dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

In de film Gone in 60 seconds heeft een groep dieven onder leiding van Nicholas Cage op de muur van hun hoofdkwartier een lijst staan van de auto’s die ze gaan stelen. De lijst is alleen leesbaar bij het licht van een UV-lamp. Logisch; als je mensen gaat beroven is het handig om daar enige geheimzinnigheid over te betrachten.

Ik vroeg me af: zou onze regering ook zo’n lijst hebben? Staat er ergens op een muur in de Trêveszaal in onzichtbare inkt een overzicht van groepen kwetsbare mensen die het kabinet nog wil uitkleden? Iets als: kinderen in psychische nood (streep), vluchtelingen e.a. gelukzoekers (streep), hufters met een uitkering (streep), mensen met een arbeidshandicap (oh, nog geen streep, gauw aan de slag).

Je zou het bijna denken. Staatssecretaris Tamara van Ark opperde vorige week dat het mogelijk moet worden om werknemers met een beperking minder dan het minimumloon te betalen. Ze bouwen dan ook geen pensioen meer op, en kunnen minder aanspraak maken op werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Gemeentes vullen deze schraalheid aan met een uitkering, maar alleen als de werknemer geen verdienende partner of spaargeld heeft.

De Haagse eindbazen proberen dit zoveelste stukje zorgstaatafbraak uiteraard te verkopen als vooruitgang. De nieuwe regeling is eenvoudiger, en sommigen gaan misschien ietsje meer verdienen. Gelukkig kwam in het Volkskrant-artikel meteen ook de echte aap uit de mouw: het plan is ‘goedkoper voor werkgevers’, gaat over ‘loon naar productie’ en moet bovendien over de rug van gehandicapte mensen zorgen voor een bezuiniging tot 500 miljoen euro.

Hadden ze zich maar moeten invechten, zoals die buitenlandse aandeelhouders die straks mogen profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting.

Vooral dat ‘loon naar productie’ past goed bij de tijdsgeest, waarin het geldt als vanzelfsprekend en terecht dat mensen op merites beoordeeld en beloond worden. Wie minder doet, krijgt minder geld.

Cognitiewetenschapper Mark Sheskin schreef hier, toevallig ook vorige week, in de New Scientist een interessant artikel over. Lang dachten onderzoekers dat mensen een universele neiging hebben tot gelijkheid. Vraag hen in een lab een geldbedrag te delen, en vrijwel iedereen vindt het supersnor als alle aanwezigen evenveel krijgen. Maar, stelt Sheskin, vraag je mensen wat ze een ideale inkomensspreiding zouden vinden, niet in het lab maar in hun land, dan verandert dat. Slechts weinigen kiezen voor totale gelijkheid; mensen vinden het terecht dat sommigen meer verdienen dan anderen.

Volgens Sheskin komt dat doordat mensen niet zozeer een afkeer hebben van ongelijkheid, maar van economische oneerlijkheid. De twee zijn niet hetzelfde. Stel, zegt hij, dat wij samen een bakkerij hebben. Ik werk drie dagen, en jij vier. Als we toch ieder de helft van de winst krijgen, zou jij je lichtjes bedonderd voelen. ‘Dit is wat we ‘oneerlijke gelijkheid’ noemen’, schrijft Sheskin. ‘Het tegenovergestelde hiervan, ‘eerlijke ongelijkheid’, is volgens de meeste mensen een betere optie. Wanneer eerlijkheid en gelijkheid botsen, verkiezen mensen eerlijke ongelijkheid boven oneerlijke gelijkheid.’

Volgens Sheskin is dit een diepgewortelde intuïtie die is ontstaan tijdens onze evolutie. Hij geeft nog een voorbeeld: je leeft in de prehistorie, en moet elke dag iemand kiezen om mee te gaan vissen. Jij bent een puike visser, en als je een andere getalenteerde zeevruchtenjager kiest, kunnen jullie samen zestien vissen vangen. Maar als je mij, een zeer matige hengelaar, meeneemt, vangen we er maar tien. Als gelijkheid de norm is, zou je nooit met mij uit vissen gaan. Maar als ik zou voorstellen om de buit niet gelijk maar eerlijk te verdelen, en dus maar twee vissen mee naar huis te nemen, dan hebben we dat probleem niet. Jij komt sowieso aan je acht vissen, ik mag mee en hoef ik niet te verhongeren. Win-win, hopla. ‘Loon naar productie’ verheven tot intermenselijke natuurwet.

