en blitse sportspullen zijn oké. Maar wat beslist uit je huis moet verdwijnen, zo schrijft Chelsea Fagan in The Guardian, is make-up, een uitgebreide verzameling kleren en schoenen, spulletjes waarmee je je huis gezellig maakt, kunst, hobbybenodigdheden.

‘Het is heel makkelijk om de dingen die (vooral) vrouwen bezitten te zien als totaal frivool’, stelt Fagan. ‘Het is geen toeval dat de meeste spullen waarvan ons gezegd wordt dat we die uit ons leven moeten verbannen de spullen zijn die vooral vrouwen in huis halen.’ Zo verheft het minimalisme dat wat met name mannen willen, doen en hebben tot de norm.

Ik hoop dat het een kinderziekte is; de onnozelheid van een jonge beweging. Want de wereld heeft het zo nodig dat we minder gaan hechten aan spullen en consumeren, dat ik het minimalisme niet graag ten onder zou zien gaan aan een gebrek aan grotere visie of emancipatie.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Vind jij dat je dik zijn moet promoten? Dat je dat nu misschien toch al doet?’ Die vragen stelde een twitteraar aan schrijver Anke Laterveer, die een foto had gedeeld van haar voortreffelijke lichaam in een nauwsluitende rode jurk. ‘Loving en rocking it’, had ze erbij gezet.

Laterveer en ik delen een lichaamsbouw. De fantasieloze term is ‘obees’, maar ik citeer liever zanger Mika: ‘Curves in all the right places’. En die vraag over dik zijn promoten is ook mij vaak gesteld, want zo gaat dat nu eenmaal: zodra je als dikkerd laat merken dat je niet van plan bent om met haastige spoed te vermageren, of enige tevredenheid met je lijf vertoont, beginnen mensen zich met je te bemoeien.

Feminist Roxane Gay schrijft in haar boek Honger: ‘Mensen komen binnen de kortste keren met allerlei statistieken en informatie over de gevaren van obesitas op de proppen, alsof je niet alleen dik bent, maar ook ongelooflijk dom, dat je geen benul hebt van de realiteit van je lichaam en van de wereld die zo openlijk vijandig tegenover dat lichaam staat. Die kritiek wordt vaak verpakt als bezorgdheid door mensen die zogenaamd het beste met je voor hebben.’

Bemoeimensen maken zich graag semi-bezorgd over gezondheidsgevaren: jouw lichaamsblijdschap klinkt als reclame voor overgewicht, maar weet je wel wat de risico’s zijn? Heb je gedacht aan de gevolgen? Het is je toch bekend dat zwaarlijvigheid megasuperslecht is voor hart, bloedvaten, gewrichten, vliegmaatschappijen, de mensheid, het regenwoud en de toestand van verweesde babyzeehondjes in het noordpoolgebied?

Ik word daar een tikje dwars van. Natúúrlijk promoot ik dik zijn, wil ik roepen. Weet je niet hoe prachtig ik ben, en hoe lekker zacht? Hoe fijn het is om met mij en al mijn rolletjes, flupjes en kussentjes te knuffelen? Hoe sterk ik ben dankzij de kilo’s die ik draag? Diverse experts kunnen dit bevestigen. Dik zijn is heerlijk, het is grandioos, het is krachtig, en ik kan het iedereen aanraden. Wacht geen moment, doe het vandaag nog!

Gelukkig is Laterveer een beter mens dan ik, of in ieder geval wat minder obstinaat, dus kwam zij met een inhoudelijker reactie. ‘Ik promoot van jezelf houden, ongeacht wat de wereld ervan vindt’, twitterde ze. Daarna legde ze nog eens geduldig uit hoe ongelukkig sommige dikke mensen worden van die semi-bezorgdheid, en dat dik zijn iemand niet per se ongezond maakt. Maar, voegde ze eraan toe, ‘zelfs als dat wel zo was: is het oké om iemand aan te vallen op zijn gezondheid? Ik vind van niet.’

Dat is een interessante vraag. Toen ik een jaar of vijf geleden nog regelmatig lange artikelen over overgewicht schreef, had ik het vaak over hoe gezond dikke mensen kunnen zijn als ze goed eten en veel bewegen. Ik benadrukte hoe keurig ik zelf sportte, hoe tiptop mijn bloedwaardes waren – alles om te laten zien dat ik met al mijn wiebelvet toch als een fit veulentje door het leven dartelde.

