dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Toen ik vijf was, groeide er achter mijn huis een bos. Geen enorm woud, maar groot genoeg om wat in rond te banjeren. Je kon er in het spelen zonder dat je vanaf de bosrand te zien was, waarmee je ontsnapte aan ouderlijk toezicht. Met de andere jongens en meisjes uit de buurt bouwde ik er schuilplaatsen, vocht er met takken en groef er valkuilen. We konden er onbespied spionnetje spelen, of we waren ontembare wilde paarden. Soms zat ik stil en alleen naar het geluid van de dieren te luisteren. Ik verzamelde kikkerdril en slakken in emmers die ik vervolgens in de garage zette en vergat.

Na een paar jaar begonnen bouwbedrijven happen uit ons bos te nemen. Onze hutten van takken en bladeren maakten plaats voor beige twee-onder-een-kap-puisten met grint in de voortuin, een mosvrij gazon en een decoratieve kunststof pompoen bij de voordeur. Wat overbleef, deed denken aan het gedicht van J.C. Bloem: ‘Een stukje bos, ter grootte van een krant’. Domweg gelukkig waren we er niet mee.

In het nieuwe campagnefilmpje van Sire rennen jongens door het veld en crossen ze tussen de bomen door, terwijl een stoere-mannen-voice-over vertelt dat jongens leren door te proberen en te ontdekken. Dat is belangrijk voor ze, is de boodschap: we moeten niet zo bang zijn dat ze vallen of vies worden, en ze niet afremmen.

Het raakte een snaar bij me; ineens had ik heimwee naar ons bos. Maar dat was niet de bedoeling, werd me snel duidelijk, want Sire richt zich niet op mijn sekse. ‘Jongens en meisjes zijn gelijk, maar niet hetzelfde’, stelt het filmpje, waarmee ze niet alleen een Mars-en-Venus-kloof tussen spelende kinderen uit hun duim zuigen, maar ook suggereren dat het niet zo erg is om meisjes te beknotten – of in elk geval is het geen campagne waard.

Minstens even verneukeratief is de zin waarmee Sire het spotje besluit: ‘Laat jij jouw jongen genoeg jongen zijn?’ Immers, als experimenteren en smerig worden gelijk is aan ‘genoeg jongen’ zijn, dan impliceert dit dat jongens die hier niet van houden, die liever een boek lezen of spelen dat ze een elfje zijn, ‘onvoldoende jongen’ zijn. Zo ruilt Sire het ene keurslijf in voor het andere; ‘jongens mogen niet ravotten’ gaat naadloos over in ‘jongens moeten ravotten’. Het doet denken aan een oude grap van Kees van Kooten: ‘Ik wilde naar balletles, maar mijn vader wilde dat ik piano ging studeren. Nou, die fout zal ik niet maken… Mijn zoon zal en moet op balletles!’

Het is een gemiste kans van Sire, want als je de mottenbalgerechtigde stereotypes van de campagne afschraapt, raakt ze bijna aan iets heel waardevols. Het is namelijk een ontzettend goed idee om kinderen (m/v/anders) minder af te remmen. Om ze naar buiten te laten, het liefst de natuur in, om lekker onbeteugeld te rotzooien en te spelen zoals ze dat zélf willen.

‘Rewild the child’, noemt de Britse schrijver George Monbiot het. In een column vertelt hij hoe hij met een groep 10-jarigen uit een arm deel van Londen naar de ruige kust van Wales trok. Veel van hen hadden nog nooit de zee gezien. ‘Binnen een paar minuten zaten ze krabben op te pakken en anemonen te porren’, vertelt hij. ‘De uitgelatenheid waarmee ze de vrije natuur verkenden, leek instinctief.’

Spelen in de natuur doet kinderen goed, blijkt ook uit onderzoek. Zo komt het hun concentratie, langetermijngeheugen, zelfvertrouwen en veerkracht ten goede. Het daagt kinderen uit om in actie te komen en nieuwe dingen te proberen.

Janke Wesselius, promovendus aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, bevroeg leerlingen op tien basisscholen. Kinderen houden van de natuur, stelde ze vast, en bijna driekwart van hen zegt liever buiten dan binnen te spelen – meisjes zelfs iets vaker dan jongens.