Ik vraag me af of ons kabinet hier stiekem op rekent: dat die voorkeur voor eerlijke ongelijkheid maakt dat veel mensen het wel oké vinden als werknemers met een beperking straks met slechts twee vissen naar huis gaan. Dat die intuïtie sterk genoeg is om te verdonkeremanen dat andermaal de politieke keuze wordt gemaakt om juist kwetsbare mensen extra te grazen te nemen. Dat we zo blind zullen geloven in meritocratie dat we niets zien als onze regering de omgekeerde Robin Hood speelt, die steelt van de armen en geeft aan de rijken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Wie het altijd te druk heeft, heeft het niet begrepen’, las ik gisteren in een advertentietje op de voorpagina van deze krant. Er werd een boek in aangeprezen dat Nooit meer te druk heet, en dat volgens de achterflap ‘het medicijn [is] dat we nodig hebben om gezonder, gelukkiger en succesvoller te worden’. Het woord ‘medicijn’ impliceert een kwaal; in dit geval ging het om op de loer liggende burn-outs, veroorzaakt door een bestaan met te veel afspraken, te veel informatie en te veel onzekerheid. ‘Een opgeruimd hoofd in een overvolle wereld’, belooft het boek – uiteraard met dien verstande dat de wereld een gegeven is, en dat dus het hoofd moet veranderen.

Het boek is slechts een van de vele uitgaven binnen een miljardenindustrie die probeert positief denken en zelfverbetering te verkopen aan zoveel mogelijk mensen. Een markt waarin ook het artikel van filosoof en psycholoog Kees Kraaijeveld, onlangs in de Volkskrant, lijkt te passen. Kraaijeveld pleit voor een mentaliteitsverandering onder Nederlanders. We zouden veel gelukkiger zijn, denkt hij, als we wat minder zouden tobben over hoe het met ons gaat. Er is immers reden tot optimisme: de economie groeit, we leven steeds langer, onze kinderen zijn gelukkig. Dat we desondanks toch denken dat de toestand in de wereld alleen maar is verslechterd, komt doordat we er met ‘ingebakken negativiteit’ naar kijken. Dus is het zaak om onze blik te veranderen, positiever in het leven te staan, ‘als mens mentaal fitter te worden’. ‘Mentale vooruitgang’ hebben we nodig, via ‘karaktervorming’ op scholen en meer mindfullness.

Op het eerste gezicht lijkt dit een pleidooi waar je niets op tegen kunt hebben. Meer geluk, optimisme, positief denken, dat is toch zeker beter dan maar een beetje zitten sombermansen? En toch schuurt er iets. Om te beginnen: gaat het echt superpluis met de wereld? Dat hangt af van je perspectief. Kraaijeveld lijkt te neigen naar het ‘nieuwe optimisme’. Aanhangers daarvan vergelijken het heden vaak met de wereld van pakweg 200 jaar geleden, en concluderen dan (terecht) dat we leven in tijden van ongekende vooruitgang en voorspoed.

Aan de andere kant: het gaat niet eens bij benadering zo goed als het zou kunnen gaan. De mensheid had inmiddels best extreme armoede kunnen uitbannen, of verdere klimaatverandering radicaal kunnen tegengaan. Alleen al deze week las ik echter over de recente hittegolf op de noordpool, dat langdurige armoede toeneemt in Nederland, dat de meeste langdurig werklozen ook deze hoogconjunctuur weer niet aan de bak komen, en dat de rijkste 1 procent van de wereld nu 27 procent van alle vermogen bezit.

