dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Net naast het stukje bos ter grootte van een krant waar ik heen ging, was een groot bord verrezen. ‘Hier bouwt Intratuin aan de toekomst’, stond er op. Een kleine drie hectare aan voormalig verwaarloosd groen, grenzend aan een natuurgebiedje met een fraaie kolk, mooie bomen en zeldzame vogels, moet plaatsmaken voor meer dan 10.000 vierkante meter tuincentrum, op 639 heipalen, met 400 parkeerplaatsen. ‘Ook het parkeerterrein krijgt een groene uitstraling door plantvakken met inheemse bomen en hagen van veldesdoorn’, suste een gemeentelijk document. En ik vroeg me af: is dat nou echt wat de toekomst nodig heeft?

Ik was op weg naar de kolk om te bosbaden. Dat is hip en overgewaaid uit Japan, waar het Shinrin-yoku heet en mensen als Qing Li van de Nippon Medical School er onderzoek naar doen. Het idee, zo las ik in een stuk in Psychologie Magazine, is dat je ‘de atmosfeer onder de bomen heel bewust binnen laten komen via de vijf zintuigen’. Dat zou helend zijn. Ik had na een paar stressvolle weken een hoofd vol onbehulpzame gedachten die niet stopten, zodat ik tegelijkertijd bekaf en opgefokt was, dus ik kon wel een heilzame ervaring gebruiken.

Li claimt dat dit helende voortkomt uit de bomen en bosgrond, die bepaalde stoffen uitscheiden die zorgen voor minder stress, betere slaap, meer weerstand en positieve emoties. Nou word ik mild sceptisch van het idee van geneeskrachtige boslucht, maar er zijn ook andere onderzoeken die aantonen dat tijd doorbrengen in het groen op zijn minst goed is voor de ‘waargenomen geestelijke en lichamelijke gezondheid’. Oftewel: je voelt je inderdaad beter onder de bomen. Een effect dat, wil ik benadrukken, je wel ondervindt in de natuur, en niet in een tuincentrum. Sowieso is het vaak beter om minder te kopen, en meer te ervaren. Om niet in de eerste plaats een consument te zijn, maar een schepsel. Een van velen.

Bossen zijn wat dat betreft niet alleen weldadig, maar ook inspirerend. Een bos is immers meer dan een verzameling bomen; het is een levend netwerk. Boomwortels maken contact met de ontelbare schimmeldraden in de bosgrond, waardoor een web ontstaat die de bomen met elkaar verbindt. Zo kunnen bomen bijvoorbeeld water en voedingsstoffen delen. De Canadese wetenschapper Suzanne Simard toonde aan dat de grootste, diepgewortelde ‘moederbomen’ zo hun zaailingen, die nog in de schaduw staan en dus onvoldoende zon krijgen, in leven houden.

Bomen helpen ook hun naasten, en niet alleen van hun eigen soort, las ik in Smithsonian Magazine. ‘Het is evolutionair gezien niet zinvol voor bomen om zich te gedragen als grondstofgraaiende individualisten’, legde Simard uit. Een enkele boom zal misschien harder groeien als hij zich alles toe-eigent, maar bomen leven het langst en krijgen meer nakomelingen in een stabiel woud, met veel andere bomen om hen heen die voor een schaduwrijk en vochtig microklimaat zorgen. Dus zorgen moederbomen dat een buur die het moeilijk heeft meer voedingsstoffen krijgt, en waarschuwen bomen elkaar bij gevaar met signalen, zodat anderen zich schrap kunnen zetten. In ruil voor het faciliteren van al deze ondergrondse behulpzaamheid nemen de schimmels een deel van de suikers die bomen aanmaken.

Concurrentie en winstoptimalisatie zijn dus geen natuurwetten, peinsde ik. Een bos is zelfs een soort anti-neoliberaal systeem: in plaats van een markt waarin individuen dienen te proberen om ten koste van anderen de succesvolste te zijn in de strijd om schaarse middelen, is het een samenwerking die draait om delen en helpen. Hoe gaaf is dat.