Kinderen moeten wild zijn, schrijft Monbiot, maar tussen de parkeerplaatsen en gebouwen lukt dat haast niet zonder regels en wetten te breken. In een berubbertegelde speeltuin valt weinig te ontdekken, in een zielloze groenstrook mag je niet slopen en bouwen, op straat een fikkie stoken is verboden. Plekken waar je als jongen of meisje ongeremd je gang kunt gaan, zijn al jaren aan het verdwijnen. In de buurt waar ik woon, liep je ooit zo de bebouwing uit, het veld of een natuurgebied in; nu ligt daar een aangeharkte nieuwe woonwijk en een drukke provinciale weg.

Op te veel plekken houden we kinderen feitelijk in gevangenschap, terwijl ze juist die vrijheid zo nodig hebben. Kan iemand daar een campagne over maken?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wanneer voelde u zich voor het laatst helemaal veilig? Ik doel niet op de afwezigheid van acuut gevaar, op veiligheid in de zin van ‘ik word momenteel niet ingehaald door een troep hongerige wolven, en nergens is een leeuw’. Het gaat me om die minder dringende maar wel diepe ervaring van veiligheid: het gevoel dat je, zelfs als onverhoopt alles in de soep loopt, zelfs als je er een potje van maakt, zelfs als op een dag blijkt dat je werkloos, ziek en blut bent, dat je zelfs dan geborgen bent. Het besef van veiligheid, van bestaanszekerheid, dat voortkomt uit de wetenschap dat er in onze samenleving een grens is aan hoe ver je kunt vallen.

Ik vraag me dat af, omdat politici en bestuurders al jaren rommelen met die grens. Door de teloorgang van de sociale woningbouw kunnen arme mensen niet meer rekenen op een betaalbaar huis. Het is ongewis of je suïcidale kind op tijd de juiste hulp krijgt. Of je volgend jaar nog een baan hebt? Joost mag het weten. Zelfs stromend water is geen zekerheid meer, las ik deze week op De Correspondent. Mensen die hun waterrekening niet kunnen betalen mogen best worden afgesloten, vindt het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Ze kunnen ook wel af met – ik verzin dit niet – een waterzak.

De gevolgen van dat bestaanszekerheid-geknaag beginnen zich af te tekenen. Vorige week kwam de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) met het rapport De val van de middenklasse?. Er is geen sprake van een uitholling van die middenklasse, stelden de onderzoekers vast. Of althans, niet in financiële zin: er zijn geen massa’s mensen die zoveel aan levensstandaard moeten inleveren dat ze aan de onderkant uit de middenklasse donderen.

Geestelijke uitholling is er wel. De onderzoekers spreken op Sociale Vraagstukken over ‘flexibilisering van werk’, ‘de verminderde bescherming door een terugtrekkende overheid’, en hoe ‘uit gesprekken met groepen met een middeninkomen het aspect van onzekerheid naar voren komt als een dominant kenmerk van hun positie.’

Het is beleidstaal voor een zeer emotionele aangelegenheid. Door met onze vangnetten te rotzooien, er gaten in te knippen en scheuren in te laten ontstaan, is de staat onder onze huid gekropen. Bestuurders zijn erin geslaagd om het gevoel van diepe veiligheid te vervangen door een besef van kwetsbaarheid. Op weinig manieren zijn we zo intiem met de overheid verbonden als door dit gevoel. Het politieke is bijna te persoonlijk.

Dat geldt des te meer omdat zulke onzekerheid een goed leven in de weg staat. Neem die ‘flexibilisering van werk’. Volgens socioloog Richard Sennett leidt dat tot een leven van ‘permanente voorwaardelijkheid’. ‘Samenwonen, een huis kopen, kinderen krijgen: het wordt noodgedwongen uitgesteld. Uiteindelijk pakt dat desastreus uit voor ons wezen zelf, ons karakter.’ Dat blijkt ook uit een ander WRR-rapport, dat in februari verscheen. Tijdelijke contracten werken verlammend en maken mensen onzeker, was de conclusie. WRR-onderzoeker Monique Kremer zei toen in deze krant: ‘Hoe meer zekerheid mensen hebben, hoe meer risico’s ze durven nemen.’

