dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Wij, zzp’ers, zijn een meelijwekkend stel. Gebukt gaan we, onder schijnzelfstandigheid, afgedwongen door werkgevers die graag voor een dubbeltje een eersterangs flexibele schil rond hun bedrijf willen. Volgens een niet nader gespecificeerde schatting in het Commentaar afgelopen woensdag geldt deze ‘vloek’ voor dertig tot vijftig procent van de eenpersoonsondernemers.

Het is een vloek waar de regering ons graag vanaf wil helpen. Niet omdat de onflorissante situatie van het Neerlands zzp-dom ze nu zo intens aan het hart gaat, maar omdat wij voor al dat arbeidsmarkt-technische afzien duizenden euro’s aan belastingvoordeel opstrijken. Deze zelfstandigenaftrek, ooit bedoeld om ondernemers te compenseren voor het feit dat ze hun eigen voorzieningen moesten treffen voor ziekte, werkloosheid en ouderdom, is het kabinet al geruime tijd een doorn in het oog.

Eerst wilden ze deze aftrek gewoon afschaffen of verminderen, maar toen zzp’ers protesteerden dat ze dan bij bosjes failliet zouden gaan, kwam men daarop terug. Dus heeft het kabinet nu een maatregel bedacht die sympathieker oogt: ze gaan die schijnzelfstandigheid aanpakken. Zzp’ers in branches waar onvoldoende eigen-bazigheid wordt vermoed, krijgen van de belastingdienst een bepaalde verklaring niet meer, waardoor ze klussen mislopen of zelfs helemaal werkloos worden.

De eerste reactie van veel zzp’ers is: waarom pakt de regering ons, en niet de foute werkgevers? We kennen allemaal de schrijnende situaties bij organisaties als PostNL, waar pakjesbezorgers massaal op straat werden gekieperd, om vervolgens tegen een beschamend laag stukloon als zelfstandige op pad gestuurd te worden. PostNL schrijft daarbij eenzijdig voor hoe dat ze werk dienen uit te voeren. Van de tarieven tot de kleur van hun bus – PostNL bepaalt. Dat is echte, schrale schijnzelfstandigheid, en het is een raadsel waarom minister Asscher en co de lieden van PostNL niet stevig over de politieke knie hebben gelegd.

Maar zulke schijnzelfstandigheid is zeldzaam. Onderzoekers van de Erasmus Universiteit kwamen vorig jaar met een schatting die aanzienlijk lager uitvalt dan voornoemde vijftig procent. ‘Grofweg vijf tot vijftien procent is op enig moment werkzaam in een situatie die diverse kenmerken van schijnzelfstandigheid heeft’, stellen zij. ‘Slechts een tot twee procent van de zzp’ers werkt structureel en weloverwogen als schijnzelfstandige en dan meestal op initiatief van de opdrachtgever.’

Slecht twee procent schijnzelfstandigen: dat klinkt als goed nieuws, maar voor ons kabinet levert het een probleem op. Ondernemersexpert Pierre Spaninks rekende op The Post Online uit dat die twee procent neerkomt op zo’n 15.000 zzp’ers, die – wanneer ze uit het zo belastingvoordelige ondernemerschap worden gewipt – samen goed zijn voor een bezuiniging van een kleine 33 miljoen. Maar dat is niet genoeg, want de staatskas heeft honderd miljoen aan zzp-besparing nodig. Dus moeten er volgens Spaninks nog zo’n 30.000 helemaal-niet-schijnzelfstandigen hetzelfde lot ondergaan.

Er moet dus zelfstandigenroulette worden gespeeld, en het is vrij duidelijk welk type ondernemer hierin het bokje zal zijn. VVD-Kamerlid Neppérus mopperde afgelopen zomer nog dat zzp’ers niet genoeg aan innovatie doen. Nieuwe dingen uitvinden en verhandelen, dát ziet onze regering graag. Satellieten, robots: zaken waarmee onze premier op de Hannover Messe kan opscheppen over de Hollandse vindingrijkheid. Zzp’er zijn is dan enkel het begin. Zodra je de kans hebt, dien je door te groeien naar een BV van Enige Omvang, om het tot slot te schoppen tot een multinational. Dan krijg je van onze regering een brievenbus, een verlaat-de-belastingaangifte-zonder-te-betalen-kaart en een kusje.

