dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik was het beu: de commentaarcultuur waarin zovelen een mening hebben en zo weinigen echt luisteren, de opinie-epidemie van niet-begrijpen maar wel-oordelen, de sociale media met de zoveelste spijkerharde #ophef. Dus ontvluchtte ik de digitale wereld om te gaan wroeten in mijn tuin. Nu de tegels zijn verwijderd, moet het een natuurlijke toestand worden: diervriendelijk, ecologisch, verwilderd

Maar al gauw stond ik tijdens het zaaien en snoeien toch weer te peinzen over die commentaarcultuur. Sommige planten zijn net trollen, dacht ik, terwijl ik naar het welig woekerende zevenblad keek; ze proberen altijd de rest te overschreeuwen. Ook in de tuin ben ik echter een weekhartig Gutmensch. Ik zie schoonheid in bijna elk onkruid, dus zelfs het zevenblad mag blijven. Want het mag dan schorem wezen, het bloeit met aardige witte bloemen, en het blad is eetbaar.

Tuinieren, mijmerde ik, is zo een vrij linkse bezigheid. Diversiteit is een doel op zich, kwetsbare planten worden ondersteund met een bamboestok, er is een subsidiestelsel dat bestaat uit handjes mest, en de grootste groeiers moeten het meeste snoeiafval bijdragen aan de composthoop. Met natuur heeft dit uiteraard weinig meer te maken; het is een kunstmatig opgelegd harmonieus samenzijn, liefdevol bedisseld door de zachte hand van de tuinvrouw. Kumbaya.

Ik vermeerderde een smeerwortel, en vroeg me af: zou je ook rechts kunnen tuinieren? Hoe zou dat er uitzien? Ik moest denken aan de filosoof George Lakoff, over wiens werk ik las in The Guardian. Volgens hem zijn er twee morele politieke denkwijzen, die beide het idee van de overheid als familie centraal stellen. De eerste is het linkse, progressieve model van de zorgzame ouder (of toegenegen tuinvrouw, zo je wilt). Dit model legt de nadruk op waarden als empathie, samenwerking, wederzijdse afhankelijkheid. De andere is het rechtse, conservatieve model van de strikte vader, die zijn kinderen beschermt door ze discipline bij te brengen, zodat ze zich op eigen kracht kunnen redden. ‘Als ze de kost niet kunnen verdienen, zijn ze niet gedisciplineerd, en kunnen ze dus niet moreel zijn en verdienen ze hun armoede’, stelt Lakoff.

Lakoff vindt het belangrijk dat linkserds begrijpen dat conservatieven dus niet boosaardig of onintelligent zijn, maar een ander moreel wereldbeeld hebben, waarin welvaart geldt als de natuurlijke beloning van deugdzame mensen. Evenmin, voegt video-essayist Ian Danskin hieraan toe in zijn filmpje There’s always a bigger fish, zijn rechtse conservatieven diep van binnen mensen die eigenlijk liever progressief zouden zijn, maar bij wie dat door misinformatie of gebrek aan inzicht vooralsnog is mislukt. (Een wat neerbuigende gedachte die, moet ik bekennen, meer dan eens bij mij is opgekomen. Enig niet-begrijpen is mij ook niet vreemd.)

Danskin legt het verschil tussen links en rechts zo uit: we leven in een kapitalistische democratie, maar als puntje bij paaltje komt, hebben rechtse mensen meer de neiging om kapitalistisch te denken, en linkse mensen democratisch. Links streeft naar gelijkheid voor iedereen, waar nodig met hulp, terwijl rechts de samenleving ziet als een markt waarin ongelijkheid een natuurlijke toestand is. Elk persoon moet in die markt een kans(je) op succes krijgen, maar niet iedereen kan ook daadwerkelijk succesvol zijn: er zal altijd een maatschappelijke voedselketen ontstaan met een paar haaien aan de top en een onderklasse van miljoenen kleine visjes.