De Groene Amsterdammer beschreef onlangs hoe Nederlandse bedrijven willens en wetens meewerken aan de verwoesting van Braziliaans regenwoud, want er is daar veel geld te verdienen aan het ontwikkelen van infrastructuur en het exporteren van soja als veevoer.

Het is jammer dat mensen geen wortels hebben, dacht ik toen ik dat las, want dan waren we ons er misschien meer van bewust dat ook wij verbonden zijn met elkaar en de wereld om ons heen. Dat mensen de natuur nodig hebben, en de natuur het nodig heeft dat wij ons dat realiseren. Dat de beste manier om aan de toekomst te bouwen is door meer te worden als een bos. En dat er iets helemaal mis is als de grootste bomen met de diepste wortels niet voor ons zorgen, maar ons en de planeet leegzuigen voor hun eigen gewin.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het eerste waar het onlangs gepubliceerde Vrij Links-manifest me aan deed denken, was Gerard Joling. Of, om precies te zijn, zijn uitspraak: ‘Ik heb er de kracht niet meer voor.’ Het verbaasde mij ook, want ik ben geen groot liefhebber van de zanger, en wel van linkse vrijheid. Maar het manifest vervulde me met zo’n vreugdeloze mengeling van verveling en weerzin, dat het citeren van Joling gepast leek.

Nou bevat het manifest best wat kekke punten: de schrijvers, ‘progressieve Nederlanders’, roemen individuele vrijheid, gelijkwaardigheid, de open samenleving en de vreedzame strijd van ideeën. Top, natuurlijk, al lijkt me dit zeker in linkse kringen een tamelijk algemeen sentiment.

Mijn gevoel van verveling kwam vooral door de traditionele zelfkastijding waarmee de schrijvers hun open deuren omlijsten. Neem deze zin: ‘Het progressieve links, dat stoelt op universele waarden en verheffing, hapt in de nieuwe eeuw als een zwaargewonde naar adem.’ Nou is met kritische zelfbeschouwing niets mis, maar op links heeft men de afgelopen jaren het slopende zelfverwijt verheven tot kunstvorm. Links doet me denken aan een mannetje dat telkens weer bakstenen op zijn eigen voet laat vallen, om dan steeds opnieuw te zeggen: ‘Oh, hier zit een pijnpunt. Hier is er iets goed mis. Ja, die tenen lijken inderdaad stuk.’

Mijn weerzin werd gewekt door opmerkingen als ‘Vrij Links neemt afstand van de suggestie dat niet-westerse Nederlanders in bescherming moeten worden genomen tegen het vrije debat’ en ‘het buiten het debat houden van bepaalde, bijvoorbeeld religieuze, gebruiken of ideeën helpt alleen het theocratische patriarchaat.’ In bescherming? Buiten het debat? NRC-columnist Lamyae Aharouay ontmaskerde dit vakkundig als onzinnige stropop: ‘Als er een groep is waarover de afgelopen jaren zo’n beetje alles is gezegd en geschreven, tot het meest vernederende en kwetsende aan toe, dan is dat wel de niet-westerse Nederlander.’

Het is een treffende illustratie van andere hobby op links: langzaam opschurken naar rechts. Ik herinner me nog dat PvdA’er Sharon Dijksma verklaarde dat linkse politici onderbuikgevoelens serieuzer moeten nemen, onder meer van mensen die hun wijk liever niet delen met asielzoekers – voorheen toch een rechts idee. Nu wil Vrij Links dat we vooral islamkritiek niet schuwen – ook een lievelingsverhaal van rechts. En dan hebben we het nog niet gehad over de neoliberale keuzes van linkse partijen die best bereid bleken om bijvoorbeeld zorg, post en openbaar vervoer uit te leveren aan de markt, en studenten op te schepen met een lening.

Het doet me denken aan een passage in George Monbiots nieuwe boek Uit de puinhopen, waarin hij de Britse Labour-partij van voor Jeremy Corbyn beschreef als ‘een partij die niet meer dan een aangepaste versie van het beleid van haar tegenstanders bood’. Links: de thee die je krijgt als je hetzelfde zakje voor een tweede kop gebruikt.