De meeste zzp’ers vermarkten echter geen robots, maar hun hoogstpersoonlijke menskracht en expertise. Wij weten iets dat onze opdrachtgever niet weet, of kunnen iets dat hij niet kan, en zijn dan te huur, bijna als een soort inplug-werknemer. Zonder hulp van de overheid, niet gehinderd door een overmaat aan wet- en regelgeving, hebben wij dit hoekje van de arbeidsmarkt gevonden. Hier zijn we in tijden van schaarse loondienstverbanden nuttig, en waardevol voor de economie. Wij, zzp’ers, marcheren hiermee keurig op de maat van het regeringsbeleid: we participeren ons uit de naad, en houden nimmer onze hand op.

Tegelijkertijd is het ook zo dat veel zzp’ers een soort ondernemerslimbo bevolken, ergens tussen werknemer en entrepreneur. Dat limbo is vrij nieuw en bepaald niet ordentelijk, dus is het gemakkelijk aan te zien voor een vloek, schijnzelfstandigheid of een bezuinigingspost. Maar dat lijkt me niet wijs. Als ik het kabinet was, zou ik in m’n broek piesen van geluk met deze zzp’ers. Mensen die zichzelf zo goed redden, verdienen het om met rust gelaten te worden.

PS. Eerder schreef ik in Trouw de column ‘Zzp’ers staan met hun rug tegen de muur’ en rekende ik uit wat de plannen voor zzp’ers uit het regeerakkoord (waaronder het afschaffen van de zelfstandigenaftrek) ongeveer gaan kosten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Glazen muiltjes versieren en theekransjes houden. Dat mogen de meisjes doen in de nieuwe Efteling-app. ‘Een echte meiden-app waarin lekker tutten centraal staat’, meldt het persbericht. Voor jongens is er een andere. ‘Stoere jongens helpen Draak met het beschermen van de schat.’

Seksistische ideeën uit de vorige eeuw, oordeelde een grote Efteling-fanclub. Dat lijkt me correct. Toch, als het alleen de Efteling was geweest, had je mij er niet over gehoord. De Kaatsheuvelse Lavenliefhebbers zijn immers in wel meer dingen wat ‘nostalgisch’. Ik noem even de attractie Monsieur Cannibale, waarbij kinderen in ronddraaiende kookpotjes zitten terwijl een zwarte meneer met jaren-vijftig-negerlippen en een pollepel in plaats van een koloniaal botje door zijn neustussenschot hen boosaardig toegrijnst.

Maar het is niet alleen de ouderwetse Efteling. In dezelfde week als hun app-lancering bracht Lego een tijdschrift uit, met voor meisjes een prinsessenthema – ‘Maak je eigen sprookje!’ – en voor jongens een wilde achtervolging met ruige schurken en politiehelicopters. Bij de Hema zag ik een jongenslaptop, blauw met plaatjes van atomen erop, en één voor meisjes, roze met hartjes. Een webwinkel voor babyspulletjes twitterde: ‘Op zoek naar een heel leuk cadeau voor een meisje? Beautycase van pluche’.

En zelfs dát zou niet zo erg zijn, als er in speelgoedland meer diversiteit was geweest. Kinderen komen niet in roze en blauw; uit onderzoek blijkt dat ruim de helft weinig met gendercliché’s opheeft. Als er voor hen nou flink wat apps waren waarin meisjes met draken konden vechten, of waarin jongens werden aangemoedigd om lekker te tutten, had ik met plezier mijn mond gehouden. Maar dat is niet het geval. Ook deze week schreef een tienjarige dat ze zo teleurgesteld was door het spelletjesaanbod op haar iPad. De meisjesspellen gaan allemaal over uiterlijk (ook nog vrijwel zonder uitzondering dat van witte, zeer magere hoofdpersonen). De jongensspellen daarentegen laten je een haai verzorgen of skateboarden. ‘Dingen die cool zijn en niet alleen gaan over iemand mooi maken’, aldus het meisje.