Volgens rechtse conservatieven is het je taak als individu om in het zweet des aanschijns in deze natuurlijke orde te stijgen of dalen. Je dient niet het systeem te veranderen. Wat rechtse mensen de linkse kwalijk nemen, is dat zij rommelen met de hiërarchie: met hun uitkeringen, minimumlonen, bamboestokjes en handjes mest proberen ze mensen, ook ongedisciplineerden, op de verkeerde plaats in de orde te zetten, mogelijk ten koste van hardwerkende rechtse mensen.

Een kanttekening: conservatieven kunnen die orde wel natuurlijk noemen, maar net als bij mijn ‘natuurlijke’ tuin maakt dat etiket het nog niet waar. Die rechtse hiërarchie is immers, net als de linkse gelijkheid, een moreel wereldbeeld; geen kwestie van natuurwetten dus, maar van keuzes die mensen maken.

Dat roept de vraag op: wat voor tuin heb je het liefst? Eentje waar de gehaaide Japanse duizendknoop de helft en meer van je hof opslokt, ten koste van de kleine en mooie maar minder groeikrachtige bloemen? En als je dat niet voor je tuin zou willen, waarom dan wel voor de maatschappij?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een toevallige voorbijganger zou het niet zien: de iets te hoog opgetrokken schouders van mijn dierbare vriend, de permanente frons, de ogen die steeds onwillekeurig flitsen naar de smartphone die hij omgekeerd op de cafétafel heeft gelegd. Hoe hij net wat minder lacht. Maar ik ken hem al heel lang. “Hoe gaat het echt met je?” vraag ik. Hij zucht. Neemt een slok van zijn derde espresso. Antwoordt: “Druk.” Voegt toe: “Moe.”

Hij is natuurlijk niet de enige. Op verjaardagen is stress de meestbesproken emotie. Het zou inmiddels revolutionair zijn als iemand zou zeggen: “Het gaat goed! Ik heb vanochtend twee copulerende origami-elanden gevouwen en nu ben ik helemaal ontspannen.” Maar niemand heeft tijd.

Het is een fenomeen dat filosofen graag analyseren. Hartmut Rosa schrijft over hoe het tempo van onze hele maatschappij versnelt, wat leidt tot een stijgende druk om meer te doen in dezelfde tijd. Het is niet gezond, denkt hij, en vervreemdt mensen van zichzelf. Ignaas Devisch betoogt dat de mens zichzelf afpeigert om alles uit het leven te halen. Mensen hunkeren naar rust en vertraging, maar plannen tegelijkertijd hun vrije tijd vol met activiteiten: yoga, een cursus Frans, iets leuks doen met de kinderen.

Het is een verschijnsel dat ik tegenwoordig van buitenaf bekijk. Want sinds ik ziek werd, sta ik stil. Of nee, niet stil: ik stroom langzaam. Mijn leven is lava.

Dat zit zo. Bij ziekte zijn er allerlei nieuwe soorten tijd die hun intrede doen in je leven: wachtkamertijd, behandeltijd, hersteltijd, dutjestijd, noodzakelijke-zorg-voor-je-lijf-tijd, te-moe-om-te-douchen-tijd, niet-bewegen-tot-de-misselijkheid-zakt-tijd, verbeiden-tot-de-pijnstiller-werkt-tijd. Geen van deze vormen van tijd laat ruimte voor drukte. Je kunt het niet haasten. Efficiëntie is onmogelijk. Zou je willen versnellen, dan kost dat zoveel inspanning, dat je de winst de dagen daarna dubbel moet terugbetalen in een van die ziektetijdvormen.

Ik vond het heel moeilijk om hier aan te wennen. Want: als ik vaak niets superleuks of productiefs doe, wat is dan mijn waarde? Wie ben ik buiten mijn bezigheden? Het duurde een poos voordat ik ontdekte dat er ook rijkdom schuilt in al die tijd; dat kalmte je meer weloverwogen maakt, dat je meer ziet als er weinig gebeurt. In het café met mijn vriend prijs ik me stilletjes gelukkig.

“En was heb jij zoals gedaan de laatste tijd?” vraagt hij. “Niet zoveel”, antwoord ik. “Wat stukjes geschreven. Maar wist je dat als je elke dag vanaf midwinter om zes uur ‘s avonds naar de lucht kijkt, die in de loop van de weken verkleurt van zwart naar blauw naar groen naar goudroze?”