Deze structurele problemen kun je natuurlijk niet oplossen door megamindfull te mediteren of mentaal superfit te worden. Maar dat is dan ook niet waar de ideologie van het positief denken om draait, analyseert journalist Barbara Ehrenreich in haar uitstekende boek Smile or die: how positive thinking fooled America & the world. Wat positief denken wel doet, is problemen soepeltjes verplaatsen van het collectief naar het individu. Kun je geen vast contract krijgen? Focus op je talenten. Geen geld? Succes begint met ambitie. Overspannen? Gezond presteren kun je leren. Verpletterende werkdruk? Ruim je hoofd op.

Zo werd positief denken de ideale bedgenoot van het neoliberalisme. Of, zoals Ehrenreich het noemt, ‘een excuus voor de wredere aspecten van de markteconomie’. Aangezien de positief-denken-ideologie berust op de aanname dat iedereen met de juiste mentaliteit geslaagd en gelukkig kan zijn, is je welvaart en welzijn je eigen verantwoordelijkheid, en falen je eigen schuld.

In deze ideologie doet de realiteit er niet echt toe, schrijft Ehrenreich; wat telt is hoe je ermee omgaat. De uitdaging ligt nooit buiten maar altijd in jezelf. Je verzetten tegen onrecht, proberen de wereld te veranderen, samen met anderen betere arbeidsomstandigheden eisen, lobbyen voor beter beleid, zijn afkeurenswaardige tekenen van negativiteit. Je dient vol optimisme te spelen met de kaarten die je hebt, en als dat niet goed gaat, ben jij degene die moet veranderen, niet het spel.

Het cynische is dat dit alles – het ondermijnen van solidariteit en collectieve slagkracht, ongeluk zien als eigen schuld – aan ons wordt verkocht als een weg naar bloei, rust en mentale vooruitgang. Positief denken is de zweep van het neoliberalisme. En we hebben niet alleen geleerd om onszelf ermee te slaan, maar ook om te denken dat ons dat gelukkig maakt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De kledingbakken voor de supermarkt puilen uit, en mijn straatgenoten rijden met dozen vol ex-huisraad naar de kringloop. ‘Lekker ontspullen’, lacht de buurvrouw, terwijl ze oude boeken in haar auto laadt. Ik ruim de kledingkast van mijn dochters op en ben blij met hoe overzichtelijk alles nu is. Een vriend zet een aardige verzameling keukenlijken op Marktplaats: een pastamachine, een ijsdraaier, een smoothie-maker en een onduidelijk pot-achtig apparaat waarin je – Joost mag weten waarom – iets heel erg langzaam kunt koken.

Het is in mijn omgeving helemaal hip: minimaliseren. Voor sommigen betekent dat gewoon eens supergrondig opruimen en voortaan drie keer nadenken voordat je iets koopt. Anderen streven, geïnspireerd door Marie Kondo of de Netflix-documentaire Minimalism, naar een bestaan met zo weinig mogelijk spullen.

Dit is een veelbelovende ontwikkeling, want de wereld gaat langzaam aan koopzucht ten onder. Niet onmiddellijk in onze eigen achtertuin, maar wel op de plekken in de wereld waar de plastic soep aanspoelt of waar regenwoud wordt verwoest omdat wij volgaarne palmolie in onze shampoo en koekjes blieven.

Het is goed om je te realiseren dat wij als westerse consumenten niet meebetalen aan de kosten daarvan. Aan de kassa tellen we geen extra euro’s neer voor geschonden mensenrechten, vernietigde natuur of vergiftigd water. We consumeren goedkoper dan rechtvaardig is, en laten de minder fortuinlijke delen van onze planeet met de rekening achter. Zo bezien is minder kopen niet alleen een goed idee, maar bijna een morele plicht.

Maar helaas gaat het minimalisme-ideaal nog niet primair over minder kopen; het gaat over minder hébben. En daar schuurt iets. Want voor onze aardkloot zou het natuurlijk beter zijn als we de spullen die we al bezitten helemaal zouden opgebruiken, in plaats van wegdoen omdat we denken gelukkig te worden van een huis zonder afleidende rommel.