Dit zijn geen incidenten. Uit recent Spaans onderzoek blijkt dat de meerderheid van de televisiereclames gericht is op slechts één sekse. Kracht, macht, competitie en heldendom behoren tot het domein van de jongens, schoonheid en moederschap tot dat van de meisjes. Studies in andere landen laten een vergelijkbaar beeld zien.

Als die zeer jeugdige scheiding der seksen nou geen gevolgen zou hebben, zou ik hier alsnog niet over vallen. Maar ook dat is niet zo. Kinderen weten ze precies wat voor welke sekse gepast is en ze deinzen er niet voor terug om zichzelf en anderen hierin te corrigeren. Een Britse moeder schreef op het blog van de Britse actiegroep Let toys be toys hoe haar kleuterdochter idolaat was van de Disney-film Cars, maar geen sappakjes met deze auto’s mee naar school wilde. Cars is jongensachtig, zei haar dochter. ‘Ik houd er nog steeds van, maar dat mag niemand weten.’

En als het nou bij zo’n anekdote bleef, zelfs dan zat u deze column nu niet te lezen. Maar helaas. Wetenschappers toonden keer op keer aan dat al die jongens-meisjeshokjes grote invloed hebben op kinderen. Amerikaanse sociologen ontdekten bijvoorbeeld dat meisjes een onbekend stuk speelgoed leuk vonden als het werd gepresenteerd als ‘voor meisjes’. Maar werd het gelabeld als ‘voor jongens’, dan dachten ze op voorhand al: dat is niks voor mij.

Onderzoek van psychologiehoogleraar Rebecca Bigler laat bovendien zien dat puur en alleen het nadrukkelijk hanteren van de categorieën ‘meisjes’ en ‘jongens’ – dus zonder de bijbehorende cliché’s te nadrukken – maakt dat kinderen sterker in seksestereotypen gaan geloven. Ze zeggen bijvoorbeeld vaker dat alleen vrouwen voor kinderen kunnen zorgen of dat alleen mannen arts of president kunnen worden.

Hier wil ik graag even bij stilstaan. Die stereotypen die bedrijven zo enthousiast inzetten om hun speelgoed en spelletjes te verkopen, grijpen dus in op de voorkeuren en ambities van jongens en meisjes. Marketing draagt daarmee op uitermate lullige wijze bij aan het geestelijk kortwieken van kinderen op een manier die velen – volkomen terecht – van een overheid, school of religie nooit zouden pikken.

De Efteling krabbelde na de kritiek natuurlijk terug. Op twitter lieten ze desgevraagd weten dat ook meisjes met de drakenapp ‘mogen’ spelen, en jongens met de prinsessen. Maar met zo’n mededeling achteraf bewijzen ze slechts lippendienst aan de diversiteit onder kinderen. De stereotypen zijn al bevestigd, het kwaad is reeds geschied. Van respect voor kinderen getuigt het niet.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zo op het eerste gezicht lijken de plannen van staatssecretaris Dekker bepaald niet aanstootgevend. Scholen moeten alle leerlingen uitdagen het beste uit zichzelf te halen, vindt hij. Want een kwart van de kinderen verveelt zich soms in de klas, en onze snuggerste bollebozen blijven qua uitblinken achter bij slimmeriken uit het buitenland.

Vergeleken met de andere plannen die ons kabinet zoal heeft uitgebraakt oogt dit verdraaid sympathiek. Het beste halen uit kinderen, wie wil dat nou niet?