Ik wilde zo onderstrepen dat het volkomen onterecht is om dikke mensen te stigmatiseren. Dat vind ik nog steeds, maar inmiddels twijfel ik: probeerde ik toen dat punt niet teveel te maken door het stigma te verleggen naar ongezonde mensen?

Die twijfel ontstond toen ik zelf ziek werd. Ik heb een auto-immuunaandoening, waardoor mijn lichaam bij vlagen zomaar van alles laat ontsteken, en mij met de brokken laat zitten: pijn, koorts, vermoeidheid. Overgewichtgerelateerd is het niet, meer een kwestie van pech.

Dat veranderde mijn perspectief. Tot dat moment had ik, zoals zoveel mensen, halfbewust het neoliberale geloof dat mijn leven en fitheid grotendeels beheersbaar waren. Dat gezondheid een element van rechtvaardigheid kent, niet alleen op bevolkingsniveau, maar ook voor het individu: de slechte bankhangdikkerd zal allicht ziek worden, maar de goede darteldikkerd zal gespaard blijven. Alsof tegenspoed niet bestaat.

Deze redenering is maar een stap verwijderd van: en als je dus toch ziek wordt, is het je eigen schuld. En laat dat nou precies de gedachte zijn die achter de semi-bezorgde kritiek op dikke mensen zit. Jij hoort niet gelukkig te zijn met je lijf, hoor ik de bemoeimensen bedoelen, want dat lichaam is het teken van jouw schuld, jouw falen. Wat ze vergeten, is dat je in een wandelend verwijt niet goed leven kunt. En daarom omhels ik mezelf met duizend kwabjes, en tel mijn dikke, vette zegeningen – niet mijn risico’s.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ben ik wel objectief genoeg? Die vraag heb ik mezelf vaak gesteld in de bijna dertien jaar dat ik nu wetenschapsjournalist ben. De wetenschap en de journalistiek hebben immers gemeen dat ze beide objectiviteit hoog in het vaandel hebben. Je dient je werk onbevooroordeeld te doen, zonder wensdenken of bijbedoelingen, met oog voor de feiten, en op zoek naar de waarheid. Dat is een prachtig ideaal, maar toch twijfel ik. Bestaat er wel zoiets als een onbevooroordeeld mens? Is de waarheid wel te vatten door een enkel individu? En als het antwoord op die vragen nee is, wat betekent objectiviteit dan nog?

Deze week zat ik weer over deze kwesties na te denken. Dat kwam door Ben Barres, een Amerikaanse neurowetenschapper, die vlak na kerst overleed. Ik had grote bewondering voor hem, om een reden die journalist Ed Yong kort na Barres’ dood mooi verwoordde in The Atlantic: ‘Right until the end of his life, Ben Barres made it his business to champion the unsung.’

Barres bekommerde zich om onbezongen helden. Aan Stanford University onderzocht hij gliacellen: de hersencellen die lang werden veronachtzaamd als slechts de steunploeg van de veel toffere en interessantere neuronen. Hij toonde aan dat gliacellen veel meer zijn dan dat – een inzicht dat enorm bijdroeg aan ons begrip van het brein.

Misschien nog invloedrijker was Barres bijdrage aan het debat over wetenschap en gender. In 2006 betoogde hij in het vakblad Nature dat de achterstelling van vrouwen aan universiteiten niet kwam doordat ze van nature minder geschikt waren, maar door discriminatie. Uiteraard onderbouwde hij deze stelling met onderzoek, maar hij schreef ook uit ervaring. Ben Barres was een trans man, en tot zijn transitie in 1997 had hij gewerkt onder de naam Barbara. Iets dat soms tot veelzeggende misverstanden leidde, vertelde Barres. Zoals toen een collega zei: ‘Ben Barres gaf een geweldige lezing vandaag, maar zijn werk is dan ook veel beter dan dat van zijn zus.’

Hoewel Barres publicatie destijds veel bijval kreeg, was er ook kritiek: hij zou, juist vanwege zijn ervaringen, niet objectief zijn. Dit in tegenstelling tot de wetenschappers waar hij commentaar op had, want die beriepen zich op ‘harde zaken’ als de natuur (m/v), hersenen, hormonen en genen.

Het is een dynamiek die me inmiddels bekend voorkomt. Als ik beargumenteer dat aangeboren man-vrouwverschillen niet erg groot zijn, wordt me steevast verteld dat ik niet objectief ben, want een feminist. Idem in discussies over obesitas: bijna altijd betwijfelt iemand mijn objectiviteit omdat ik dik ben. NRC-columnist en vrouw van kleur Clarice Gargard schreef onlangs hoe ze in een panel zat om over objectiviteit te praten, toen een aanwezige vroeg of ze wel ‘naar de andere kant keek’ wanneer ze over racisme schreef. ‘Alsof ik vanwege mijn kleur niet beschouwend zou kunnen kijken.’