Bovendien zit er een hiërarchie in de dingen die volgens minimalisten mogen blijven of wegmoeten die ik als feminist opmerkelijk vind. Zo hebben de meeste minimalisten wel een laptop, smartphone en e-reader. Ook muziekinstrumenten en blitse sportspullen zijn oké. Maar wat beslist uit je huis moet verdwijnen, zo schrijft Chelsea Fagan in The Guardian, is make-up, een uitgebreide verzameling kleren en schoenen, spulletjes waarmee je je huis gezellig maakt, kunst, hobbybenodigdheden.

‘Het is heel makkelijk om de dingen die (vooral) vrouwen bezitten te zien als totaal frivool’, stelt Fagan. ‘Het is geen toeval dat de meeste spullen waarvan ons gezegd wordt dat we die uit ons leven moeten verbannen de spullen zijn die vooral vrouwen in huis halen.’ Zo verheft het minimalisme dat wat met name mannen willen, doen en hebben tot de norm.

Ik hoop dat het een kinderziekte is; de onnozelheid van een jonge beweging. Want de wereld heeft het zo nodig dat we minder gaan hechten aan spullen en consumeren, dat ik het minimalisme niet graag ten onder zou zien gaan aan een gebrek aan grotere visie of emancipatie.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Vind jij dat je dik zijn moet promoten? Dat je dat nu misschien toch al doet?’ Die vragen stelde een twitteraar aan schrijver Anke Laterveer, die een foto had gedeeld van haar voortreffelijke lichaam in een nauwsluitende rode jurk. ‘Loving en rocking it’, had ze erbij gezet.

Laterveer en ik delen een lichaamsbouw. De fantasieloze term is ‘obees’, maar ik citeer liever zanger Mika: ‘Curves in all the right places’. En die vraag over dik zijn promoten is ook mij vaak gesteld, want zo gaat dat nu eenmaal: zodra je als dikkerd laat merken dat je niet van plan bent om met haastige spoed te vermageren, of enige tevredenheid met je lijf vertoont, beginnen mensen zich met je te bemoeien.

Feminist Roxane Gay schrijft in haar boek Honger: ‘Mensen komen binnen de kortste keren met allerlei statistieken en informatie over de gevaren van obesitas op de proppen, alsof je niet alleen dik bent, maar ook ongelooflijk dom, dat je geen benul hebt van de realiteit van je lichaam en van de wereld die zo openlijk vijandig tegenover dat lichaam staat. Die kritiek wordt vaak verpakt als bezorgdheid door mensen die zogenaamd het beste met je voor hebben.’

Bemoeimensen maken zich graag semi-bezorgd over gezondheidsgevaren: jouw lichaamsblijdschap klinkt als reclame voor overgewicht, maar weet je wel wat de risico’s zijn? Heb je gedacht aan de gevolgen? Het is je toch bekend dat zwaarlijvigheid megasuperslecht is voor hart, bloedvaten, gewrichten, vliegmaatschappijen, de mensheid, het regenwoud en de toestand van verweesde babyzeehondjes in het noordpoolgebied?

Ik word daar een tikje dwars van. Natúúrlijk promoot ik dik zijn, wil ik roepen. Weet je niet hoe prachtig ik ben, en hoe lekker zacht? Hoe fijn het is om met mij en al mijn rolletjes, flupjes en kussentjes te knuffelen? Hoe sterk ik ben dankzij de kilo’s die ik draag? Diverse experts kunnen dit bevestigen. Dik zijn is heerlijk, het is grandioos, het is krachtig, en ik kan het iedereen aanraden. Wacht geen moment, doe het vandaag nog!

Gelukkig is Laterveer een beter mens dan ik, of in ieder geval wat minder obstinaat, dus kwam zij met een inhoudelijker reactie. ‘Ik promoot van jezelf houden, ongeacht wat de wereld ervan vindt’, twitterde ze. Daarna legde ze nog eens geduldig uit hoe ongelukkig sommige dikke mensen worden van die semi-bezorgdheid, en dat dik zijn iemand niet per se ongezond maakt. Maar, voegde ze eraan toe, ‘zelfs als dat wel zo was: is het oké om iemand aan te vallen op zijn gezondheid? Ik vind van niet.’