En toch krijg ik van dit plan jeuk op ongemakkelijke plaatsen. Misschien is het omdat ik eerder deze week las over een nieuw televisieprogramma, waarin RTL op zoek gaat naar het slimste kind van Nederland. Jonge ‘Einsteintjes in de dop’ gaan een strijd aan die vooral lijkt te draaien om goed scoren op iq-testvragen, en aanzienlijk minder om het cultiveren van intellectuele rijkdom. Alsof je slim bent als je heel snel een moeilijke rekenopgave kunt maken of het volledige periodiek systeem der elementen uit je hoofd kunt oplepelen.

Of misschien komt mijn jeuk voort uit de applausartikeltjes die de media deze week schreven over Joey Goffen, het enige kind dat dit jaar de cito-toets foutloos maakte. Het is de jongen natuurlijk van harte gegund, maar is hij werkelijk bijzonderder dan de kinderen die één fout maakten, of twee, of twintig, vijftig, honderd? En is het wel een goed idee om een maatschappelijke snelweg aan te leggen van een goed testresultaat naar zo’n voetstuk?

Volgens schrijver en onderwijsdenker Alfie Kohn niet. ‘Er is geen betere manier om kinderen de creativiteit en de interesse in leren te ontnemen dan hen ertoe aan te zetten om harder te werken voor hogere cijfers’, zegt hij in de Groene Amsterdammer. De plannen van Dekker leiden volgens hem juist tot meer middelmaat. Uit psychologische experimenten blijkt dat kinderen die weten dat een hoge score telt de moeilijke opdrachten juist schuwen. Ze maken het zichzelf liever gemakkelijk, want zo verzekeren ze zich van een goed resultaat. Dat we in onze cultuur steeds loftrompetteren over, in Dekkers woorden, ‘leerlingen met prachtige cijferlijsten’ is dan niet erg behulpzaam.

Daar komt bij dat bolleboos worden meer een kwestie van toeval dan van verdienste is. Zo heeft een kind er aanzienlijk meer kans op het zo felbegeerde etiket ‘talent’ als zij een set hoogopgeleide ouders heeft, in een goede wijk woont met dito school, wit is, verder geen psychische problemen heeft, enzovoorts.

En dan is er nog de factor ‘dom geluk’. Journalist Malcolm Gladwell schrijft in zijn boek ‘Uitblinkers’ over de Canadese psycholoog Roger Barnsley, die in de jaren tachtig ontdekte dat de beste ijshockeyers onevenredig vaak in januari, februari of maart waren geboren. De oorzaak zat hem in de manier waarop jeugdteams werden ingedeeld. Kinderen van hetzelfde geboortejaar speelden samen; een kind dat pas eind december tien werd kon dus teamgenoot hebben die al begin januari tien was geworden. Deze situatie lijkt erg op die op Nederlandse scholen, waar tussen vroege en late leerlingen best negen maanden leeftijdsverschil kan zitten.

Wanneer je in zo’n groep ijshockeyers gaat zoeken naar de toptalenten, springen de oudste spelers eruit: zij zijn groter, sterker en verder in hun ontwikkeling. Voor scholieren geldt iets vergelijkbaars. Want vroege of late leerling, uit een bevoorrecht milieu of niet, wat hun toevallige voorsprong of achterstand ook is: ze gaan allemaal langs dezelfde cito-meetlat. Wie hoog scoort, krijgt het label ‘bolleboos’ en heeft straks dus per staatssecretarieel decreet recht op extra begeleiding en kansen. Dat laat de toevallige voorsprong nog meer groeien, en daarmee is het Matteüs-effect een feit: ‘Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.’

Toptalenten aan nog betere cijfers helpen is echter niet hetzelfde als alle leerlingen uitdagen het beste uit zichzelf te halen. Een goede testscore is niet gelijk aan het beste onderwijs, waarin je idealiter kinderen vooral onmeetbare zaken leert als goed nadenken, kritische vragen stellen, creatief zijn, samenwerken. En een uitblinker is bepaald niet ‘alle leerlingen’. Alle leerlingen, dat zijn ook de middelmaatjes, de laatbloeiers, de dwarskoppen, de lastpakken, de hangers-en-wurgers, de ‘rugzakjes’. Het zijn de kunstenaars, de dromers, de twijfelaars, de stille wateren. Het zijn zelfs de kinderen die op school gewoon liever de kantjes eraf lopen. Maar hun rijkdom lijkt Dekker even vergeten te zijn.