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waarom zou ik niet dromen? Heleen Mees verwijt me in haar column van vorige week dat ik feminisme gebruik als haakje om te pleiten voor een socialistische heilstaat. Ze schuimt deze klacht vervolgens meteen op tot een vergelijking met Mao. Laat me dus beginnen met een geruststelling: op mijn bureau liggen geen concrete plannen voor een genocidair landbouwbeleid, en evenmin ben ik van plan mijn feministische overpeinzingen kracht bij te zetten door me tot dictator te ontpoppen. Er zitten geen rode boekjes in de pijnlijn. U bent echt tamelijk veilig.

Maar waarom zou ik niet dromen van een heilstaat? Van een wereld waarin er voor alle vrouwen een goed leven mogelijk is? Dit is wat feministen als Mees te bieden hebben: als je als vrouw veel en hard werkt, kun je je invechten in het huidige kapitalistische, patriarchale systeem, en een paar succesvollen verwerven dan een invloedrijke toppositie. Dit is misschien een prima scenario voor de vrouwen die hier de mogelijkheden en energie voor hebben. Maar ik vraag me af: en de rest van de vrouwen dan?

Begrijp me niet verkeerd: natuurlijk vind ik ook dat we moeten streven naar een samenleving waarin vrouwen en mannen de macht eerlijk delen. En uiteraard moeten we alle obstakels die dit gelijkheidsideaal hinderen omver schoppen; laten we extrabelegen genderstereotypen vermorzelen en seksisme te lijf gaan met woorden en hooivorken.

Maar een feminisme dat zich enkel bezighoudt met de top en de macht is een feminisme dat de dagelijkse realiteit van veel vrouwen verwaarloosd. Van vrouwen die arm zijn. Vrouwen die niet neurotypisch zijn. Vrouwen met een beperking. Vrouwen zoals collega Harriët Duurvoort, die gisteren schreef hoe ze haar werk en ambities heen moet vouwen om de intensieve zorg voor haar kind.

Of vrouwen zoals ik, die chronisch ziek zijn. Op een slechte dag kruip ik na een uur werken op de bank, waar ik me oprol onder een deken; vermoeid tot op het bot omdat mijn lijf overal pijn doet, en gefrustreerd omdat mijn gedachten als een emmer regenwormen zijn, krioelend zonder orde en te glibberig om er eentje vast te houden. De top, de macht: het zal me op zo’n moment werkelijk worst wezen.

Dat weerhoudt me er evenwel niet van om te verlangen naar een heilstaat. Mees schreef in haar column dat deeltijddames het bederven voor andere vrouwen, omdat werkgevers ‘immers de voorkeur zullen geven aan de mannelijke sollicitant’ boven een misschien-straks half inzetbare vrouw. Dat woordje ‘immers’ is veelzeggend. Er spreekt een zekere berusting uit, een acceptatie dat dit nu eenmaal is hoe het werkt: in een neoliberaal kapitalistisch en patriarchaal systeem is het begrijpelijk dat werkgevers in hun zoektocht naar de goedkoopste arbeidskracht op voorhand alvast wat discrimineren.

Maar waarom zou ik hiermee akkoord gaan? Er is geen natuurwet die voorschrijft dat we in zo’n systeem moeten leven. En als zieke vrouw ben ik me er pijnlijk van bewust wat deze vorm van kapitalisme ons allemaal niet gebracht heeft. De zorgstaat is afgebroken, vangnetten zijn verdwenen, uitkeringen uitgekleed, sociale huurwoningen verkocht. Ben je niet supervermogend, dan ben je nooit helemaal veilig. Dus moeten veel mensen voortdurend watertrappelen. Wie ontspant, kan zinken. Wie opgeeft, kan verdrinken. Er worden geen zwembanden uitgedeeld. Je moet op eigen benen staan, ook als de eerste plek waar je grond onder je voeten vindt de zeebodem is.

Dit raakt iedereen, maar kwetsbare vrouwen het meest. En als ik daarover peins, denk ik eigenlijk nooit: vrouwen moeten eens wat harder werken. Om eerlijk te zijn, denk ik: waar blijft de fucking revolutie?