Dat is een interessante vraag. Toen ik een jaar of vijf geleden nog regelmatig lange artikelen over overgewicht schreef, had ik het vaak over hoe gezond dikke mensen kunnen zijn als ze goed eten en veel bewegen. Ik benadrukte hoe keurig ik zelf sportte, hoe tiptop mijn bloedwaardes waren – alles om te laten zien dat ik met al mijn wiebelvet toch als een fit veulentje door het leven dartelde.

Ik wilde zo onderstrepen dat het volkomen onterecht is om dikke mensen te stigmatiseren. Dat vind ik nog steeds, maar inmiddels twijfel ik: probeerde ik toen dat punt niet teveel te maken door het stigma te verleggen naar ongezonde mensen?

Die twijfel ontstond toen ik zelf ziek werd. Ik heb een auto-immuunaandoening, waardoor mijn lichaam bij vlagen zomaar van alles laat ontsteken, en mij met de brokken laat zitten: pijn, koorts, vermoeidheid. Overgewichtgerelateerd is het niet, meer een kwestie van pech.

Dat veranderde mijn perspectief. Tot dat moment had ik, zoals zoveel mensen, halfbewust het neoliberale geloof dat mijn leven en fitheid grotendeels beheersbaar waren. Dat gezondheid een element van rechtvaardigheid kent, niet alleen op bevolkingsniveau, maar ook voor het individu: de slechte bankhangdikkerd zal allicht ziek worden, maar de goede darteldikkerd zal gespaard blijven. Alsof tegenspoed niet bestaat.

Deze redenering is maar een stap verwijderd van: en als je dus toch ziek wordt, is het je eigen schuld. En laat dat nou precies de gedachte zijn die achter de semi-bezorgde kritiek op dikke mensen zit. Jij hoort niet gelukkig te zijn met je lijf, hoor ik de bemoeimensen bedoelen, want dat lichaam is het teken van jouw schuld, jouw falen. Wat ze vergeten, is dat je in een wandelend verwijt niet goed leven kunt. En daarom omhels ik mezelf met duizend kwabjes, en tel mijn dikke, vette zegeningen – niet mijn risico’s.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat is onze aard? Zit er in ons allen echt een ‘menselijke drang om te winnen van je medemens middels de competitie in ons bestaan’? Is werkelijk al ons streven hierop gebaseerd? Die vragen spelen door mijn hoofd sinds Ed van Riel in deze krant een opiniestuk schreef waarin hij dit met grote stelligheid beweerde. ‘De menselijke aard heeft het communisme van Marx de nek omgedraaid’, voegde hij eraan toe. ‘Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat 100 procent van de armste 50 procent van de wereldbevolking tot de rijkste 0,1 procent zou willen behoren.’

Volgens Van Riel zit er dus iets in de menselijke natuur dat maakt dat we niet tevreden zijn met genoeg, maar altijd op jacht zijn naar meer – meer dan we eerst hadden, meer dan onze buren, meer dan 99,9 procent van de overige aardklootbewoners. Zou het?

Het mensbeeld dat Van Riel beschrijft, is dat van de homo economicus: het idee dat de mens een berekenend individu is, vol onverzadigbare behoeftes en altijd concurrerend met anderen. Oxford-econoom Kate Raworth besteedt er in haar boek De donuteconomie een hoofdstuk aan. Daarin vertelt ze hoe filosoof en econoom John Stuart Mill in de negentiende eeuw als een van de eersten de mens op deze manier beschreef.

Mill was zich er zeer van bewust dat hij een karikatuur schetste. De politieke economie ‘behandelt niet de volledige menselijke natuur (…) noch het complete optreden van de mens in de maatschappij’, disclaimerde hij. Toch achtte hij het noodzakelijk voor de ontwikkeling van de economie als wetenschap om de mens zo te reduceren. En hij vertrouwde erop dat geen enkele politiek econoom ‘ooit zo absurd zou zijn om te veronderstellen dat de mensheid werkelijk zo in elkaar zit.’

