dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Hoe zou jij je voelen als iemand je haar sneller knipt dan het groeit?’ Die treffende vraag werd onlangs in Brussel gesteld door een klimaatstaker. Gisteren protesteerden ook ruim tienduizend Nederlandse scholieren voor onze aarde en tegen de halsstarrige klimaatpolitieke labbekakkerij van machthebbers assorti. Een tiener uit Maastricht had een bord bij zich: ‘Als het klimaat een bank was geweest, was het al gered.’

De volwassenen hielden ondertussen een wedstrijdje azijnpissen. Historicus Dirk-Jan van Baar schreef: ‘Klimaatpolitiek is cynisch en voor grote mensen. Laat onze tere kinderziel (..) daar alsjeblieft buiten.’ Hoogleraar (nanotechnologie, niet pedagogiek) Willem Mulder vreesde dat het steunen van ‘naïef activisme’ kwalijk is voor de ontwikkeling. Psychiater Esther van Fenema sprak zelfs over kindermishandeling: ‘Het is ongezond als kinderen wakker moeten liggen bij onderwerpen die te groot en te bedreigend zijn’.

Je zou bijna denken dat het veel zieliger is voor kinderen om hun democratische grondrechten te gebruiken dan om straks te moeten leven met de gevolgen van klimaatverandering. Gelukkig zien ze dat zelf anders. De klimaatstakers snappen dat er met hun toekomst wordt gegokt door politici die kunnen dralen en neuzelen omdat ze waarschijnlijk sterven voordat de boot echt aan is. In dat licht is het een verdraaid goed idee van kinderen om eigenaarschap over die toekomst te claimen en elk grondrecht dat ze hebben te gebruiken. Sterker nog, ik zou ervoor willen pleiten om hun nog meer rechten te geven. Stemrecht bijvoorbeeld.

Dit is niet zo’n merkwaardig idee als het op het eerste gezicht lijkt. In de beluisterenswaardige podcast Talking Politics legt politicoloog David Runciman uit dat het democratisch systeem nu structureel in het nadeel is van jonge mensen. Er zijn, door de vergrijzing en doordat er geen bovengrens is aan de stemgerechtigde leeftijd, immers veel meer oude kiezers dan jonge. En dat terwijl jongeren het langst met de gevolgen van beleid moeten leven. Runciman stelt voor deze onrechtvaardige disbalans te corrigeren door het kinderstemrecht in te voeren. En dan niet vanaf 16 jaar, zoals je weleens hoort, maar veel radicaler: vanaf 6 jaar (omdat het wel handig is als de kiezertjes kunnen lezen).

Nu denkt u misschien: maar stemmen, dat gaat kinderen boven de pet. Dit argument, zo schrijft filosoof John Wall, is in het verleden ook gebruikt om het stemrecht te onthouden aan vrouwen, mensen van kleur of armen. Het is bovendien ongeldig: in geen enkele democratie is competentie voor volwassenen een voorwaarde om te mogen stemmen. Nog een tegenargument: kinderen begrijpen politieke consequenties niet goed. Maar, schrijft Wall, welke volwassene begrijpt complexe zaken als oorlog of klimaat wel ten volle? Iedereen stemt op basis van zijn eigen ervaring en kennis. Het mooie van een representatieve democratie is dat een parlement vervolgens de som is van al onze inzichten.

Of wellicht denkt u: maar kinderen zijn niet onafhankelijk genoeg. Wederom zegt Wall: ook volwassenen worden voortdurend beïnvloed door anderen. En als ouders of leraren druk zouden uitoefenen op kinderen, dan zou dat zeer fout zijn, maar eventueel verwerpelijk gedrag van anderen mag geen reden zijn om iemand het stemrecht te ontzeggen.

Invoering van het kinderstemrecht zou zelfs een nieuw tijdperk van helderheid en daadkracht kunnen inleiden. Historicus Maartje Janse twitterde over waarom mensen vaak zo lang ontkennen dat er een probleem is, bijvoorbeeld met klimaatverandering. Als je erkent dat er iets mis is moet je namelijk toegeven dat je iets fout deed en tot actie overgaan om je positieve zelfbeeld in stand te houden. Kinderen, overpeins ik, hebben daar echter geen last van: zij hebben nog geen schuld aan die problemen, en kunnen dus ongehinderd door blaam- en zelfbeeldissues de waarheid onder ogen zien en actie eisen.