We hebben een feminisme nodig dat niet alleen gaat over de macht en de top, maar over alle vrouwen. Een feminisme dat, om schrijfster Laurie Penny te citeren, gaat over ‘ons recht om waardig te leven, ons recht op onderdak en levensonderhoud en leren en de mogelijkheid om voor elkaar te zorgen.’

Gisteren las ik een artikel van de wijze vrouwenrechtenactivist Nawal El Saadawi. Ze schreef: ‘We moeten onze opvatting over wat succes is veranderen. Het is noch geld, noch beroemdheid, noch macht: het is het vermogen om de wereld een betere plek te maken om in te leven.’

Verwijt me dus niet dat ik droom van een heilstaat. Droom met me mee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vlak na nieuwjaarsdag loop ik door de gangen van een groot academisch ziekenhuis. Het zijn die weken waarin goede voornemens nog welig tieren. Nooit is het geloof in individuele maakbaarheid zo groot als nu. Wat je probleem ook is, de oplossing ben je zelf. Vergeet pech en achterstelling, maar hervorm je lichaam en geest. ‘New year, new you’, meldt een tijdschriftcover. En: ‘Fitspiratie: zo begin je 2019 vol energie.’ ‘Makkelijk gezond en slank in 2019.’ ‘Word de beste versie van jezelf die je kunt zijn.’

Meestal vind ik goede voornemens onlogisch. Als je een kek idee hebt waar je leven van opknapt, waarom dan wachten tot 1 januari? Begin gewoon meteen.

Maar dit jaar is anders. Ik heb optimistische plannen, en daarom heb ik een afspraak met een nieuwe arts die veel weet van mijn vervelendste klachten. De pijnlijke zwelling in mijn handen die me van het schrijven houdt. De borstbeenontstekingen die soms zo zeer doen dat ik nauwelijks kan zitten. De extreme eczeem die ik krijg na het zwemmen. Ik mag dan chronisch ziek zijn, maar ik wil nog van alles. Dus wandel ik naar de poli reumatologie, op zoek naar hulp om zoveel mogelijk goeds uit mijn ontredderde leven te halen.

De arts oogt jong, fit en mild afkeurend. Ik vertel hem wat ik wil, praat verlangend over hiken in de bergen, boeken die ik nog wil schrijven. Hij zegt: ‘Eerst eens kijken of je echt iets mankeert.’ Ik reageer onthutst: de diagnose – Sjögren met een snufje Lupus – is al gesteld en bevestigd door tests. We beginnen een ongemakkelijke dialoog waarin ik vertel over mijn symptomen en hij die wegredeneert: haaruitval kan ook stress zijn, die nierproblemen waren vast toeval.

Bij het lichamelijk onderzoek komt de aap uit de mouw. Daar zit ik, in beha en onderbroek, terwijl hij steeds verzucht hoe moeilijk ik voor hem ben. ‘Je overgewicht maakt dit lastig’, moppert hij, duwend in mijn wiebelbuik. ‘Je gewrichten bewegen zwaar maar dat ben je zelf natuurlijk ook.’

Hulp bij een beter leven krijg ik niet. ‘Plan A, B en C is gewichtsverlies, desnoods met een operatie’, zegt hij. ‘En verder?’, vraag ik, omdat ik denk dat je van dik zijn toch geen haaruitval of gezwollen handen krijgt. ‘Verder niets. Ik ga je nu verder niet helpen. Eerst afvallen.’

Ik word de spreekkamer uitgeleid voordat ik weet hoe ik zonder te huilen moet zeggen dat dikke mensen ook recht hebben op goede zorg. Dat hij ooit zwoor dat hij geen schade zal doen. Dat uit talloze onderzoeken blijkt dat dikke lichamen niet zomaar maakbaar zijn. Dat er meer moet zijn dan: kom maar terug als je de beste versie van een patiënt bent die je kunt zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In de serie Feministen mopperen op vrouwen die in deeltijd werken presenteerde Heleen Mees vorige week aflevering 2754: ‘Je krijgt er misschien ook nog een burn-out van’. Haar redenering: het aantal parttimers stijgt, het aantal opgebrande mensen ook, dus zie je wel, het zou zomaar kunnen.