Daar vergiste Mill zich in. Het simplistische mensbeeld werkte zo lekker in economische modellen, dat in de decennia na hem het onderscheid tussen de karikatuur en de mens begon te vervagen. In de jaren zestig van de vorige eeuw betoogde de Amerikaanse econoom Milton Friedman daarom doodleuk dat mensen in het echte leven een homo economicus waren. En daarop volgde vrij snel nog een denkstap, schrijft Raworth: de karikatuur werd een ‘voorbeeld van hoe echte mensen zich zouden moeten gedragen.’

Dat gebeurde niet toevallig. Sociologiehoogleraar Juliet Schor vertelt in een lezing hoe Amerikaanse beleidsmakers eind jaren veertig bang waren dat de economie na de naoorlogse opleving in een nieuwe depressie zou komen: ‘Ze waren bezorgd dat mensen geen spullen zouden willen, dat hun behoeften bevredigd zouden zijn.’ Dus werd er van alles gedaan om de vraag naar nieuwe dingen te stimuleren. Dat lukte; in de jaren vijftig en zestig groeiden consumenten toe naar het ‘ideaal’ van de onverzadigbare mens. Maar dat had meer te maken met beleid, zo stelt Schor, dan met een ‘natuurlijke uitstorting van een menselijk verlangen naar huizen en auto’s en wasmachines en huishoudelijke apparatuur.’

Het competitieve in de consument vindt volgens Schor zijn oorsprong in de jaren zeventig, toen de inkomens- en vermogensongelijkheid begon toe te nemen. Zulke ongelijkheid jaagt sociale concurrentie aan, constateert ze: mensen gaan zich vergelijken met anderen die het veel beter hebben dan zij, en gaan spullen kopen om te laten zien dat ze niet onderdoen voor de rijkeren, dat ze die competitie aankunnen. Dit werpt een ander licht op Van Riels stelling: wellicht mislukte het communisme niet omdat de menselijke aard competitief is, maar gedragen we ons competitief omdat we geen communisme kennen, maar grote ongelijkheid.

En wat betreft onze aard: de ironie is dat veel gedragswetenschappers juist overtuigd raken van de altruïstische inborst van de mens. We werken samen met mensen aan wie we genetisch niet verwant zijn, geven geld aan goede doelen, houden deuren open voor vreemden en staan in de bus op voor ouderen. Daarmee zijn wij een grote uitzondering in het dierenrijk; het enige andere zoogdier dat bij benadering zo sociaal is, is de naakte molrat.

Het is tijd om de homo economicus op zijn plaats te zetten: in het Museum der Achterhaalde Mensbeelden. Het is een uitvinding, een wrang economisch trucje dat onze neoliberale kapitalistische maatschappij heeft helpen vormen, een parodie op de menselijke natuur die zo vaak aan ons is gepresenteerd als de waarheid dat het ons zelfbeeld is gaan beïnvloeden. Maar geloof het niet. We zijn betere mensen dan we denken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk is het allemaal de schuld van Aaf. Die schreef eerder deze maand een column over ontspullen: dat ze de Netflix-documentaire Minimalism had gekeken, bij elk product dat ze oppakte in de winkel dacht aan plasticsoep-etende zeevogels, en hoe dat nou moest nu haar kinderen voor sinterklaas allerlei goedkope rommel uit China wilden.

En dan was er nog Sheila Sitalsing, die het maandag had over de droeve toestand van de ijsberen; door het broeikaseffect smelt hun ijs, waardoor ze niet meer kunnen jagen en dus verhongeren. ‘Dat komt dus door ons’, had haar dochter verschrikt vastgesteld, waarop Sitalsing had opgesomd hoeveel leuke edoch milieuvernietigende troep ze met Sinterklaas in huis hadden gehaald.