Ik heb er de kracht niet meer voor, niet omdat ik graag een zeikerd ben, maar omdat ik snak naar een beter links verhaal. Ik wil niet verveeld en vreugdeloos zijn; ik verlang er intens naar om geraakt en bezield te worden door een bevlogen kampioen met meeslepende groene en sociale idealen en wereldverbeterende plannen.

Het goede nieuws is dat dit verhaal bestaat. Monbiot noemt het in zijn boek the politics of belonging, saamhorigheidspolitiek. Hij beschrijft een maatschappij waarin niet de markt of de staat centraal staat, maar de gemeenschap. En dan niet zoals onze regering dat heeft bedacht, met een participatiesamenleving waarin de gemeenschap fungeert als overloopbeveiliging voor een overheid die aan het eind van haar begroting steevast nog wat kwetsbare mensen overhoudt die hulp nodig hebben, maar een echte gemeenschap, waar mensen samen zorgen voor collectief bezit, voor de natuur, en voor elkaar.

In Uit de puinhopen staat een beginselverklaring, als basis voor dat nieuwe politieke verhaal. ‘We willen leven in een wereld die wordt geleid door empathie, respect, rechtvaardigheid, generositeit, moed, plezier en liefde’, staat er. ‘We willen leven in een wereld waarin ieders behoefte wordt voorzien, zonder de leefomgeving schade te berokkenen of de bloei van toekomstige generaties te ondermijnen. .. We willen leven in een wereld waarin alle mensen zich veilig en geborgen kunnen voelen.’

Ik werd intens blij toen ik dit las. Dit is het verhaal waar mijn linkse hart van gaat zingen. Laat alsjeblieft mijn linkse hart zingen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik ben een slachtoffer. Op mijn achttiende verkrachtte een man me, en vanaf dat moment was ik slachtoffer van seksueel geweld. Ik werd achtergesteld omdat ik dik ben, en een vrouw, wat me slachtoffer van discriminatie maakte. Haters en trollen bedreigden me, dus ik werd slachtoffer van intimidatie. Later kreeg ik zomaar een pijnlijke en vermoeiende chronische ziekte, en ook dat maakte mij tot slachtoffer. En zo heeft iedereen wel wat, vermoed ik. We zijn allemaal slachtoffers.

De Van Dale omschrijft het woord slachtoffer als ‘iemand die buiten zijn schuld lichamelijke, financiële of geestelijke schade lijdt; iemand die het moet ontgelden.’ De tweeledigheid van die definitie fascineert me. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het accent tegenwoordig ligt op ‘ontgelden’, in plaats van op ‘buiten zijn schuld’.

Zo was dit wat psychiater Frank Koerselman zaterdag in de Sir Edmund te melden had over mensen die open zijn over leed dat hen is overkomen: ‘Wat mensen daarmee proberen op te roepen is medelijden, gedeelde verontwaardiging over aangedaan onrecht. Het slachtofferschap is in onze cultuur ongelooflijk belangrijk. Vroeger liep de winnaar trots rond en hield de loser zich stil; nu is de loser as such de moeite waard.’

Slachtoffers zijn losers; het zijn snijdende woorden, maar ze verrasten me niet. Slachtoffer is een besmet begrip geworden, schreef socioloog Mieke van Stigt een paar jaar geleden al op Sociale Vraagstukken. In een meritocratische en geïndividualiseerde samenleving waarin elk leven maakbaar wordt geacht, volkomen kneedbaar door eigen keuzes, is je lot altijd je eigen verantwoordelijkheid, en slachtofferschap dus verwijtbaar. ‘Buiten je schuld’ bestaat niet meer. Je had betere beslissingen moeten nemen en sterker moeten zijn. Of, als er dan toch iets naars op je pad kwam, vlugger moeten opkrabbelen, om zo snel mogelijk geen slachtoffer meer te zijn, maar een overlever of een overwinnaar. Het alternatief heet ‘in de slachtofferrol blijven hangen’ en kan rekenen op collectieve afkeuring.