Een aardig idee, ware het niet dat de gevolgtrekking een paar probleempjes heeft. Zo berust Mees’ conclusie op een denkfout. Dat twee factoren samen opgaan, wil niet zeggen dat het om een oorzaak en gevolg gaat; er is ook een sterk verband tussen de hoeveelheid films met Nicholas Cage en het aantal mensen dat verdrinkt in een zwembad, maar dat betekent niet per se dat mensen zo levensmoe worden van het acteerwerk van Cage dat ze zich massaal te chloorwater storten. Een ander akkefietje: het klopt niet. Vorig jaar becijferde het CBS dat burn-outklachten meer voorkomen naarmate het aantal gewerkte uren in een week hoger is.

De onfeitelijkheid ten spijt sluit Mees’ suggestie naadloos aan op een dominant feministisch gedachtegoed: gij zult niet parttimen, gij zult financieel onafhankelijk zijn. Zelf is ze al langer overtuigd bepleiter van deze geboden. In een column over ‘deeltijdgeneuzel’ stelt ze voor dat vrouwen vijf dagen per week gaan werken en het extra inkomen uitgeven ‘aan dingen waarmee je tijd bespaart; een schoonmaakster, kant-en-klaarmaaltijden en een oppas die de kinderen ook naar muziekles en sportvereniging brengt.’ Over een ander stuk twitterde ze: ‘Je kunt het efficiënt noemen dat hoogopgeleiden laagwaardig werk doen, maar ik noem het dom.’

Ook Elma Drayer herinnert vrouwen graag stevig aan de geboden. Vrouwen die niet financieel zelfstandig zijn, zijn ‘verwende prinsesjes’ die niet snappen dat zorgen en werken geen dubbele belasting is maar dubbele vreugde, en bovendien ‘sneue slachtoffers van hun eigen geloof in sprookjesland’ omdat ‘zij menen dat uitgerekend hun – beoogde – partner nimmer van de ladder zal donderen, werkloos raakt, ernstig ziek wordt of ervandoor gaat met een jong kippetje.’

Zulke spierballentaal klinkt misschien overtuigend, maar ze verhult dat er achter deze geboden een heel stelsel van onuitgesproken aannames zit. Zo nemen Drayer, Mees & co aan dat er iets mis is met vrouwen die de combinatie van een voltijdbaan met het gros van de zorg voor huishoudens, kinderen of zieke ouders te zwaar vinden. Ze zijn dom of slap, en niet bijvoorbeeld ziek of overvraagd door een systeem dat vrouwen dubbel belast en hen vervolgens verwijt dat ze een van hun taken maar half volhouden.

Een andere aanname: dat jezelf redden als je lief er ladder- of kippetjes-gerelateerd tussenuit knijpt noodzakelijkerwijs een hoogstpersoonlijk probleem is dat een individuele oplossing behoeft. Nou is er inderdaad een dikke kans dat een deeltijdwerkende vrouw in de penarie raakt als ze er ineens alleen voor komt te staan. Maar die vaststelling kan net zo goed aanleiding zijn voor een pleidooi voor collectieve hervormingen – zorgen voor voldoende sociale huurwoningen en degelijke financiële vangnetten, een basisinkomen, maatregelen tegen stagnerende lonen zodat je ook met een deeltijdbaan financieel onafhankelijk kunt zijn – als voor verwijten van sneu sprookjeslandgeloof.

Nog een stilzwijgende veronderstelling: dat alleen betaald werk echt werk is, en zorgen voor je eigen huishouden, kinderen of zieke ouders niet. Een aanname die schuurt met zichzelf, stelt de filosoof Nancy Fraser: het kapitalistische systeem waarin we leven kan niet voortbestaan zonder dat mensen dit onbetaalde zorgwerk doen, al was het maar omdat iemand de managers van morgen moet grootbrengen.