Bovendien is het mijn ervaring dat veel kinderen een prima bullshitradar hebben. Het zou op zijn minst verfrissend en op zijn best revolutionair zijn als politici hun beloftes en plannen noodgedwongen zo moesten formuleren dat ook een basisscholier ze kan begrijpen; zonder wollige vaagheid of draagvlakmasserende meel in de mond.

Er is een uitdrukking: ‘We hebben de aarde niet geërfd van onze ouders, maar te leen van onze kinderen.’ We leven op hún planeet, het gaat over hún toekomst. Zij zijn onze hoop. Ze laten zien dat ze gehoord willen worden. Geef ze een stem.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een keurslijf, noemde een collega het laatst: al die politieke correctheid, het geklooi met genderneutrale voornaamwoorden, de toenemende druk om in boeken, films en series te zorgen dat allerlei mensen gerepresenteerd zijn, en dus niet hoofdzakelijk witte mannen en soms een witte vrouw.

Een dwangbuis, vond hij het. Een verhaal waarin een schrijver met opzet zorgt dat de personages niet allemaal wit, meestal-man, hetero, cis, zonder beperking en monogaam zijn, dat kan niet anders dan een geforceerde geschiedenis worden. Een moeizame en kunstmatige vertelling zal het zijn, een knieval van de kunsten voor de morele chantage van een kleine groep gemarginaliseerde mensen, het resultaat onleesbaar of onkijkbaar voor iedereen, behalve voor de meest vastberaden social justice warrior.

Mijn collega is niet de enige die er zo over denkt. Het is hip om je te verzetten tegen de ‘censuur van de gekwetste minderheid’, om filosoof Sebastien Valkenberg te citeren. Zelfs feministisch ex-boegbeeld Fay Weldon deed in een Volkskrant-interview een duit in dat zakje. In een gesprek over trans mensen vertelde ze dat ze de aandacht voor mensen die ‘zeggen dat ze zielig zijn’ om ‘aandacht en begrip’ te krijgen, ziet als een vorm van ‘pure tirannie’. ‘Onze samenleving doet denken aan de oude Sovjet-Unie’, zei ze. ‘Voor een dwarse opinie word je misschien niet naar de goelag gestuurd, maar wel wordt je elke mogelijkheid ontnomen om nog ergens je mening te geven.’ (Als antwoord daarop schreef ze een buitengewoon transfoob boek, dat gewoon wereldwijd werd uitgegeven.)

Weldon stinkt in een valse tegenstelling: die tussen de vrijheid om te zeggen wat je wilt aan de ene kant, en politiek correctheid aan de andere kant. Maar de twee zijn niet elkaars antithese. Meer aandacht voor inclusiviteit en representatie zorgt er niet voor dat een schrijver niets meer mag zeggen, maar juist dat die meer kan vertellen.

Zo las ik afgelopen december de Broken Earth-trilogie (vertaald als De gebroken aarde) van N.K. Jemisin. De hoofdpersoon is, net als de schrijfster, een vrouw van kleur; de andere vertellers zijn dat eveneens, of zijn genderneutraal. Veel karakters blijken trans, bi, homo, lesbisch of polyamoreus te zijn, of een beperking te hebben. Vaak zijn ze dat terloops, bijna achteloos; gender, beperkingen en seksualiteit zijn geen redenen om tot het in de literatuur zo vaak aanwezige cliché van de ‘innerlijke strijd met het anders-zijn’ te vervallen; er is geen belegen identiteitsworsteling als Leitmotiv. In plaats daarvan krijgt de lezer een weergaloos, intens, gelaagd, maatschappijkritisch en tegelijkertijd bloedstollend verhaal voorgeschoteld over het einde van de wereld.

In de jaren zeventig schreven twee wetenschappers: ‘Representatie in de fictiewereld betekent dat je sociaal bestaat; afwezigheid betekent symbolische vernietiging.’ Het is geen tirannie om te willen bestaan. Het is niet geforceerd om een wereld te scheppen waarin iedereen zich kan herkennen. Inclusiviteit is geen keurslijf. Het is rijkdom.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was pech dat auto-immuunziektes veel voorkomen in mijn familie. Je genen kun je niet kiezen.