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Of ik vind dat de maximumsnelheid op de Siemelinkseweg verhoogd moet worden naar zeventig kilometer per uur. Dat wil de stemwijzer van mijn gemeente Deventer van me weten. Of er nog een derde brug over de IJssel moet. En of het ‘runshoppingcenter’ (ik verzin dit niet) prioriteit moet krijgen.

De stemwijzer is van een schrijnende lulligheid, zeker aangezien de gemeenteraadsverkiezingen deze keer veel meer zijn dan een soort superpoll voor landelijke politici. Gemeentes worden immers vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de jeugdzorg en het persoonlijke verzorgingsdeel van de Wmo.

Er is vooralsnog geen reden om te geloven dat dit allemaal zomaar goed gaat komen. In mijn gemeente was er bijvoorbeeld wethouder Margriet de Jager, die afgelopen juni kwam vertellen dat wassen en wondverzorging best door werklozen gedaan kon worden. Een paar weken geleden ging er een brief rond van jeugdpsychiater Noordzij uit Warmond, die zijn praktijk gaat sluiten. De bedrijfsonzekerheid wordt te groot, nu niet de zorgverzekeraars maar gemeenten – met dikke bezuinigingen in hun achterhoofd – zijn diensten moeten vergoeden. En Annemarie Jorritsma, bestuursvoorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, meldde alvast: ‘Bij de jeugdzorg worden jongeren niet meer naar de psychiater gestuurd, maar naar de voetbalclub.’

Ik wil dus deze gemeenteraadsverkiezingen meer weten van de partijen dan wat hun mening is over IJsselbrug numero drie. Ik wil weten of ze vinden dat opvoedingsondersteuning of de sportclub een alternatief is voor de kinderpsychiater. Of Wmo-keukentafelgesprekken door vrijwilligers gevoerd kunnen worden. Of al dat geroezemoes over participatie betekent dat ik straks de billen van mijn bejaarde buurvrouw moet wassen. En ik wil van ze weten of ze de gemeentebelastingen gaan verhogen als – of, accurater: wanneer – blijkt dat al die zorg duurder uitvalt dan begroot, of dat ze dan hulpbehoevenden gaan afknijpen.

De verkiezingsprogramma’s in mijn gemeente bieden weinig soelaas. Koning Vaagtaal regeert. Tot mijn onmiddellijke afschuw willen vrijwel alle partijen burgers ‘in hun eigen kracht’ zetten. Uit het program van het CDA, even voor de lol: ‘Waarbij het gezin meer in zijn eigen kracht en regie wordt gezet, maar tegelijkertijd breed wordt ondersteund bij multiproblematiek over alle drie decentralisatie domeinen.’ Wat er dan precies gaat gebeuren als je kind autistisch en zwakbegaafd blijkt te zijn? Wie het weet mag het zeggen.

Ook de gemeentelijke beleidsstukken leveren eerder taalkundig ergerniseczeem op dan iets concreets. Onder een kopje ‘Wmo’ rekenen ook zij op ‘eigen kracht en sociale steunsystemen’: ‘Op deze wijze kan een burger vaak dichtbij geholpen worden in zijn/haar ondersteuningsbehoefte, zonder een professional in te schakelen.’ Als klap op de vuurpijl heet het plan over de jeugdzorg ‘Van wieg tot werk’. Nou ja, zo weten kinderen in ieder geval tijdig waartoe ze hier op aard zijn.

Ik besluit mijn issues voor te leggen aan de plaatselijke partijen. Die blijken wel degelijk meningen te hebben over de Wmo en Jeugdwet. Zo vinden ze allen dat lichamelijke verzorging in principe een taak voor professionals is. En nee, opvoedingsondersteuning of een potje voetballen is geen alternatief voor de psychiater.