We doen graag alsof er een oneindige capaciteit is voor het leveren van dit zorgwerk, stelt Fraser, maar dat is niet het geval. Jazeker, als je genoeg verdient met je baan kun je het grotendeels uitbesteden aan de schoonmaakster en oppas. Maar wie zorgt er voor hún kinderen, huishouden en zieke ouders? Voor de armste vrouwen is de situatie die Mees schetst, het op maat inkopen van tijdsbesparing, volstrekt onbereikbaar. Hier zit nog een verborgen aanname: dat het oké is als de genoemde feministische geboden alleen haalbaar zijn voor middenklassevrouwen.

Mij lijkt dit helemaal niet prima; het lijkt me reden voor een grondige herziening van dit gedachtegoed. Dat afkammen van vrouwen die in deeltijd werken is niets meer dan de zoveelste poging om een structureel probleem in de schoenen van het individu te schuiven. En dat is niet waar feminisme over zou moeten gaan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was pech dat auto-immuunziektes veel voorkomen in mijn familie. Je genen kun je niet kiezen.

Het was ook pech dat een routine-ingreep bij de kaakchirurg mislukte, waardoor er drie spoedoperaties volgden, en dat dit de ziekte wekte die in me sluimerde.

Het was eveneens pech dat ik de symptomen niet herkende. Eerst dacht ik dat ik nog moest bijkomen van alle kaakstress. Of dat ik erg vaak griep had. Daarna dat ik me aanstelde, want wie is er vier maanden na de laatste operatie nou nog steeds te moe om een dagje naar de dierentuin te gaan?

Pech is een impopulair begrip. Het woord is verbonden aan een onprettig gevoel: dat narigheid zomaar iedereen kan overkomen, en dat je soms niets kunt doen om onheil af te wenden. Dat leidt tot een akelig idee: dat geluk, gezondheid of succes niet altijd maakbaar of zelfs haalbaar is voor iedereen die zijn best doet. En dat roept dan weer ongemakkelijke vragen op over hoe onze maatschappij is ingericht: als niet alles mogelijk is, als er mensen zijn voor wie the sky niet the limit is, is het dan fair om te verwachten dat iedereen altijd kan werken, presteren, participeren en invechten?

Om deze gedachtetrein te bezweren, volgt op het woord pech meestal een ‘maar’. Tegenspoed kan je treffen, maar daarna moet je je verantwoordelijkheid nemen. Shit happens, maar als je er puik mee omgaat, maakt het je sterker. Of, zoals Klaas Dijkhoff zei toen hij op een VVD-congres pleitte voor verlaging van de bijstand: “We kunnen allemaal pech hebben. Dan maken we een systeem zodat de pechvogel niet crepeert, maar waarin die wel zijn best moet doen om zo snel mogelijk weer op eigen benen te staan.”

Schrijfster Marsman citeert Dijkhoff in haar boekje De volgende scan duurt vijf minuten. Het raakte haar, want zij heeft op dat moment als zieke zelfstandige zonder verzekering al maanden geen inkomen. Ze heeft net opgezocht hoe ze voor bijstand in aanmerking kan komen. De kankerdiagnose die ik kreeg, schrijft ze, dat kun je pech noemen. Maar die consequenties niet. Die wijt ze aan “het systematisch falen van de neoliberale samenleving waarin we leven”.

Daar heeft ze een goed punt, realiseer ik me. Vooral machthebbers doen graag alsof armoede, achterstelling en andere ellende een soort ongelukje is, maar het is het gevolg van doelbewuste politieke keuzes. Het is beleid om vangnetten te slopen en de bal bij kwetsbare individuen te leggen. De fictie dat succes en zelfs gezondheid maakbaar zijn als je maar hard genoeg werkt, is een vervanging geworden voor rechtvaardig sociaal beleid dat rekening houdt met ieders behoeftes en beperkingen.

Was het pech dat ik, ook een onverzekerde zzp’er, twee derde van mijn inkomen inleverde?

Was het pech dat artsen me steeds vertelden dat mijn pijn, stijfheid en ontstekingen normaal waren en dat ik er maar mee moest leven?

Was het pech dat het jaren duurde voor ik een betere behandeling kreeg dan ‘probeer af te vallen’?

Ik denk het niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.