dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Bijna alles wat we weten over hoe kinderen zich ontwikkelen is gebaseerd op onderzoek onder rijke, witte, westerse kinderen. Psychologen zien dat steeds meer als een probleem. Want die kennis blijkt helemaal niet per se iets te zeggen over alle andere kinderen – kortom, de overgrote meerderheid.

Laten we beginnen met een kleine test. Hiernaast ziet u een afbeelding met twee lijnen. Zoek nu een kind, bij voorkeur in de basisschool-leeftijd, en stel hem of haar de simpele vraag: welke lijn is langer?

muller-lyer-illusieHoogstwaarschijnlijk zegt het kind dat de onderste lijn het langste is. Dat klopt niet; de afbeelding is een optische illusie, en beide lijnen zijn in werkelijkheid van gelijke lengte. Het heet de Müller-Lyer-illusie, om precies te zijn, en al meer dan honderd jaar stinken veruit de meeste kinderen er vol overtuiging in. (Volwassenen trouwens vaak ook.)

Althans: de meeste Nederlandse kinderen stinken erin. Hadden we hetzelfde testje onder kinderen van het jagende en verzamelende Zuid-Afrikaanse San-volk, dan waren de uitkomsten heel anders geweest, zo ontdekten psychologen. Kinderen zien daar veel vaker dat de lijnen even lang zijn.

Onderzoekers denken dat dit komt doordat de San-jeugd leeft in een omgeving vol organische vormen, terwijl onze juniors opgroeien in een wereld vol hoeken. Tegen de tijd dat westerse kinderen naar de basisschool gaan, hebben ze geleerd om zaken als perspectief en relatieve grootte automatisch in hun beschouwing van een plaatje mee te nemen, wat ze vatbaar maakt voor deze Müller-Lyer-illusie.

=

Deze invloed van cultuur en omgeving is nog een ondergeschoven kindje in de ontwikkelingspsychologie. De reden: onderzoekers in deze wetenschapstak bestuderen vooral kinderen die opgroeien in rijke, westerse landen. En binnen dat land kijken ze ook nog eens met name naar witte kinderen van hoogopgeleide, welgestelde ouders. Dit is al heel lang zo, en dus is bijna alle fundamentele kennis over opgroeien gebaseerd op dit demografisch nogal dunne plakje kinderspul. Hoe jongens en meisjes lijntjes waarnemen, maar ook hoe ze denken, hoe ze kennis opdoen, hoe ze leren praten, luisteren, kijken, bewegen, met anderen omgaan – wat wetenschappers weten, weten ze van hen.

De afgelopen vijf jaar zijn steeds meer psychologen, pedagogen en onderwijskundigen dit als probleem gaan zien. Er doemen ongemakkelijke kwesties op. Zo is het de vraag of de huidige inzichten wel iets zeggen over kinderen die niet westers, wit en welgesteld zijn. En onderzoekers blijken maar heel weinig te weten over de kinderen waar we ons als samenleving juist het meeste zorgen over maken: de arme kinderen, kinderen uit etnische minderheden, van laagopgeleide ouders, of die naar Nederland zijn gevlucht of gemigreerd. Het zijn deze groepen kinderen die oververtegenwoordigd zijn in statistieken over taalachterstanden, vroegtijdig schooluitval, gedragsproblemen, criminaliteit. Over hun problemen is van alles bekend, maar over hun normale psychologische ontwikkeling nauwelijks.

Om een idee te geven van de omvang van dit fenomeen: in 2010 telden onderzoekers tijdens een internationale conferentie over het psychologisch wel en wee van zuigelingen hoeveel presentaties er gingen over proefpersoontjes uit kansarme gezinnen. Ze kwamen niet verder dan één procent. Ter vergelijking: in de Verenigde Staten groeit 20 tot 40 procent van de kinderen op in armoede, in Nederland gaat het om een kleine 14 procent.

=

Dat de ontwikkelingspsychologie drijft op witte middenklasse-kinderen heeft een praktische en een theoretische reden. De praktische: het zijn juist hun ouders die zich aanmelden voor onderzoek. Pedagoog Hanna Mulder van de Universiteit Utrecht kan er uit eigen ervaring over meepraten. Ze rondde net een onderzoek af naar de vraag hoe het wereldbeeld en de manier van denken van kinderen van 14 maanden verandert als ze gaan lopen. Zo bleek al eerder dat kinderen die lopen meer met hun moeder interacteren dan kinderen van dezelfde leeftijd die nog kruipen.