Bovendien is het niet goed voor de ziel, schreef psychoanalist Lisa Marchiano op het libertaire blog Quillette. Als je jezelf ziet als onderdrukt of ziek, kun je het gevoel krijgen dat je maar weinig invloed hebt op de dingen die met je gebeuren. Psychologen zeggen dan dat je een ‘externe locus of control’ hebt. Het is beter voor je, stelde Marchiano, om een interne locus of control te hebben, dus te geloven dat je je leven in eigen hand hebt, want die overtuiging leidt tot minder stress en angst, en een betere gezondheid. Je bent, kortom, gelukkiger als je gelooft dat je geen slachtoffer bent.

Dat klinkt dolletjes, op een piepklein detail na: de werkelijkheid. Geluk is niet enkel een kwestie van emotie, geen gevoel dat op afroep beschikbaar is. Zoals Guardian-recensent Terry Eagleton schreef in een stuk over het boek The happiness industry: hoe gelukkig we kunnen zijn, is ook afhankelijk van onze materiële en sociale omstandigheden. ‘We zijn geen wandelende gemoedstoestanden’, stelde hij. ‘Je kunt niet echt gelukkig zijn als je het slachtoffer bent van onrecht of uitbuiting.’

En juist in het spreken over dat onrecht en het erkennen van slachtofferschap kan kracht liggen – misschien zelfs geluk. Ik moest denken aan een artikel dat feminist Laurie Penny schreef voor The Baffler. Mensen noemen me sterk, vertelt ze, nadat ik in het openbaar ben gehaat en uitgescholden omdat ik een mening had. Wanneer ik gebroken ben en me afvraag hoe ik in vredesnaam verder moet, vinden ze me taai. Maar ik voel me juist het sterkst wanneer ik terugvecht, als ik ondanks alles toch blijf schrijven over onrecht. Ironisch genoeg, voegt Penny eraan toe, is dat wanneer mensen haar zwak noemen. Een zeur, een snowflake, een slachtoffer.

Toen ik de eerste alinea van deze column schreef, wilde ik haar het liefst meteen weer weghalen. Wie wil er nou een slachtoffer zijn? Maar ik heb haar laten staan, omdat ik geloof dat het tijd is om het woord ‘slachtoffer’ opnieuw te claimen. Het is goed om een woord te hebben voor mensen die lijden buiten hun schuld. Zo’n woord mag niet synoniem worden aan loser. De notie dat ellende je gewoon kan overkomen is te belangrijk om te laten ondersneeuwen door doorgeschoten maakbaarheidsdenken. Dus: ik ben een slachtoffer. We zijn allemaal slachtoffers. En dat is oké.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was me even ontgaan, maar blijkbaar is het patriarchaat opgeheven. Althans, dat verklaarde emeritus hoogleraar Frank Koerselman onlangs in een Volkskrant-artikel van Hassan Bahara en Annieke Kranenberg. Ik was al bijna taart en champagne aan het regelen – missie geslaagd, niets meer aan doen, alle feministen kunnen onmiddellijk en voor onbepaalde tijd met hun billen bloot melk uit een kokosnoot gaan drinken – toen ik las dat Koerselman dit geen reden voor een feestje vindt, maar een slechte zaak. Want ‘mannen willen domineren’, dus is het ‘fanatieke gelijkheidsdenken’ gedoemd te mislukken, en komt er een tegenbeweging aan die ‘de sterke man’ omarmt.

Koerselman is niet de enige die er zo over denkt. In het artikel waarin hij het patriarchaat eerst eigenhandig af- en daarna weer aanschaft, lees ik hoe allerlei witte jongemannen menen dat ze in deze wereld steeds vaker het onderspit delven. Ze voelen zich hevig achtergesteld en geknecht in hun mannelijkheid. Dit is de schuld van feministen en andere akelige rechtvaardigheidsvoorvechters, die volgens de radicalere aanhangers van dit gedachtegoed de westerse beschaving willen vernietigen. De mannen hebben heimwee naar de jaren vijftig, toen hij nog gewoon op zondag het vlees kwam snijden en haar enige recht het aanrecht was.