Het was ook pech dat een routine-ingreep bij de kaakchirurg mislukte, waardoor er drie spoedoperaties volgden, en dat dit de ziekte wekte die in me sluimerde.

Het was eveneens pech dat ik de symptomen niet herkende. Eerst dacht ik dat ik nog moest bijkomen van alle kaakstress. Of dat ik erg vaak griep had. Daarna dat ik me aanstelde, want wie is er vier maanden na de laatste operatie nou nog steeds te moe om een dagje naar de dierentuin te gaan?

Pech is een impopulair begrip. Het woord is verbonden aan een onprettig gevoel: dat narigheid zomaar iedereen kan overkomen, en dat je soms niets kunt doen om onheil af te wenden. Dat leidt tot een akelig idee: dat geluk, gezondheid of succes niet altijd maakbaar of zelfs haalbaar is voor iedereen die zijn best doet. En dat roept dan weer ongemakkelijke vragen op over hoe onze maatschappij is ingericht: als niet alles mogelijk is, als er mensen zijn voor wie the sky niet the limit is, is het dan fair om te verwachten dat iedereen altijd kan werken, presteren, participeren en invechten?

Om deze gedachtetrein te bezweren, volgt op het woord pech meestal een ‘maar’. Tegenspoed kan je treffen, maar daarna moet je je verantwoordelijkheid nemen. Shit happens, maar als je er puik mee omgaat, maakt het je sterker. Of, zoals Klaas Dijkhoff zei toen hij op een VVD-congres pleitte voor verlaging van de bijstand: “We kunnen allemaal pech hebben. Dan maken we een systeem zodat de pechvogel niet crepeert, maar waarin die wel zijn best moet doen om zo snel mogelijk weer op eigen benen te staan.”

Schrijfster Marsman citeert Dijkhoff in haar boekje De volgende scan duurt vijf minuten. Het raakte haar, want zij heeft op dat moment als zieke zelfstandige zonder verzekering al maanden geen inkomen. Ze heeft net opgezocht hoe ze voor bijstand in aanmerking kan komen. De kankerdiagnose die ik kreeg, schrijft ze, dat kun je pech noemen. Maar die consequenties niet. Die wijt ze aan “het systematisch falen van de neoliberale samenleving waarin we leven”.

Daar heeft ze een goed punt, realiseer ik me. Vooral machthebbers doen graag alsof armoede, achterstelling en andere ellende een soort ongelukje is, maar het is het gevolg van doelbewuste politieke keuzes. Het is beleid om vangnetten te slopen en de bal bij kwetsbare individuen te leggen. De fictie dat succes en zelfs gezondheid maakbaar zijn als je maar hard genoeg werkt, is een vervanging geworden voor rechtvaardig sociaal beleid dat rekening houdt met ieders behoeftes en beperkingen.

Was het pech dat ik, ook een onverzekerde zzp’er, twee derde van mijn inkomen inleverde?

Was het pech dat artsen me steeds vertelden dat mijn pijn, stijfheid en ontstekingen normaal waren en dat ik er maar mee moest leven?

Was het pech dat het jaren duurde voor ik een betere behandeling kreeg dan ‘probeer af te vallen’?

Ik denk het niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zijn riskante tijden, als je de alarmerende geluiden in de krant mag geloven: de genderideologen rukken op. Zo was er ex-predikant Piet de Vries, die in het Algemeen Dagblad zei: ‘Toen de nazi-ideologie zich opdrong, zwegen de kerken. Nu dringt de genderideologie zich op en zwijgen de kerken weer te vaak.’ Nou is De Vries ook een van de Nederlandse initiatiefnemers van de boosaardige Nashville-verklaring, en dus Opperdwaallicht van de Week. Maar ook uit minder verwrongen hoek werd gewezen op dit nakende gevaar.

In de Volkskrant waarschuwden filosoof/advocaat Bas Hengstmengel en psychiater/opiniemaker Esther van Fenema dat genderideologen hun waarden willen opleggen en proberen af te dwingen wat mensen moeten denken. Dit alles gaat gepaard met ‘zachte dwang’, ‘zachte despotie’ en ‘zuivering van taal, onderwijs en media’.