Om aan jonge proefpersonen te komen, vroeg Mulder bij de gemeente Utrecht de adressen op van ouders met nageslacht in de juiste leeftijd. Die stuurde ze een brief en een folder, met een uitnodiging om naar haar lab te komen. Het aantal reacties is doorgaans klein, vertelt ze. ‘En de ouders die reageren op dit type onderzoek, zijn bijna altijd ouders die de weg kennen op de universiteit, bijvoorbeeld omdat ze zelf ook gestudeerd hebben.’

De theoretische reden: psychologen hebben heel lang gedacht dat het niet uitmaakte dat ze vooral oog hadden voor zo’n specifieke laag van de bevolking. Decennialang namen onderzoekers gewoon aan dat de kennis die ze onder deze groep vergaarden universele principes over le condition humaine zouden blootleggen.

Tot vijf jaar geleden. Toen publiceerde antropoloog Joe Henrich samen met twee collega’s van de University of British Columbia een artikel dat deze aanname grondig op losse schroeven zette en de blik van de meerderheid van de gedragswetenschappers deed kantelen. Dit is wat Henrich schreef: de mensen die we in de psychologie bestuderen, zijn WEIRD. Ze komen uit een cultuur die ‘western, educated, industrialized, rich en democratic’ is, en daarmee zijn ze atypisch, want de meeste mensen in de wereld komen niet uit zo’n cultuur. En binnen westerse landen zijn burgers die meedoen aan onderzoek gemiddeld ‘WEIRDer’ dan de rest, en daarmee ook al niet bijster representatief. Kortom: als je wilt generaliseren over ‘de mensheid’ of ‘de Nederlander’, dan moet je dan allicht niet bij die rare witte, westerse, hoogopgeleide middenklasse zijn.

Uit experimenten blijkt dat Henrich gelijk heeft. Zo dachten psychologen lang dat alle mensen zes basisemoties hebben – blijdschap, woede, verdriet, walging, angst, verrassing – en dat daar universele gezichtsuitdrukkingen horen. Maar toen psychologen naar Namibië togen om daar het nomadische Himba-volk te vragen of zij plaatjes van deze gezichtsuitdrukkingen alsjeblieft per emotie wilden sorteren, lukte dat maar deels. Grote angstogen werden keurig op een stapel gelegd, net als lachende gezichten, maar de boze, walgende en verdrietige gezichten konden de Himba niet uit elkaar houden.

=

Ook kinderen blijken vatbaar voor zulke krachtige culturele effecten. Henrich geeft in zijn artikel een voorbeeld dat gaat over hoe kinderen leren hoe dingen in de natuur heten. Westere kinderen leren als eerste de namen van categorieën: dat is een boom, een vis, een vogel. Maar niet-westerse kinderen die in kleine verzamelaars- of boerengemeenschappen wonen, leren doorgaans juist eerst de soortnamen: een beuk, een zalm, een spreeuw.

En ook binnen een land kunnen kinderen uit meer of minder WEIRDe groepen zich heel anders ontwikkelen. Ruimtelijk inzicht is een goed voorbeeld. Wetenschappers dachten altijd dat jongens hier – waarschijnlijk om aangeboren, hersentechnische redenen – beter in waren dan meisjes. Totdat psycholoog Susan Levine naar Chicago ging om daar het ruimtelijk inzicht van bijna 550 zes-jarigen te testen, die ze opsplitste naar het opleidingsniveau en inkomen van de ouders. Toen ontdekte ze dat dit sekseverschil bij arme kinderen niet bestond. Levine denkt dat dit onder meer komt doordat in deze gezinnen geen geld is voor apart jongens- en meisjesspeelgoed.

=

Dit is geen puur academisch probleem. Inzichten in hoe jongens en meisjes van elkaar verschillen zijn belangrijk voor docenten en hoe ze les geven. En ook in andere opzichten leunt ons onderwijssysteem zwaar op de kennis over leren en nadenken die ontwikkelingspsychologen in de loop der decennia hebben opgebouwd. Maar als die kennis alleen geldt voor WEIRD-kinderen, krijgen de andere kinderen dan wel wat ze nodig hebben? En lopen we niet het risico dat we hen langs een witte middenklasse-meetlat leggen, waardoor zij juist ‘raar’ lijken?