Hoever zou dit effect reiken? Dinsdag schreef Roxane van Iperen in haar Vrij Nederland-column over de verharde meningencultuur in ons land. ‘De loopgraven waarin we ons verschansen worden dieper en dieper, en de mensen die het niet met ons eens zijn verworden in ons hoofd van dom, tot krankzinnig, tot de regelrechte vijand.’ Ik vraag me af: zou dat fanatieke verlangen naar intellectuele zekerheid een reactie zijn op het verdwenen gevoel van bestaanszekerheid?

De vraag alleen al stemt me triest. Immers, zoals Van Iperen schrijft: ‘Het openstaan voor nieuwe feiten, de zoektocht naar alternatieve scenario’s, het durven terugkomen op eerdere conclusies: het is niet alleen de basis voor goede wetenschap en eerlijke rechtspraak, maar voor iedere vorm van vooruitgang.’ En voor een bloeiend en rijk innerlijk leven, zou ik daar aan toe willen voegen.

Boven de column van Van Iperen stond een prachtige kop: ‘De zekere mens is een dwaler’. Het verwoordt de paradox waar ook Kremer over sprak: om onzekerheid in hun leven te kunnen omarmen hebben mensen zekerheid van bestaan nodig. Om te kunnen dwalen, twijfelen, gokken, genieten, falen, om iets te durven, om echt ten volle te leven, is het gevoel van diepe veiligheid een voorwaarde. ‘Ergens weten we dat allang’, zei Kremer. ‘Dat is waarom we een verzorgingsstaat hebben opgericht.’

Het is tijd dat politici onze vangnetten gaan herstellen. Zonder geborgenheid kunnen we niet ademhalen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dat is attent van Colin van Heezik, dacht ik toen ik vanochtend zijn opiniestuk in de Volkskrant las. ‘En toch heeft feminisme mannen nodig’, stond erboven. Het was een reactie op de reacties op zijn eerdere artikel, waarin hij betoogde dat feministen meer naar mannen moesten luisteren, maar ons feministen vervolgens precies nul komma nul redenen gaf waarom dat geluister voor vrouwen dan iets zou opleveren. Dat was dan ook de strekking van mijn column vorige week: ik luister op zich graag naar mannen, maar als ze gehoord willen worden in het feministisch debat, dan verneem ik ook graag wat zij aan feministische plannen hebben en wat zij denken te gaan doen aan akkefietjes als schendingen van vrouwenrechten en machtsongelijkheid. Kun je dat niet, dan is je wens om gehoord te worden loos, want waarom zou je in hemelsnaam gehoord moeten worden als je niets zinvols te melden hebt?

Wat nou zo attent is van Van Heezik, is dat hij in zijn tweede stuk nog stééds niets nuttigs te zeggen heeft over feminisme. Dat maakt dat ik geen nieuwe column hoef te tikken; mijn eerste column is nog onverminderd geldig.

Desalniettemin lijkt het me aardig om het laatste opiniestuk van Van Heezik aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Om te laten zien wat hij allemaal niet zegt, al is het maar voor de verwarde zielen die denken dat ons aller Colin wel echt iets heeft beweerd.

Van Heezik begint met een soort grapje.

Laat ik het maar toegeven: dat ik door de men’s rights activisten gestuurd ben als een paard van Troje om feminisme van binnenuit uit te hollen.

Niemand dacht dit, maar Van Heezik zet de feministen die niet helemaal supersmurfig waren over zijn eerste stuk wel handig in de hoek van de complotdenkers. En bedankt!

Ik moet u teleurstellen, zo was het niet.

Hevige gevoelens van opluchting maken zich van mij meester, dat begrijp je.

Ik had echt goede bedoelingen met mijn stuk.

Feministen overal zullen zekerlijk in vreugdedansjes uitbarsten. Tevens: iets met de weg naar de hel, enzo.

Volgens mij is er een heel nieuwe generatie mannen aan zet – zij zijn geen onderdrukkers, geen seksisten of chauvinistische varkens. Lijkt me logisch dat feminisme dan meeverandert, een andere toon aanslaat, méér dialoog zoekt.

Waarom zou feminisme moeten veranderen omdat mannen willen meespelen? Het lijkt me stukken beter als mannen veranderen omdat ze feministisch gaan doen.