De boodschap van deze gefrustreerde heerschappen is niet nieuw. Zo herinner ik me dat de Amerikaanse filosoof Harvey Mansfield een jaar of tien geleden precies dezelfde noodklok luidde. Mannelijkheid verkeerde in een crisis, betoogde hij. Door feminisme en andere ongein kon de man niet meer volop man zijn, en wilden die dekselse vrouwen niet meer gewoon poetsen, moederen en zich laten beschermen.

De Britse journalist Peter Lloyd kwam een paar jaar later met een vergelijkbaar pleidooi. Hij constateerde dat mannen echt heel veel supernuttige dingen hebben uitgevonden, zoals filosofie, elektriciteit en helikopters, en dat ze het desondanks toch zeer moeilijk hebben in de maatschappij, bijvoorbeeld omdat ze vaker omkomen door geweld of zelfdoding. Dus is het dubbeloneerlijk dat feministen nog steeds zo naar doen over akkefietjes als ongelijke behandeling of de loonkloof. Zelfs mijn waarde collega Max Pam beweende in een column het lot van de moderne westerse man. Die was volgens hem ‘als de ijsbeer, van wie het territorium steeds verder inkrimpt’, terwijl de vrouwen oprukken. ‘Tegenwoordig zijn in West-Europa zo’n beetje alle defensieministers vrouwen’, schreef hij.

In werkelijkheid ging het destijds om 4 van de 26 ministers, dus correcter was: bijna alle defensieministers waren man. En dat is natuurlijk, ondanks bovenstaand weeklagen, nog altijd de norm. Mannen zijn de eindbazen in bijna alle naties, de CEO’s van bijna alle bedrijven, de chefs in bijna alle toprestaurants, de dirigenten van bijna alle orkesten, de helden in bijna alle films, de hoofdredacteurs van bijna alle kranten, de winnaars van bijna alle Nobelprijzen, de eigenaars van bijna al het land en de bezitters van bijna al het vermogen. Wie in dat woordje ‘bijna’ nog een onderdrukkend feministisch complot weet te ontwaren, doet aan creatief nadenken. Ik zou bijna zeggen: het is tijd dat mannen die denken dat ze massaal achtergesteld worden hun aluhoedje uit hun ogen halen.

Maar dat doe ik niet. Want in het stuk van Bahara en Kranenberg las ik dat dit collectieve zelfmedelijden, ondanks dat het slaat als een lul op een drumstel, toch aan een opmars bezig is. Gezaghebbende politici als Donald Trump en Thierry Baudet legitimeren en normaliseren het, dwaalwetenschappers als Jordan Peterson maken het semi-geloofwaardig door er een evolutiepsychologisch mannelijke-natuur-bla-sausje overheen te gieten, en zo heeft het een grote aantrekkingskracht op jongemannen.

Dus wil ik iets tegen hen zeggen: trap er niet in. Het patriarchaat is niet je vriend. Neem de zelfdodingscijfers. Mannen maken inderdaad vaker een einde aan hun leven. Maar uit onderzoek blijkt dat dit juist komt doordat ze gevangen zitten in het idee dat ze altijd sterk moeten zijn, en daarom niet om hulp vragen. Idem voor omkomen door geweld: in een patriarchale samenleving wordt agressie geïdealiseerd, terwijl de bescherming van mannen te weinig prioriteit heeft. In het patriarchaat mogen mannen misschien domineren, maar zijn mannenlevens goedkoop.

Wil je dus echt voor jezelf opkomen, beste jongeman, sluit je dan aan bij de feministen. Streef met ons naar een maatschappij waarin iedereen zichzelf bevrijden kan. Dan slopen we samen het patriarchaat, en maken we voor ons allemaal een betere wereld.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Kaas is het probleem. Vlees eet ik niet, koken met seizoensgroente omarm ik, water komt gewoon uit de kraan en niet uit een plastic flesje. Maar een stukje Goudse, zo romig en jong dat de kaas ribbelt en scheurt bij de randjes als je een plakje schaaft – ik weet niet of ik daar zonder kan.