Het werd niet helemaal duidelijk wie die dekselse genderideologen precies zijn, maar ik vermoed dat het gaat om mensen zoals ik: lieden die weigeren zichzelf en anderen tot de stereotiepe man-vrouwtweedeling te beperken, die vinden dat uit een geslachtsdeel niet automatisch een rolpatroon of identiteit voortvloeit, en die de hele glorieuze regenboog aan menselijke verscheidenheid omarmen.

Wat me fascineert, is dat mensen als Hengstmengel en Van Fenema zichzelf geen ideologen vinden. Zij vinden dat ze enkel afgaan op De Feiten. ‘Gender is primair een biologisch verankerde eigenschap’, schrijven ze. We kunnen het ons niet veroorloven om ideeën te hebben die niet met dat feit overeenkomen, en mogen de ‘biologische realiteit niet uit het oog verliezen’.

Nou hebben wetenschappers over die biologische realiteit de afgelopen jaren wel het een en ander gepubliceerd: dat hersenen een mozaïek zijn van het mannelijke en het vrouwelijke, dat hormonen geen gedrag voorschrijven, enzovoorts. Het is dan ook een wat, ehm, ‘bijzondere’ keuze om een achterhaald roze-blauw spruitjesluchtwereldbeeld met een flinke snuf gouwe ouwe Anatomie ist Schicksal te verkopen als ‘de feiten’. Al zie ik dit vaker, bijvoorbeeld bij traditionele evolutiepsychologen die boostwitteren over ‘genderideologie’ als collega’s opperen dat mannen niet altijd stoer hoeven zijn, maar die het idee dat vrouwen van nature zelden interesse hebben in wetenschap enthousiast tot universele realiteit verheffen.

Laten we echter wel wezen: beweren dat gender een ‘biologisch verankerde eigenschap is’, is ook een vorm van genderideologie. Het is alleen minder eenvoudig als zodanig te herkennen. Conservatieve genderdenkbeelden gaan vaak al zo lang mee dat veel mensen aan die ideeën gewend zijn geraakt. De ideeën voelen zelfs zo vertrouwd en juist dat ze kleuren hoe mensen de werkelijkheid zien. En zo vervormen ze de feiten; de feiten waar, om de cirkel rond te maken, conservatieve genderideologen zich steeds zo graag op beroepen.

Laat me, omdat het kan, een voorbeeld met sperma geven. Onlangs liep ik in museum CORPUS door het binnenste van de mens. Bij de baarmoeder zagen we een bevruchting. Het vertelde het gebruikelijke verhaal: dappere zaadcellen leggen een gevaarlijke tocht af langs akelige zuren, linke slijmlagen en verstrikkende trilhaartjes. Alleen de stoutmoedigsten komen in de buurt van de hoofdprijs, en de allersterkste mag haar claimen: de eicel, die daar al die tijd maar gewoon een beetje lag te wachten.

Dit lijkt allemaal heel feitelijk, maar het is op het onjuiste af doorspekt met conservatieve genderideologie. Biologen weten al decennia dat zaadcellen geen actieve, heldhaftige zwemkampioenen zijn, maar eerder halfsneue spartelaars met in hun midden wat mazzelaars. En de eicel ligt niet passief te wachten; ze lokt en leidt de zaadjes met chemische signalen en vloeistofstromen, en er zijn zelfs aanwijzingen dat ze kiest welk zaadje haar mag bevruchten. Een eitje is geen trofee voor de stoerste zaadcel; ze is een zakenpartner, en misschien zelfs wel de baas.

‘Ideologen boeken resultaten omdat de samenleving in verwarring is’, schrijven Hengstmengel en Van Fenema. Als ik op mijn mildst ben, denk ik: het moet ook wel ingewikkeld zijn, voor conservatieven. Al die gelijkheid, nieuwe kennis, herziene feiten – waar is je houvast als zelfs eicellen emanciperen? Ik hoor heimwee in de woorden van Hengstmengel en Van Fenema, naar een tijd toen de wereld nog overzichtelijk was: twee genderhokjes, elk met een eigen rol, en wie daar niet in paste, zweeg en leed in stilte. Maar ik denk dat ik voor veel regenboogmensen spreek als ik zeg dat ik niet verward ben doordat ik nu mezelf mag zijn; ik ben vrij.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Volkomen onverwachts ontdekte ik laatst dat er mensen zijn met een bijzonder sterke mening over houtkachels. Deze verrassende gewaarwording begon met een beleefd berichtje op Twitter, waarin ik bezitters van houtkachels & co vroeg of ze misschien zo vriendelijk zouden willen zijn om bij mistig en windstil weer niet te stoken; ik snap dat het gezellig is, maar mensen met astma en andere chronische ziektes stikken half in uw rook. Bij voorbaat dank.