Verandering gaat sneller als mannen meedoen.

Dat kan best wezen, maar als die verandering behelst dat vrouwen zelfs als ze aan het praten zijn over vrouwenrechten en machtsongelijkheid voortaan moeten luisteren naar mannen, hun toon moeten aanpassen aan mannen, en in plaats van gewoon zichzelf bevrijden nu de dialoog moeten zoeken met mannen, dan lijkt me dit een verandering die beter niet dan snel kan plaatsvinden.

Als mannen gewoon mogen janken, hun emoties op een niet-machomanier kunnen ventileren, zullen ze minder snel vervallen in aberraties zoals seksueel geweld.

Whoa. Ten eerste: het zijn niet de vrouwen, laat staan de feministen, die mannen vertellen dat ze niet mogen janken. Ten tweede: mannen verkrachten vrouwen omdat ze niet mogen huilen? Meen je dat nou?

Asha ten Broeke schreef dat ik ‘weinig zinvols’ te melden had en dat mijn feminisme niets meer is dan de ‘status quo met een feministisch sausje’.

Dat klopt.

Sommigen schreven dat feminisme ‘een frontale, nietsontziende aanval op de man’ moet zijn (Hassan Bahara), onder verwijzing naar een satirisch pamflet vol mannenhaat dat uitmondde in een niet-satirische moordaanslag (op Andy Warhol).

Klopt ook. Het was een prachtige column van Bahara. Hier de link. Van Heezik negeert in zijn opiniestuk overigens dat Bahara’s punt eigenlijk dit was: “Ik snap dan ook niet waarom journalist Colin van Heezik vorige week in deze krant pleitte voor een ‘feministisch discours dat niet te veel mannen afschrikt’. Als de uitspraken van Danny Nelissen, radio-dj’s en een hele keur aan andere kerels iets bewijzen, dan is het wel dat het feministische discours niet genoeg schrik aanjaagt. Er is een discours nodig dat deze mannen wel twee keer doet nadenken voordat ze hun scheur opentrekken. Tere mannenzieltjes die het maar stom vinden dat het feminisme geen rekening met ze houdt, moeten maar gaan wielrennen ofzo.” Badadum-tish.

Die militante visie op feminisme staat inderdaad haaks op de mijne

De Van Dale meldt dat de betekenis van het woord ‘militant’ is: ‘strijdvaardig, strijdlustig’. Ik poneer dat als je feminisme haaks staat op strijdvaardigheid, het een volkomen nutteloos soort feminisme is.

Vervolgens praat Van Heezik wat over een middenveld waarin open dialoog moet plaatsvinden op basis van gelijkwaardigheid. Het is allemaal heel mooi en je kunt er eigenlijk niets op tegen hebben, maar ik heb er geen tijd voor. Er worden vrouwen verkracht, tot huwelijken gedwongen en daarin gevangen gehouden, meisjes besneden, kinderen in knellende stereotypen gestopt, vrouwen verrot gescholden en bedreigd omdat ze een mening én een lichaam (mooi danwel lelijk, neukbaar danwel onneukbaar) durven hebben, jongeren die niet aan gendernormen voldoen worden vaker gepest of zijn ongelukkig, vrouwen krijgen nog altijd minder kansen, de regering maakt beleid dat zorgt dat werk dat eerst voornamelijk door vrouwen werd gedaan nu vrijwilligerswerk in de ‘participatiesamenleving’ is… en zo kan ik nog wel even doorgaan.

Dus nee, ik heb geen behoefte aan gelijkwaardig keuvelen op een middenveld. Ik heb behoefte aan mannen die deze problemen ook bloedserieus nemen, en willen helpen er iets aan te doen.

Nee, feminisme is niet per definitie manvriendelijk.

En de wereld is niet per definitie vrouwvriendelijk. Of vaak zelfs: per definitie niet (zie hierboven). Noem me een scherpslijper, maar voor een feminist als Van Heezik zou dat toch een veel groter probleem moeten zijn.

Hoe krijgen we nou méér mannen mee? (..) Want feminisme heeft mannen nodig.

Het feminisme heeft alleen mannen nodig als die ook echt iets feministisch gaan doen. Soultired gaf een fraaie extragratisbonustip op Tumblr: “Men who want to be feminists do not need to be given a space in feminism. They need to take the space they have in society and make it feminist.”