Er zijn ook verschillen. Zo vinden de lokale CDA, D66 en SP dat kinderen die psychische zorg buiten de regio nodig hebben gewoon een zakje geld moeten meekrijgen van de gemeente waarin ze wonen. De PvdA wil in plaats daarvan dat gemeenten onderlinge afspraken maken over de verdeling van de kosten. Maar wil de gemeente van de zorgaanbieder zo’n kind dan wel helpen?

Ander punt: alleen de SP, de PvdA en het lokale Gemeentebelang willen emancipatiebeleid maken om te voorkomen dat vooral vrouwen straks al die ‘eigen kracht’ moeten gaan opbrengen, zoals nu bij mantelzorgers. En D66 en de partijen rechts daarvan willen de gemeentebelastingen niet verhogen, waarmee ze riskeren dat ze straks wegens verregaande blutheid geen zorg meer kunnen betalen. (Ze willen natuurlijk liever bezuinigen op bureaucratie en ambtenaren, zoals iedereen altijd – alsof er op het stadhuis of bij jeugdzorg nog mensen werken die de halve dag zitten te mijnenvegeren).

Dit zijn de onderwerpen die er echt toe doen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Niet de vraag wat er zal gebeuren met Diederik Samsoms positie, en of het Emile Roemer lukt om revanche te nemen. En ook de maximumsnelheid op de Siemelinkseweg zal me eerlijk gezegd worst zijn. Ik wil straks stemmen op een partij die goed op onze kinderen, zieken en ouderen gaat passen. Zullen we het daar eens over hebben?

Deze column stond op 28 februari 2014 (vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen) in de Volkskrant. 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Toen ik zeven jaar oud was, nam Woody Allen me bij de hand en nam hij me mee naar een schemerige, kastachtige zolder op de tweede etage van ons huis. Hij vertelde me dat ik op mijn buik moest gaan liggen spelen met de elektrische treintjes van mijn broer. Daarna randde hij me aan. Hij praatte met me terwijl hij het deed, fluisterde dat ik een braaf meisje was, dat dit ons geheim was, en beloofde me dat we naar Parijs zouden gaan en dat ik een ster zou zijn in zijn films.’

Zo beschreef Dylan Farrow het misbruik door haar beroemde vader in een New York Times-blog. Omdat er geen hard bewijs is – Allen maakte er geen film van – barstte er in de media meteen een hevige strijd los tussen mensen die Farrow geloofden en lieden die overtuigd waren van Allens onschuld. Beide kampen claimden alleenheerschappij over de feiten. Onterecht, want na twee weken ‘factchecken’ is niemand iets wijzer geworden. We vernamen dat kindermeisjes Dylan op de bewuste dag danwel vijf, danwel twintig minuten uit het oog verloren. Dat moeder Mia Farrow haar dochter al dan niet omkocht met ijs om een verhaal op te dissen. En dat de vader heel veel of juist nogal ongezond van zijn dochter hield.

Dat weerhoudt sommigen er niet van om toch van alles zeker te weten. Zo schreef Max Pam in deze krant onder de kop ‘Woody Allen wordt valselijk beschuldigd’ dat ‘misbruikherinneringen vaak op latere leeftijd zijn ingefluisterd’ door therapeuten die op overijverige wijze op zoek zijn naar jeugdtrauma’s om daar alle volwassen ellende assorti uit te verklaren. Pam denkt dat ook Dylan zo’n verzonnen trauma heeft, en ziet hiervoor bewijs in ‘het therapeutisch jargon’ in haar verklaring.

Het is een bevreemdend stukje columngebeuren, vooral omdat bekend is dat Dylan Farrow reeds op zevenjarige leeftijd haar mond opendeed. Er is dus volstrekt geen sprake is van op latere leeftijd ingefluisterd misbruik. Pam’s analyse gaat zo mank als een zeerover met een houten been.

Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat het geheugen niet bespeeld kan worden. Een paar jaar geleden toonden onderzoekers van de Universiteit Maastricht aan dat zeventig procent van de kinderen van zeven, acht jaar zich een valse herinnering aan een UFO-ontvoering laat aanpraten, mits deze handig aan de man wordt gebracht. Het is dan ook beslist niet uit te sluiten dat mama Mia met behulp van welgekozen diepvriesproducten haar dochter iets heeft wijsgemaakt dat kindlief zelf is gaan geloven.

Zo’n valse herinnering met dito beschuldiging is de nachtmerrie van veel mannen. Zelfs als je niet door een rechter veroordeeld wordt, kan de verwoesting immens zijn. En de ‘dader’ blijft aangeschoten wild.

Veel mannen die ik hierover sprak vonden Allen dan ook ‘onschuldig tot het tegendeel bewezen is’. Ik kan me die houding goed voorstellen. In een rechtbank is ze zelfs noodzakelijk; de aanname van onschuld behoedt ons voor tunnelvisie en juridische dwalingen. Maar ze heeft ook beperkingen. Want wat moet je dan met de slachtoffers van vaak onbewijsbare misdrijven als misbruik en verkrachting? Zijn zij ongeloofwaardig tot het tegendeel bewezen is?

Dat zou ook niet realistisch zijn. Uit onderzoek blijkt dat slechts een kleine minderheid van de aangiftes van verkrachting op verzinsels is gebaseerd – tussen de twee en elf procent. Volgens deskundigen liegen kinderen maar zelden over misbruik. En over verwoesting gesproken: wel misbruikt maar niet geloofd worden is één van de ergste dingen die een kind kan overkomen.

Ik vraag me af wat er was gebeurd als niet Woody Allen de schurk van het verhaal was geweest, maar een katholieke priester. Voor de commissie Deetman was het voldoende geweest als Farrow haar beschuldiging aannemelijk had gemaakt. De commissie maakte dan ook onderscheid tussen plegers en daders; alleen van de laatste groep is de schuld strafrechtelijk vastgesteld. Zo konden ze slachtoffers geloven en toch de onschuldpresumptie in stand houden.

We zullen nooit weten wat er precies op de zolderkamer van de Farrows gebeurde. Wetenschappelijk onderzoek naar valse herinneringen en valse aangiftes kan ons niet eens vertellen welk scenario het waarschijnlijkst is. Maar misschien is dat ook niet belangrijk. Belangrijker dan de waarheid is dit: of we wijs genoeg kunnen zijn om tegelijkertijd slachtoffers van onbewijsbare misdrijven te steunen en de plegers ervan te behandelen met de barmhartigheid die iemand toekomt wanneer zijn schuld niet vaststaat.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op mijn feministische neus staat een witte middenklassebril. Daar herinnerde publicist Nadia Ezzeroili me afgelopen zaterdag tamelijk hardhandig aan. Ze verweet me betutteling en liet weten dat ze het absoluut beu is om binnen het feminisme te moeten vechten tegen witte vrouwen die reddingsvesten en schouderklopjes uitdelen aan vrouwen van kleur.

Het was niet de eerste keer dat ik dit verwijt hoorde. Zo ben ik regelmatig bij feministische debatten waar louter witte middenklasse-onderwerpen op het menu staan. Na afloop van zo’n debat, afgelopen zomer bij de Internationale Socialisten, schreven Hodan Warsame en Chandra Frank van Redmond Amsterdam en Nella van den Brandt van de Universiteit van Gent een blog waarin ze de besproken onderwerpen bekritiseerden. ‘Seksisme staat voor vele vrouwen niet op zichzelf, maar wordt gekruist door racisme’, zeiden ze. En: ‘spreken over de problematiek van de loonkloof is niet relevant voor werkloze vrouwen, het onderwerp zorg-arbeidverdeling gaat niet over het leven van alleenstaande moeders, en het idee van een wettelijk kader van gelijkheid en bescherming gaat al helemaal niet op voor ongedocumenteerde vrouwen.’