Ik moest hieraan denken toen ik dinsdag het opiniestuk van historicus Hubert Peters las. Hij zette mede-historicus Piet Emmer, die betoogt dat het met de gruwelen en gevolgen van slavernij en kolonialisme relatief meevalt, tegenover antropoloog Gloria Wekker, die juist beweert dat deze zaken nog grote invloed hebben op ons denken. Peters kenschetste Emmer als weldenkend, integer en objectief, en Wekker als bitter en denklui.

Objectiviteit staat in al deze gevallen voor meer dan een ideale houding of werkwijze; het wordt ook een soort keurmerk, dat van buitenaf opgelegd of afgenomen kan worden. ‘Niet objectief’ is een ernstig verwijt, dat impliceert dat je niet de waarheid spreekt. Wat als objectief telt, heeft bovendien te maken met de status quo. ‘Hij is objectief’ betekent ook: ‘Wat hij zegt, komt overeen met het wereldbeeld van de gevestigde orde’. Of: ‘Aan de waarheid van dit standpunt zijn we gewend.’

De ironie is natuurlijk dat niemand als onbeschreven blad een maatschappelijke kwestie inwaait: nuchtere natuurwetenschappers hebben ook ervaringen, onfeministische mensen ook een ideologie, dunne mensen ook een gewicht, witte mensen ook een kleur, Piet Emmer ook een overtuiging. Objectiviteit is een nobel streven en een fantasma tegelijk.

‘Ben ik wel objectief genoeg?’ is dan niet de juiste vraag. Een betere vraag is: ‘Is mijn geest open genoeg?’ Sta open voor allerlei perspectieven, en luister vooral naar de mensen die we vaak minder goed horen: de minderheden, de dwarskoppen, de uitdagers van die status quo. Champion the unsung. Laten we de waarheid zoeken in verscheidenheid, niet in objectiviteit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vorig jaar maakte ik me hier [in de Rode Hoed, tijdens de vorige columnistenmarathon] zorgen over wat Trump zou doen met de nucleaire codes. Toch wilde ik hoopvol blijven, en tijdens de borrel beloofde ik Bas van der Schot dat als Trump nergens een atoombom op zou gooien, mijn column nu weer gewoon over seks zou gaan.

Het scheelde minder dan ik comfortabel vind, maar toch: bij deze.

Het lijkt ondertussen modieus om te zeggen dat je #metoo beu bent, maar dat ben ik beslist niet. Wel heb ik die twee woorden inmiddels zo vaak gehoord dat ze me soms vreemd voorkomen, alsof hun betekenis vervormt, zoals wanneer je heel vaak ‘jurk’ – jurk, jurk, jurk, jurk, jurk, jurk – zegt.

Dat bracht me tot een wens. Misschien kan #metoo in het nieuwe jaar iets anders gaan betekenen. Misschien kan het zelfs voor het tegenovergestelde komen te staan: voor enthousiaste wederzijdse instemming.

Sommige mensen – ik kijk heus niet naar Max Pam – vrezen dat seks dan niet meer spontaan kan zijn. Dat er voor elke erotische handeling eerst een vinkje moet worden gezet op een contract, om misverstanden te voorkomen.

Dat is een weinig fantasierijke invulling van enthousiaste instemming. Ik doe graag een ander voorstel: meer opwindende praat vooraf. Vertel je lief precies wat je allemaal van plan bent, tot jullie ogen glazen en jullie sneller ademen.

‘Wil je dat met me doen?’

‘Heel graag, nu onmiddellijk, op de keukentafel.’

‘Me too.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat is onze aard? Zit er in ons allen echt een ‘menselijke drang om te winnen van je medemens middels de competitie in ons bestaan’? Is werkelijk al ons streven hierop gebaseerd? Die vragen spelen door mijn hoofd sinds Ed van Riel in deze krant een opiniestuk schreef waarin hij dit met grote stelligheid beweerde. ‘De menselijke aard heeft het communisme van Marx de nek omgedraaid’, voegde hij eraan toe. ‘Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat 100 procent van de armste 50 procent van de wereldbevolking tot de rijkste 0,1 procent zou willen behoren.’

Volgens Van Riel zit er dus iets in de menselijke natuur dat maakt dat we niet tevreden zijn met genoeg, maar altijd op jacht zijn naar meer – meer dan we eerst hadden, meer dan onze buren, meer dan 99,9 procent van de overige aardklootbewoners. Zou het?