Er zijn ook vrouwelijke feministen zoals Camille Paglia en Cathy Young die zich distantiëren van een doorgeslagen, manonvriendelijk feminisme. Paglia roept Amerikaanse feministen op te stoppen met hun ‘anti-male rhetoric’, Young heeft het over ‘pseudofeminism – preoccupied with male misbehaviour, no matter how trivial’.

Je moet je als man toch stevig achter de oren krabben als de twee feministen die je echt heel tof vindt beide bekend staan om hun afkeer van de meeste andere feministen. Young heeft zelfs de social media campagne ‘Women against feminism’ verdedigd, lees ik in de Washington Post. Als Van Heeziks lievelingsfeministen eigenlijk tegen feminisme zijn, wat zegt dit dan over zijn feminisme?

Van Heezik sluit af met een vage opmerking over liberale en radicale feministen, en hoe die dezelfde doelen hebben. En hoe we van mening kunnen verschillen over hoe we die doelen kunnen bereiken. Het is een beetje algemeen allemaal. Hij constateert:

Daarom is het zinvol het gesprek met allerlei mensen te voeren – ook met mannen die hun muil niet houden.

Dat hij zijn muil niet houdt, dat was me onderhand duidelijk. En dat hoeft ook niet. Maar helaas weet ik na het andermaal zorgvuldig luisteren naar Van Heezik nog steeds niet wat hij nou wil met dat feminisme van hem. Ik heb nog steeds geen idee waarom hij de moeite van het aanhoren waard zou zijn. Wat gaat Van Heezik doen voor de bevrijding van de vrouw? Om vrouwenrechten te bevorderen? Machtsongelijkheid tegen te gaan? Stereotypering te bevechten? Wat zijn zijn plannen? Heeft hij anders misschien ideeën of analyses waar vrouwen iets mee opschieten?

We komen het niet te weten, omdat Van Heezik – alweer – zo druk was met vertellen dat hij gehoord moet worden, dat hij is vergeten om iets te zeggen dat de moeite van het beluisteren waard is.

De vraag blijft waarom Van Heezik in godsfuckingvredesnaam dan toch steeds zo graag het woord wil nemen. Het zou natuurlijk kunnen dat hij nog pareltjes van stukken, vol feministische wijsheid en nuttig discours, voor ons verborgen houdt. Maar na een tweede stuk zonder inhoud heb ik daar een hard hoofd in, en overweeg ik alternatieve verklaringen.

Zou hij gespeend zijn van elke vorm van zelfinzicht, en stiekem denken dat hij met zijn twee stukken een hele nuttige bijdrage heeft geleverd aan de bevrijding van vrouwen? Zou hij zo gewend zijn om aangehoord te worden – hallo, male privilege! – dat hij het niet verdragen kan dat er een interessant en waardevol debat is dat zonder hem gevoerd wordt? Zou hij het gewoon als zijn grondrecht zien om mee te praten, ook als hij niets te melden heeft?

Ik weet het werkelijk niet. Maar hier ben ik zeker van: mannen die in een gesprek luidruchtig het woord vragen, maar niets zinvols te melden hebben, die kunnen we in het feministisch debat missen als kiespijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Echte dames praten niet over poep. Dat ontdekte ik een paar jaar geleden, toen een vrouwenblad me vroeg om een stukje te schrijven over een nieuw boek, Hap, slik, weg van Mary Roach. Dat gaat over eten en spijsvertering, en aangezien ik altijd dol ben op een smerig verhaal, begon ik vrolijk te tikken over kak. Over hoe Elvis op de wc stierf aan een hartritmestoornis, volgens Roach omdat hij keihard probeerde te poepen, maar dat niet lukte. Over hoe de helft van je ontlasting bestaat uit bacteriën. Over hoe onderzoekers die een fecestransplantatie voorbereiden de donorshit een keertje extra door de blender halen als er veel klontjes in zitten.

Maar dáár zitten onze lezeressen niet op te wachten, mailde de redacteur-van-dienst geïrriteerd. Of ik niet wat leuke eet-weetjes had.

Ik moest hieraan terugdenken toen ik onlangs een stuk las van schrijver Katie MacBride, op het blog The Establishment. Haar punt: praten over poep is een feministisch issue. En wel om twee redenen.