Mij leek dit een gevalletje boerenverstand. Bij het stoken des fikkies komt fijnstof en andere viezigheid vrij die je beter niet kunt inademen, zeker niet met longen die zich toch al suboptimaal voelen. ‘Per uur is hout stoken waarschijnlijk even vies of viezer dan de uitstoot van een rijdende vrachtwagen’, factcheckte Ronald Veldhuizen in deze krant. ‘Te vergelijken met passief roken’, vond een Vlaamse milieuwetenschapper. En bij mist is het alsof je je wijk ‘onder een deken van vervuiling legt’, tekende Phaedra Werkhoven op in De Gelderlander.

Ze schreef ook over een Zutphense vrouw, een van 1,2 miljoen Nederlanders met een longziekte, die bij zulk weer liever niet naar buiten gaat, omdat ze dan misschien dagen plat moet, Spaans benauwd en bekaf, ondanks haar medicijnen.

Gelukkig meldden zich op Twitter diverse houtkachelaars die hun stookgedrag best wilden veranderen voor de zieke medemens. Maar daarnaast waren er veel lieden die het allemaal gezeik vonden. ‘Tegen chronisch slachtofferschap is helaas nog geen medicatie’, reageerde een man. De term ‘aanstelleritis’ viel. En: je moet anderen hun plezier niet misgunnen. Een vrouw werd kriegel van dat ‘ik ben zielig dus hou rekening met mij’ en zei: ‘Je kunt ook binnen blijven en dan heb je geen last van het gestook. Er is altijd wel iemand gekwetst, onbegrepen of ongesteld. En van de rest wordt dan medewerking en begrip gevraagd (geëist).’

Ondanks dat ik welbekend ben met Twitter als digitale derriedouche, had ik niet gerekend op de venijnige bejegening van zieke mensen die buiten hun schuld om lijden aan andermans bewezen ongezonde gezelligheid. Het fascineerde me wel. Want zo blijken achter de houtkachelkwestie ineens allerlei interessante vragen te zitten. Zoals: wie mag in onze samenleving verwachten dat er rekening met hen wordt gehouden? Van wie wordt het gepikt als ze iets vragen of opeisen voor zichzelf? Wie kan een recht op een goed leven claimen? En wie moet wachten tot hen iets gegund wordt, om dit in dankbaarheid te aanvaarden?

Er is natuurlijk geen dwingende morele reden waarom zieke mensen wel rekening zouden moeten houden met houtstokers, maar houtstokers niet met hen, peinsde ik. Andersom is er wel iets voor te zeggen dat ‘niet half stikken door rook’ zwaarder moet wegen dan ‘is knus want met vlammetjes’. En toch is dit niet een afweging die massaal wordt gemaakt.

Misschien is het dat degenen die iets ‘leuks’ doen vaak meer in de maatschappelijke melk brokkelen dan mensen die willen dat iets wordt nagelaten. Dat zie je ook in de vuurwerkdiscussie. Vorig jaar schreef stilte-activist Roos Vonk hierover: ‘Degenen die geen vuurwerk afsteken, belemmeren niet de activiteiten van anderen. (..) De een geniet van geknal, harde muziek en feestgedruis, de ander van rust en stilte. Per definitie wordt de eerste groep nooit belemmerd door de tweede, maar wel omgekeerd.’

Nog iets: zowel bij vuurwerk als bij houtrook zijn het vaak zieke en kwetsbare mensen die het meest lijden. Is dat toeval? In haar boek The rejected body stelt Susan Wendell dat veel aspecten van onze samenleving impliciet georganiseerd zijn rond de aanname dat iedereen een gezond, sterk lichaam en brein zonder beperkingen heeft. Hoeveel vuurwerk- en rookoverlast maatschappelijk acceptabel en wettelijk toegestaan is, is afgestemd op deze ‘iedereen’. Als ‘iedereen’ drie dagen stikbenauwd plat zou moeten wanneer de houtkachels op een mistige dag lekker snorren, zou er vast weinig discussie zijn over ‘anderen hun plezier niet misgunnen’.