Het mensbeeld dat Van Riel beschrijft, is dat van de homo economicus: het idee dat de mens een berekenend individu is, vol onverzadigbare behoeftes en altijd concurrerend met anderen. Oxford-econoom Kate Raworth besteedt er in haar boek De donuteconomie een hoofdstuk aan. Daarin vertelt ze hoe filosoof en econoom John Stuart Mill in de negentiende eeuw als een van de eersten de mens op deze manier beschreef.

Mill was zich er zeer van bewust dat hij een karikatuur schetste. De politieke economie ‘behandelt niet de volledige menselijke natuur (…) noch het complete optreden van de mens in de maatschappij’, disclaimerde hij. Toch achtte hij het noodzakelijk voor de ontwikkeling van de economie als wetenschap om de mens zo te reduceren. En hij vertrouwde erop dat geen enkele politiek econoom ‘ooit zo absurd zou zijn om te veronderstellen dat de mensheid werkelijk zo in elkaar zit.’

Daar vergiste Mill zich in. Het simplistische mensbeeld werkte zo lekker in economische modellen, dat in de decennia na hem het onderscheid tussen de karikatuur en de mens begon te vervagen. In de jaren zestig van de vorige eeuw betoogde de Amerikaanse econoom Milton Friedman daarom doodleuk dat mensen in het echte leven een homo economicus waren. En daarop volgde vrij snel nog een denkstap, schrijft Raworth: de karikatuur werd een ‘voorbeeld van hoe echte mensen zich zouden moeten gedragen.’

Dat gebeurde niet toevallig. Sociologiehoogleraar Juliet Schor vertelt in een lezing hoe Amerikaanse beleidsmakers eind jaren veertig bang waren dat de economie na de naoorlogse opleving in een nieuwe depressie zou komen: ‘Ze waren bezorgd dat mensen geen spullen zouden willen, dat hun behoeften bevredigd zouden zijn.’ Dus werd er van alles gedaan om de vraag naar nieuwe dingen te stimuleren. Dat lukte; in de jaren vijftig en zestig groeiden consumenten toe naar het ‘ideaal’ van de onverzadigbare mens. Maar dat had meer te maken met beleid, zo stelt Schor, dan met een ‘natuurlijke uitstorting van een menselijk verlangen naar huizen en auto’s en wasmachines en huishoudelijke apparatuur.’

Het competitieve in de consument vindt volgens Schor zijn oorsprong in de jaren zeventig, toen de inkomens- en vermogensongelijkheid begon toe te nemen. Zulke ongelijkheid jaagt sociale concurrentie aan, constateert ze: mensen gaan zich vergelijken met anderen die het veel beter hebben dan zij, en gaan spullen kopen om te laten zien dat ze niet onderdoen voor de rijkeren, dat ze die competitie aankunnen. Dit werpt een ander licht op Van Riels stelling: wellicht mislukte het communisme niet omdat de menselijke aard competitief is, maar gedragen we ons competitief omdat we geen communisme kennen, maar grote ongelijkheid.

En wat betreft onze aard: de ironie is dat veel gedragswetenschappers juist overtuigd raken van de altruïstische inborst van de mens. We werken samen met mensen aan wie we genetisch niet verwant zijn, geven geld aan goede doelen, houden deuren open voor vreemden en staan in de bus op voor ouderen. Daarmee zijn wij een grote uitzondering in het dierenrijk; het enige andere zoogdier dat bij benadering zo sociaal is, is de naakte molrat.

Het is tijd om de homo economicus op zijn plaats te zetten: in het Museum der Achterhaalde Mensbeelden. Het is een uitvinding, een wrang economisch trucje dat onze neoliberale kapitalistische maatschappij heeft helpen vormen, een parodie op de menselijke natuur die zo vaak aan ons is gepresenteerd als de waarheid dat het ons zelfbeeld is gaan beïnvloeden. Maar geloof het niet. We zijn betere mensen dan we denken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk is het allemaal de schuld van Aaf. Die schreef eerder deze maand een column over ontspullen: dat ze de Netflix-documentaire Minimalism had gekeken, bij elk product dat ze oppakte in de winkel dacht aan plasticsoep-etende zeevogels, en hoe dat nou moest nu haar kinderen voor sinterklaas allerlei goedkope rommel uit China wilden.