En dat is dus een issue, want ik vind het belangrijk om planeetvriendelijk te eten. En kaas, zo ontdekte ik in ‘De duurzame supermarkgids’ op de Volkskrant-website, is niet aardklootbestendig. ‘Voor 1 kg harde kaas is 10 liter melk nodig. Daardoor is de milieu- en klimaatbelasting van kaas ongeveer net zo hoog als van rundergehakt.’ Shit.

Het is dus niet zo vreemd dat de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur in april een rapport uitbracht waarin staat dat we in de toekomst niet alleen minder vlees maar ook minder zuivel moeten gaan eten.

Collega-kaasliefhebber Sylvain Ephimenco had het er in Trouw ook moeilijk mee. ‘Ik kan veel hebben, maar…’, schreef hij. En hij wil er dan ook niet aan. Want, zo vervolgt hij, de verwachting is dat de wereldwijde consumptie van vlees toch enorm gaat stijgen, ‘in opkomende landen zelfs met 70 procent’, terwijl de bevolking zal groeien. ‘Dit keurige, Hollandse, culinaire ascetisme, opgedrongen door de maag- en darmpolitie, zal maar een druppeltje op de demografische inferno-plaat zijn.’ De ‘enige waarheid’ is volgens hem dat het geen bal uitmaakt hoeveel kaas & co we in Nederland consumeren, omdat het werkelijke probleem voortkomt uit ‘de dodelijke bevolkingsexplosie die door een consortium van hypocrieten al zo lang wordt verzwegen.’

Op het gevaar af voor hypocriet te worden versleten: ik ruik een lulsmoes. Ik ruik iemand die het gemakkelijker vindt om zijn medeverantwoordelijkheid voor het Grote Moederschip over de schutting te flikkeren dan om afstand te doen van zijn stokbroodje brie.

Columnist George Monbiot schreef: ‘Het is geen toeval dat de meeste mensen die geobsedeerd zijn door bevolkingsgroei post-reproductieve welgestelde witte mannen zijn: het is ongeveer het enige milieuprobleem waarvan zij niet de schuld kunnen krijgen.’

Wie wel de schuld krijgen, zijn vrouwen. Westerse vrouwen, die er fijntjes op worden gewezen dat volgens Zweeds onderzoek elk kind dat ze niet baren jaarlijks 58,6 ton CO2-uitstoot scheelt, waar een jaar zonder auto slechts 2,4 ton bespaart. En vrouwen in die ‘opkomende landen’ waar Ephimenco over schrijft, die te horen krijgen dat ze minder baby’s moeten maken, niet omdat dit hun keuze is, maar omdat ze dit verschuldigd zouden zijn aan een wereld die zich verder zelden of nooit om hen bekommert. Vrouwen wier baarmoeders weer onderwerp zijn van internationale bemoeienissen; de schandalen uit de jaren zestig en zeventig rond ‘gezinsplanning’ in Azië en Afrika zijn voor het gemak even vergeten.

Laat me een radicaal voorstel doen, speciaal voor Ephimenco en de zijnen: zullen we het klimaatprobleem niet oplossen door te morsen op vrouwenrechten? Dan maar geen kaas.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waarom stoppen we niet massaal met Facebook? Die vraag stelde ik hier een half jaar geleden. Een lezer herinnerde me eraan, nadat Arjen Lubach onlangs dezelfde kwestie aansneed. ‘Want moppie,’ schreef hij, ‘je zit er nog steeds op. Waarom?’

Het is niet dat ik fan van Facebook ben geworden. Sterker nog: ik heb aanhoudend en hardnekkig de schurft aan de data-slurpende, privacy-schendende, reclame-rondpompende, trollen-alle-ruimte-gevende, aandacht-vretende, vriendschappen-manipulerende, liefde-tot-kapitalistisch-doelwit-makende schurkenbende. Maar zo lelijk als het bedrijf is, zo mooi zijn de mensen die ik er ontmoet. Die plaatsen er links naar boeiende artikelen die ik anders nooit had gelezen, en hebben waardevolle kritische meningen die zelden of nooit de krant zouden halen. En dan zijn er de lieve vrienden met wie ik moeiteloos kan bijpraten, ook als ik door ziekte en pijn niet in staat ben om koffie met ze te drinken of van borrel naar feestje te vlinderen.