Ten eerste omdat schijten – toch een vrij algemeen menselijke bezigheid – en vrouwen in de populaire cultuur moeilijk samengaan. MacBride vertelt over de film Bridesmaids, waarin de bruidsmeisjes in kwestie een lunch eten die niet lekker valt, wat leidt tot braakfonteinen en strontvulkanen. Ik snap dat dit qua humor niet iedereens kopje thee is, schrijft MacBride, en dat is prima. Maar het commentaar dat onder meer een Rolling Stone-recensent had op deze scène riekt naar dubbele standaarden en seksisme. Hij schreef: ‘Om eerlijk te zijn, de enige keer dat Bridesmaids de weg kwijtraakt, is wanneer ze doen alsof het The Hangover is in drag. Kerels en goorheid passen beter bij elkaar. Wie wil bruidsmeisjes hun lunch zien opkotsen en hun broeken zien volpoepen?’

De tweede reden die MacBride aanvoert is deze: in een samenleving waarin we blijven doen alsof alleen mannen weleens kakken, is praten over poep bijna onmogelijk voor bijvoorbeeld vrouwen met een darmziekte. Aandoeningen als prikkelbare darmsyndroom – met klachten als diarree of hele plotselinge aandrang die nauwelijks op te houden is – treffen vrouwen vaker dan mannen. Maar als echte dames niet beren, hoe kunnen vrouwen die hier last van hebben dit dan bespreekbaar maken, of eerlijk zijn over welke voorzieningen ze nodig hebben?

De besmuikte manier waarop we het nu over vrouwenshit hebben, biedt weinig ruimte voor zo’n goed drekgesprek. Neem de reclames van het buikyoghurtje Activia; die gaan eigenlijk over het voorkomen van dikke harde keutels, maar dat zal de fabrikant nooit zeggen. Hooguit wekken de commercials de suggéstie van poep, gesymboliseerd door lichtgekleurde bolletjes die door een schetsmatige darm zweven, en een vrouw die met een welgemanicuurde hand over haar navel wrijft om aan te geven dat alles weer helemaal koek en ei is van binnen.

Ik ben blij voor haar, maar voor een goed gesprek over darmziekte en ander schijterig ongemak hebben we meer nodig: een einde aan het taboe op vrouwenpoep.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Feministen moeten meer naar mannen luisteren, schreef kunstjournalist Colin van Heezik op 24 juni in Opinie. Een eigenaardige stelling: het hele idee van feminisme lijkt me juist dat dit niet hoeft. Waarmee ik dan weer niet wil zeggen dat mannen zich over feministische kwesties per definitie in beleefd en nederig stilzwijgen dienen te hullen. Een betere wereld gaat iedereen aan; zelfs Van Heezik, dus wil ik best even naar hem luisteren.

Van Heezik is zelf feminist, ontdek ik, en meer emancipatie lijkt hem puik: ‘Volgens mij kan het er voor iedereen alleen maar leuker op worden’. Nou ja, denk ik, leuk, leuk? De meeste vrouwen strijden niet voor gelijkheid omdat het zo lollig is, maar uit noodzaak, voor hun vrijheid, veiligheid, levensgeluk en zelfbeschikking. Maar goed, ik wil niet meteen zuur doen, laat staan affakkelen, en met een beetje fantasie kun je al deze zaken ook wel onder ‘leuk’ scharen. Dus vooruit, hierover zijn Van Heezik en ik het eens.

Ik lees belangstellend verder, benieuwd naar zijn ideeën over hoe we dit troetelbeertjesland vol mieterse gendergelijkheid kunnen bereiken. Het blijkt dat Van Heezik graag feministen ziet die ‘bruggen willen bouwen’. Dat klinkt gezellig, maar helaas blijkt al snel dat de bouwwerkzaamheden vrijwel uitsluitend door vrouwen dienen te worden uitgevoerd. Zij moeten namelijk tijdens hun feministische strijd niet alleen luisteren naar mannen, maar mogen ook niet zeuren tegen mannen, niet klagen over mannen en tevens mannen niet afschrikken. Mannen, daarentegen, mogen zich in elke discussie mengen, zelfs als ze ‘qua ideeën op het niveau staan van Fred Flintstone’. Vrouwen dienen dan op hun beurt geen ‘schande’ maar ‘hoera!’ roepen. Ook dit is weer zo’n merkwaardig standpunt: feminisme gaat immers over het onbehagen van de vrouw, niet over het behagen van de man.