En dus stond ik, als consuminderende geitenwollensok, deze week bevroren voor het Playmobil-schap in een speelgoedwinkel te denken aan stervende zeevogels en uitgemergelde ijsberen, het kerstverlanglijstje van mijn kinderen in mijn hand. ‘In hoeverre kun je de mensen om je heen dwingen te ontspullen?’ vroeg Aaf zich af. En ik nu dus ook.

Ik kocht niets, en ging naar huis om Minimalism te kijken, in de hoop op inspiratie. Maar ook dat liep spaak. De documentaire rept nauwelijks over klimaat of milieu of beroerde arbeidsomstandigheden in Chinese fabrieken. In plaats daarvan is het een soort parade van zeer verlichte en daardoor mild moreel superieure middenklassemensen die het leeuwendeel van hun meuk de deur uit hebben gedaan en daar heel gelukkig van zijn geworden.

Ik ben blij voor ze, maar geluk is in deze kwestie nauwelijks een bruikbaar begrip. Mijn kadetjes worden immers, net als die van Aaf, juist gelukkig van plastic zooi met eenhoorns erop.

Bovendien, zo stelt schrijver Chelsea Fagan in een Guardian-artikel, is minimaliseren á la de Netflix-docu een privilege. Het feit dat het een keuze is om weinig spullen in je huis te hebben, betekent automatisch dat je dus niet zo arm bent dat je je geen meubels kunt veroorloven. Om je garderobe te vervangen door twaalf vreugdevolle kwaliteitskledingstukken moet je een investering doen die voor arme mensen onmogelijk is. ‘Om dit te framen als een morele keuze is meer dan een beetje aanstootgevend’, schrijft Fagan. Ze vindt dat minimalisme niet zou moeten gaan over Innerlijke Groei, maar over een rechtvaardiger samenleving waarin mensen niet meer consumeren dan ze nodig hebben.

Daar is meer voor nodig dan neo-hippies die bijzonder in hun hoogstpersoonlijke nopjes zijn met hun kale huis. Het vereist wellicht een compleet andere kijk op consumptie. Ik moet denken aan een wat dissonante opmerking in de documentaire, van sociologiehoogleraar Juliet Schor: ‘We zijn te materialistisch in de alledaagse betekenis van het woord, en we zijn niet materialistisch genoeg in de ware betekenis van het woord. We moeten ware materialisten zijn, dus echt geven om de materialiteit van goederen.’

Wie echt geeft om spullen, zal eisen dat ze eerlijk en degelijk gemaakt zijn, dat ze een functie hebben en die goed vervullen. Dat is veelal niet hoe mensen nu consumeren. De meeste producten kopen we niet omdat ze een praktisch probleem oplossen, maar omdat marketeers ons wijsmaken dat een diepe psychologische behoefte nu eindelijk vervult zal worden door die ene aanschaf.

Zo verkopen autofabrikanten een gevoel van vrijheid door hun nieuwste mobiel op verlaten wegen door weidse landschappen te laten rijden. Amstel verhandelt al jaren vriendschap in plaats van bier. Een sokkenmerk beloofde me dat hun kousen me mijn ‘spirit of individuality’ zouden helpen omarmen. De H&M probeerde een ongelukkig gesneden blauw topje aan de vrouw te brengen door te beweren dat ‘casual-luxe items zorgen voor een gevoel van rust in het nieuwe seizoen’.

Flauwekul, natuurlijk. Niet omdat onze behoefte aan rust of vrijheid onzin is, maar omdat de vervulling die een aankoop biedt per definitie ontoereikend is – anders zouden we ons immers een week later geen nieuwe spullen laten slijten. En belangrijker dan dat dit proces ons permanent ontevreden en ongelukkig maakt, is dat het onrechtvaardigheid in stand houdt: zie de ijsberen en zeevogels en Chinese fabrieksarbeiders.

Aaf schrijft dat ze haar kinderen niet wil dwingen te ontspullen; ‘je moet anderen nooit met je religie belasten.’ Dat is een fair punt, maar ik ga mijn kinderen toch uitleggen hoe ook zij, als mini-consumenten, gepiepeld worden. In de hoop dat ze volgend jaar niet meer om troep vragen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.