De gezellige optie zou zijn om nu simpelweg op te roepen tot meer rekening houden met elkaar. Maar ik denk dat we pas echt vooruitgang boeken als we afspreken dat ook de zieken, de kwetsbaren, de beperkten en de stillen eisen mogen stellen aan de inrichting van onze samenleving – ook als ze daarmee de pret van de sterksten bederven. Dat zij evenzeer een goed leven mogen claimen als ieder ander. Uit respect, niet uit liefdadigheid. Als recht, niet als gunst.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Geen verjaardagen vergeten. Zien dat je kind alweer is gegroeid en nieuwe broeken kopen. Je zieke schoonmoeder na een week vragen hoe het nu gaat. Niet alleen de namen van alle vriendjes van je kinderen onthouden, maar ook hun hobby’s en voedselallergieën. Het huis uitmesten en dingen die kapot of overbodig zijn wegdoen. Weten waar alle spullen die door een huishouden slingeren het beste opgeborgen kunnen worden, en ze daar tijdens het opruimen ook echt neerleggen in plaats van er een iets keuriger stapel van maken op een plek waar het net wat minder in de weg ligt.

Het zijn voorbeelden van ‘emotional labour’: de tijd en energie die met name vrouwen steken in het soepel laten lopen van het huishouden en relaties, en die veel mannen zo volkomen voor lief nemen dat ze het niet eens opmerken. Het is noodzakelijk maar ook onzichtbaar, ondankbaar en uitputtend werk, en draagt zodoende flink bij aan genderongelijkheid.

Ik moest hieraan denken toen een Volkskrant-redacteur me dit voorlegde: tijdens hun Oktober Opruim Challenge waren er vijfduizend mensen lid geworden van de bijbehorende facebookgroep. Slechts tien procent was man.

Schrijver Jan Heemskerk had wel een verklaring. ‘Mannen hebben een hogere rommeltolerantie.’ Bovendien hoefden vrouwen het toch maar te vragen, als ze iets opgeruimd wilden hebben. ‘Het is erg makkelijk om meer gedaan te krijgen van een man. Subtiele hints werken alleen niet. Cabaretier Roué Verveer had in zijn show een stukje over hoe hij steeds over de vuilniszak in de gang heen stapte, totdat zijn vrouw boos werd. Zij begreep niet dat hij niet doorhad dat die zak naar buiten moest. Vráág het gewoon.’

Dat is dan weer een treffend voorbeeld van wat striptekenaar Emma in de steengoede Guardian-comic You should’ve asked de ‘mentale last’ noemt. ‘Wanneer een man van zijn vrouw verlangt dat zij hem dingen vraagt, ziet hij haar als manager van het huishouden. Dus is het aan haar om te weten wat er gedaan moet worden en wanneer.’ Dit levert twee problemen op. Ten eerste is de verantwoordelijkheid en daarmee de stress van dit moeten-weten volstrekt eenzijdig verdeeld. En ten tweede is manager zijn op zichzelf een fulltime baan, terwijl mannen van vrouwen natuurlijk ook nog verwachten dat ze niet alleen managen maar ook minstens de helft van de klusjes zelf opknappen.

Veel mannen doen graag alsof hun huiselijke niet-zien een soort natuurwetenschappelijke wetmatigheid is: ze hebben er ‘nou eenmaal’ minder mee, vrouwen zijn er ‘van nature’ beter in. Ik betwijfel het. Om een vuilniszak buiten te zetten heb je geen bovenmannelijke superkrachten nodig: oogbollen en armen zijn voldoende. En verwachten deze mannen werkelijk dat ik geloof dat hun sekse wel ‘van nature’ megageschikt is om, zeg, een bedrijf met 10.000 werknemers te runnen, maar dat in de smiezen houden wanneer je kind nieuwe gympen nodig heeft ‘nou eenmaal’ een schier onmogelijke opgave is?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.