Nergens in zijn artikel rept Van Heezik over wat hij zelf eigenlijk gaat doen om zijn feminisme op een zinvolle manier in te vullen. Hij meldt wel zijn streven: hij wil ‘dat méér mannen zich feminist gaan noemen’. Maar wat vrouwen hiermee opschieten, blijft een raadsel. Van Heezik vertelt niet wat hij en zijn méér-mannen dan willen gaan doen – hoe ze machtsongelijkheid willen bestrijden, bijvoorbeeld, of hoe ze zich willen inzetten voor vrouwenrechten. Sterker nog: in zijn artikel noemt onze manfeminist de woorden ‘macht’ of ‘rechten’ niet eenmaal.

Dat is weer zoiets opmerkelijks, want deze begrippen vormen het hart en de ruggengraat van feminisme. Wie heeft de macht om te beslissen over vrouwenlevens? Hoe zorgen we dat alle vrouwen het recht krijgen om altijd zelf baas te zijn over hun eigen lichaam? Maar ook lulliger kwesties draaien hierom, omdat het allemaal vruchten zijn van dezelfde boom. Neem manspreading: wijdbeens zittende mannen in het openbaar vervoer. Van Heezik vindt het belachelijk dat feministen zich hiermee bezig houden, maar het gaat wel over vragen als: wie heeft het recht om dominant te zijn in de openbare ruimte? Wie heeft de macht om inbreuk te maken op de persoonlijke ruimte van anderen?

Dat Van Heezik geen oog heeft voor macht is extra spijtig omdat witte mannelijke feministen op dit vlak superhandig kunnen zijn – zij behoren immers tot de demografische groep met gemiddeld de meeste invloed en gezag. En om dat punt te bereiken waarop gelijkheid ‘alles er leuker’ op maakt, zullen de heren daar onvermijdelijk wat van moeten inleveren. Zij zullen plaats moeten maken. Ze zullen misschien moeten ophouden met dingen die ze graag doen, zoals seksistische grappen maken. Sommige van hun privileges zullen moeten sneuvelen, zoals het voorrecht om zelfs gehoord te worden als je weinig zinvols te melden hebt. Het is niet genoeg om te verklaren dat je gendergelijkheid heus een heel tof plan vindt, en dan te gaan zitten wachten tot iemand je een kusje, een pen en een sticker geeft.

Toch lijkt juist dat laatste het soort feminisme te zijn dat veel mannen het liefste zien. Een feminisme waarin ze vriendelijk bejegend worden, niets hoeven op te geven waar ze aan gehecht zijn, en waar ze geen moeite voor hoeven doen. Een feminisme waarin vrouwen de mannen toejuichen, niet zeuren, en alleen onderwerpen aansnijden die mannen belangrijk vinden.

Maar vertel me eens: hoe is dit beter voor vrouwen? Hoe is dit überhaupt anders dan de situatie nu? Het antwoord is natuurlijk: niet. Het is dezelfde oudbakken status quo, maar dan opgeleukt met feminisme-saus en emancipatie-uitjes. En als dat je ideaal is, dan heb je niets te zeggen waar ik naar luisteren wil.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik wil juist zo graag normáál zijn’, zei Selm Wenselaers in een interview in Volkskrant Magazine. Hij of zij (het maakt Selm niet uit) zat in de dinsdag uitgezonden documentaire Genderbende. Die ging over vijf jonge mensen die zich geen man of vrouw voelen, maar allebei, of geen van beide, of dus eigenlijk vooral gewoon zichzelf. Of, aldus Selm: ‘Het allerliefste zou ik willen dat het niet zo’n big deal was.’