Doordat hier in het debat aan voorbij was gegaan was het feminisme gereduceerd geraakt tot ‘een te beperkte agenda gericht op de behoeften en ervaringen van de meest geprivilegieerde, zichtbare vrouwen.’

Deze vier vrouwen hebben gelijk. Veel witte feministen (mijzelf soms incluis) hebben de onhebbelijkheid om met de beste bedoelingen te doen alsof hun ervaringen voor alle vrouwen gelden. Vorige week schreef journalist Laurie Penny een stuk in de New Statesman over hoe kort haar hebben voor vrouwen een politiek statement is. Je verzet je er immers mee tegen de eis van ‘het patriarchaat’ om je stinkende best te doen om zo mooi en sexy mogelijk te zijn, ter behaging van de man.

Ik herkende me in Penny’s verhaal, maar andere vrouwen niet. Schrijfster Flavia Dzodan merkte op twitter op dat voor vrouwen van kleur haarlengte juist het tegenovergestelde kan betekenen. Hun haar is van nature vaak zwart en ruig krullend of kroezend – iets dat vooral opvalt als het lang is. Je haar lang dragen is daarmee niet een manier om patriarchale heerschappen visueel te plezieren, maar om je eigen ontembaarheid en trots en maling aan de witte norm te laten zien. Dzodan, en velen met haar, ergerden zich eraan dat Penny in haar artikel over hét haar van dé vrouw nog geen twee zinnen had gewijd aan dit etnische verschil.

Dat getuigt niet bepaald van ‘inclusief feminisme’ – om Ezzeroili te citeren. Bovendien doet een journalist haar lezers er geen plezier mee, want een kleurrijk perspectief toevoegen is meer dan een obligaat momentje van politiek correctheid. Het kan zeer waardevolle inzichten opleveren.

Zo las ik in het boek ‘The politics of passion’ van antropologieprofessor Gloria Wekker dat het in de Creoolse arbeidersklasse in Suriname niet ongebruikelijk is dat kinderen worden opgevoed door iemand anders dan hun biologische moeder. Ze worden vrij gemakkelijk ‘weggegeven’ aan bijvoorbeeld een zus die zelf kinderloos is. Wie Wekkers beschrijving van de liefde en toewijding van deze niet-biologische moeders leest kan er niet aan twijfelen dat de kinderen hier niet onder lijden. Maar juist dát zet interessante vraagtekens bij de enorme waarde die witte westerlingen aan het genetisch moederschap toekennen. Wetenschappers, jeugdzorg, familierechters die omgangsregelingen bepalen: allemaal nemen ze impliciet aan dat een kind het beste opgroeit bij de biologische moeder. Een kijkje in een andere culturele keuken daagt dat dogma uit.

Soms is zo’n perspectiefwisseling zelfs broodnodig. Neem het debat over hoe moeilijk jongens het hebben in het onderwijs. Wanneer wordt geklaagd dat onze knullen van al die juffen niet als ‘echte mannen-in-spé’ mogen rouwdouwen, bedoelt men – eveneens impliciet – vrijwel altijd witte jongens. Zoals ik eerder deze maand in Vonk schreef: niemand zegt ooit van Nederlands-Marokkaanse jongens dat ze de vrijheid moeten krijgen om eens lekker wat drukker en stoerder te zijn in de klas. Terwijl allochtone jongens het op school het lastigst hebben, is het hele debat geframed rond de onderdrukte mannelijkheid van witte jongens. Toch een tikkie vreemd.

Het is opvallend hoezeer gender en etniciteit vervlochten zijn, en tot welke aannames en ongelijkheid dat leidt – allemaal zaken die pas echt opvallen zodra je langs de randjes van de witte middenklassebril gluurt. En dan niet om te betuttelen, maar uit een honger naar nieuwe inzichten en wijsheid. Een honger die ik altijd heb.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.