Facebook is een janusplek. Net als Twitter, trouwens, waar ik de gedachten van interessante mensen kan delen, en me meteen daarna verrot kan laten schelden door moreel uitgedaagde sneuneuzen die denken dat vrijheid van meningsuiting betekent dat ze me verkrachting door een hondsdolle Dobermann moeten toewensen. Zowel Twitter als Facebook maken me met regelmaat gestrest en ongelukkig. Van beide platforms vraag ik me regelmatig af wat ik er nog doe. En toch vertrek ik niet.

Dat wil niet zeggen dat ik niet wil veranderen hoe ik me verhoud tot sociale media. De afgelopen weken is er veel gesproken over hoe kwalijk Facebook & co met privacy omgaan. Maar zoals internetmarketingman Andor Admiraal vorige week in een opiniestuk opmerkte: onze hoogstpersoonlijke gegevens, dat is niet Facebooks voornaamste handel. ‘Wat Facebook wel verkoopt is toegang tot jouw attentie aan bedrijven waarvan Facebook de kans groot acht dat jij daadwerkelijk in hun boodschap bent geïnteresseerd’.

Sociale media handelen dus in mijn aandacht. En dat is niet zo tof. Liever houd ik namelijk mijn aandacht voor mezelf, mijn dierbaren, een goed boek, mooie gedichten, de natuur. Niet voor dat malle bedrijf dat me op Facebook al jaren probeert een speciaal soort pantoffels te verkopen waar je ook heel handig een zooltje voor buiten aan vast kunt maken, zodat je de comfortabelste schoenen ooit krijgt. Bestel snel! Nu met korting!

Ik houd helemaal niet van pantoffels. Maar ik realiseerde me wel dat ik die reclame soms wel tien keer op een dag zag. Want hoewel ik het niet graag toegeef: zo vaak keek ik op Facebook. En op Twitter. Minstens. En dat kon ik doen, omdat mijn smartphone bijna altijd onder handbereik was.

Filosoof Marjan Slob schreef maandag in haar column: ‘Het onderscheid tussen (passieve) technologie en (actieve) gebruiker is een sprookje. Technologieën nestelen zich in je leefwereld. Je maakt keuzes vanuit die technologie, niet over die technologie.’ Ik zit vaker op Facebook en Twitter dan me lief is, besefte ik, vanuit een telefoon die me daar op elk moment toegang toe kan verschaffen. Een groot deel van mijn sociale media-stress komt door de smartphone die zich in mijn leefwereld nestelde. Zonder smartphone zijn Facebook en Twitter weer plekken om af en toe doelbewust op te zoeken, in plaats van apps die je uit vreugdeloze routine even opent, omdat ze er nou eenmaal zijn. Dat is wat ik wil: ik wil weer soms op sociale media zijn.

Dus ruilde ik mijn smartphone in voor zo’n retro-Nokia die alleen kan bellen en sms’en. De eerste paar dagen voelde dat vreemd. Ik had steeds last van grijpmomentjes, waarop mijn linkerhand probeerde mijn telefoon te pakken om iets te checken. Zou Keesje al hebben gemaild? Hoeveel mensen m’n tweet hebben geliket? Is het warm genoeg om in een hemdje naar buiten te gaan? Wat betekent het Engelse woord ‘bellicose’? Zou er eigenlijk nog lettervermicelli bestaan?

Mijn Nokia geeft geen antwoord op zulke vragen en is verder ook vrij saai, dus staarde ik uit het raam en zag een bosmuis rennen. Ik wandelde en zette geen foto van een mooi uitzicht op Facebook. Ik deed iets leuks met mijn kind en keek ondertussen niet op Twitter. Ik deed soms niks, en merkte hoe mijn aandacht weer van mezelf werd.

Nu twijfel ik: heb ik een half jaar geleden de verkeerde vraag gesteld? Misschien was er al die tijd een betere vraag: waarom doen we niet massaal onze smartphone weg?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.