‘Allemaal worstelen ze op hun eigen manier met het feit dat ze zich anders voelen’, vatte het Magazine-artikel de film samen. Maar die indruk had ik na het kijken niet. Eerder zag ik de geportretteerden worstelen met het feit dat ánderen vonden dat ze te vreemd zijn. Die anderen menen dat ze een gender moeten kiezen, dat ze een man óf een vrouw zouden moeten zijn, maar geen mix, of alles, of niks. Zoals Dennis Bijleveld, ook gevolgd in de documentaire, zei in het interview: ‘Mijn hele leven krijg ik al vragen als: voel je je een meisje of een jongen? Wil je blauw of roze aan? Wil je kort haar of lang haar? Het is altijd A of B, ertussenin of allebei is niet mogelijk. En ik weet de antwoorden gewoon niet.’

Ik ken die evenmin. Net als Dennis of Selm pas ik niet bijster goed in een genderhokje. Ik vind het op zich pruimbaar dat ik een vrouwenlichaam heb, maar van binnen voel ik me vaak meer man dan vrouw, wat dan weer beïnvloedt hoe ik eruit zie: herenschoenen, nooit make-up, kort haar, geen jurkjes. Het resultaat is een soort voortdurende wrijving tussen mijn eigen ruime opvattingen over gender en de benauwde definities die onze samenleving erop na houdt. Een lange reeks kleine en grote botsingen tussen wie je bent en wie je in onze maatschappij mag zijn.

Soms verlopen zulke botsingen vriendelijk, zoals die in Genderbende: je ontmoet iemand die geen bal snapt van jouw niet-opgehokte gendergebeuren, maar die persoon is er aardig of zelfs belangstellend over, dus is het misschien wat pijnlijk maar niet bedreigend. Helaas gaat het niet altijd zo. Ik moest denken aan het Movisie-rapport uit 2015, over kinderen die zich niet conformeren aan gendernormen: ‘[Ze] mochten bijvoorbeeld niet meedoen met de andere kinderen, werden uitgescholden of opgesloten in de wc.’ Ik dacht aan de dierbare vriend die bijna in elkaar geslagen werd omdat hij over straat liep in een rok. En aan de man die op Amsterdam Centraal achter me aan liep. ‘Hé, freak!’ riep hij, terwijl hij me ruw bij mijn bovenarm greep. ‘Ben je nou een man of een wijf?’

Ik vind dat een weinig verheffend sentiment. Maar de wetenschapsjournalist in mij vindt het ook interessant. Want zo’n man mag mij dan een freak noemen, uit onderzoek maak ik op dat mensen die zich aan genderhokjes weinig gelegen laten liggen juist stukken normaler zijn dan mannen van Mars en vrouwen van Venus.

Zo kwamen psychologen van de Universiteit van Rochester een paar jaar geleden met een analyse van dertien studies naar persoonlijkheid (m/v). Ze wilden weten of de seksen uiteen zouden vallen in twee aparte groepen; in een blauwe en een roze subsoort, zeg maar. Dat bleek niet het geval. Veruit de meeste mensen scoren op sommige eigenschappen aan het ‘mannelijke eind’ van het spectrum, en op andere weer aan de ‘vrouwelijke kant’. Zelfs de karaktertrek ‘mannelijke houding’ was niet exclusief voorbehouden aan de heren.

Voor ons brein geldt ongeveer hetzelfde, stelden neuropsycholoog Daphna Joel en haar collega’s ruim een jaar geleden vast. Ze bekeken de hersenscans van meer dan 1400 mensen, en constateerden dat het ontzettend zeldzaam is om een brein aan te treffen dat helemaal van Mars of van Venus komt. Eerder zijn we allemaal een unieke mix van breinkernmerken die ‘typisch mannelijk’ zijn, en ‘typisch vrouwelijk’, en daar tussenin. Naar aanleiding van Joels paper barstte een gezonde academische discussie los over of de gebruikte statistiek wel helemaal kek en kijf was (critici vonden van niet, Joel vond van wel) en of je aan een hersenscan nu wel of niet iemands geslacht kunt aflezen (ligt eraan, maar beslist niet met zekerheid). Maar de hoofdconclusie bleef staan: onze hersenen zijn een mozaïek van mannelijke, vrouwelijke en genderneutrale elementen.

Ik vraag me soms af of dat is waarom zoveel mensen in onze samenleving zo krampachtig gehecht zijn aan dat idee van twee genderhokjes: juist omdat die hokjes eigenlijk niet bestaan, en nooit helemaal echt zijn geweest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.