En dan was er nog Sheila Sitalsing, die het maandag had over de droeve toestand van de ijsberen; door het broeikaseffect smelt hun ijs, waardoor ze niet meer kunnen jagen en dus verhongeren. ‘Dat komt dus door ons’, had haar dochter verschrikt vastgesteld, waarop Sitalsing had opgesomd hoeveel leuke edoch milieuvernietigende troep ze met Sinterklaas in huis hadden gehaald.

En dus stond ik, als consuminderende geitenwollensok, deze week bevroren voor het Playmobil-schap in een speelgoedwinkel te denken aan stervende zeevogels en uitgemergelde ijsberen, het kerstverlanglijstje van mijn kinderen in mijn hand. ‘In hoeverre kun je de mensen om je heen dwingen te ontspullen?’ vroeg Aaf zich af. En ik nu dus ook.

Ik kocht niets, en ging naar huis om Minimalism te kijken, in de hoop op inspiratie. Maar ook dat liep spaak. De documentaire rept nauwelijks over klimaat of milieu of beroerde arbeidsomstandigheden in Chinese fabrieken. In plaats daarvan is het een soort parade van zeer verlichte en daardoor mild moreel superieure middenklassemensen die het leeuwendeel van hun meuk de deur uit hebben gedaan en daar heel gelukkig van zijn geworden.

Ik ben blij voor ze, maar geluk is in deze kwestie nauwelijks een bruikbaar begrip. Mijn kadetjes worden immers, net als die van Aaf, juist gelukkig van plastic zooi met eenhoorns erop.

Bovendien, zo stelt schrijver Chelsea Fagan in een Guardian-artikel, is minimaliseren á la de Netflix-docu een privilege. Het feit dat het een keuze is om weinig spullen in je huis te hebben, betekent automatisch dat je dus niet zo arm bent dat je je geen meubels kunt veroorloven. Om je garderobe te vervangen door twaalf vreugdevolle kwaliteitskledingstukken moet je een investering doen die voor arme mensen onmogelijk is. ‘Om dit te framen als een morele keuze is meer dan een beetje aanstootgevend’, schrijft Fagan. Ze vindt dat minimalisme niet zou moeten gaan over Innerlijke Groei, maar over een rechtvaardiger samenleving waarin mensen niet meer consumeren dan ze nodig hebben.

Daar is meer voor nodig dan neo-hippies die bijzonder in hun hoogstpersoonlijke nopjes zijn met hun kale huis. Het vereist wellicht een compleet andere kijk op consumptie. Ik moet denken aan een wat dissonante opmerking in de documentaire, van sociologiehoogleraar Juliet Schor: ‘We zijn te materialistisch in de alledaagse betekenis van het woord, en we zijn niet materialistisch genoeg in de ware betekenis van het woord. We moeten ware materialisten zijn, dus echt geven om de materialiteit van goederen.’

Wie echt geeft om spullen, zal eisen dat ze eerlijk en degelijk gemaakt zijn, dat ze een functie hebben en die goed vervullen. Dat is veelal niet hoe mensen nu consumeren. De meeste producten kopen we niet omdat ze een praktisch probleem oplossen, maar omdat marketeers ons wijsmaken dat een diepe psychologische behoefte nu eindelijk vervult zal worden door die ene aanschaf.

Zo verkopen autofabrikanten een gevoel van vrijheid door hun nieuwste mobiel op verlaten wegen door weidse landschappen te laten rijden. Amstel verhandelt al jaren vriendschap in plaats van bier. Een sokkenmerk beloofde me dat hun kousen me mijn ‘spirit of individuality’ zouden helpen omarmen. De H&M probeerde een ongelukkig gesneden blauw topje aan de vrouw te brengen door te beweren dat ‘casual-luxe items zorgen voor een gevoel van rust in het nieuwe seizoen’.

Flauwekul, natuurlijk. Niet omdat onze behoefte aan rust of vrijheid onzin is, maar omdat de vervulling die een aankoop biedt per definitie ontoereikend is – anders zouden we ons immers een week later geen nieuwe spullen laten slijten. En belangrijker dan dat dit proces ons permanent ontevreden en ongelukkig maakt, is dat het onrechtvaardigheid in stand houdt: zie de ijsberen en zeevogels en Chinese fabrieksarbeiders.

Aaf schrijft dat ze haar kinderen niet wil dwingen te ontspullen; ‘je moet anderen nooit met je religie belasten.’ Dat is een fair punt, maar ik ga mijn kinderen toch uitleggen hoe ook zij, als mini-consumenten, gepiepeld worden. In de hoop dat ze volgend jaar niet meer om troep vragen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.