Psycholoog Anne Fernald van Stanford University vreest van wel. In een artikel over wat zij de ‘gelegenheidssteekproef’ in ontwikkelingsonderzoek noemt, schrijft ze dat zelfs al het riskant is om claims te doen als ‘zuigelingen zijn zich bewust van bepaalde natuurkundige principes (zoals: als je iets van de tafel duwt valt het naar beneden) als ze drie maanden oud zijn.’ Zulke uitspraken gelden wellicht voor de specifieke zuigelingen die we in die specifieke onderzoeken bestudeerd hebben, zegt Fernald, maar we framen ze vaak onterecht alsof ze gelden voor alle kinderen, ongeacht hun vroegste ervaringen.

Zo’n frame schept bovendien een bepaalde norm. Een voorbeeld. Wanneer ‘WEIRDe’ ouders tegen hun kleine kinderen praten, benoemen ze vooral objecten. ‘Kijk, een boot, een auto, je navel, sokken’, enzovoorts. Maar Japanse ouders hebben het vooral over sociale interacties en beleefdheidsvormen: ‘Kijk, ik geef jou iets. Alsjeblieft. Geef jij dat aan mij? Dankjewel!’. Het resultaat is dat Japanse peuters wat minder zelfstandig naamwoorden kennen. Wie deze peuter tegen die westerse meetlat zou leggen en bijvoorbeeld zou vragen om op een plaatje allerlei boerderijdieren te benoemen, zou – onterecht – aanwijzingen vinden voor een taalachterstand.

Hetzelfde geldt voor andere ontwikkelingsgebieden. Onderwijskundige Casper Hulshof van de Universiteit Utrecht geeft de motoriek van jonge kinderen als voorbeeld. Elke ontwikkelingspsycholoog kent de stadia van liggen naar lopen, vertelt hij. Een kind begint met liggen, gaat zich oprichten, rollen, kruipen, staan en uiteindelijk lopen. Nog even afgezien van het feit dat heel veel kinderen zich anders ontwikkelen, zijn de culturele verschillen groot. In sommige delen van Afrika trainen ouders hun kinderen van jongs af aan in hun motoriek: ze zetten junior in zithouding, en laten de beentjes loopbewegingen maken. Niet verrassend: deze kinderen leren eerder lopen dan bijvoorbeeld de gemiddelde Nederlandse baby. ‘En er zijn ook volkeren waarin ouders hun kinderen de eerste drie jaar van hun leven op hun rug dragen’, zegt Hulshof. ‘Die kinderen gaan dus vrij laat lopen, en dat blijkt ook niet nadelig.’ Toch zouden op een Nederlands consultatiebureau de nodige alarmbellen afgaan.

‘Je kunt je dus afvragen: wat is normaal?’ zegt Hulshof. ‘Ontwikkelingspsychologie gaat uit van bepaalde normen, en die normen gaan uit van onszelf, van die witte middenklasse. We zeggen eigenlijk: wij doen het goed, zij doen het anders. We zijn WEIRD-centrisch.’

=

Dat is in de afgelopen vijf jaar geen enorme sprongen zijn gemaakt met het ont-WEIRDen van de ontwikkelingspsychologie, is geen onwil van de wetenschappers. De publicatie van Joe Henrich over hoe ‘raar’ de traditionele proefpersonen zijn, leeft nog steeds. Eerder spelen praktische kwesties een rol: het is niet gemakkelijk om arme, laagopgeleide, gekleurde ouders met hun kind naar het lab te krijgen.

De Amerikaanse psycholoog Anne Fernald huurde om die reden een huis in East Palo Alto, een arme stad ten zuiden van San Francisco. Een Spaanssprekende postdoc ging er wonen om het vertrouwen van de inwoners te winnen. Het werkte, en Fernalds team kon uitgebreid onderzoek doen naar de snelheid waarmee peuters van laagopgeleide ouders woordjes verwerken.

Ook in Nederland loont het als er onderzoekers uit de WEIRDe comfort zone komen. Zo deed Elma Blom van de Universiteit Utrecht afgelopen najaar onderzoek naar de voordelen van tweetaligheid van kinderen met ouders van Turkse of Marokkaanse afkomst. Meestal wordt die tweetaligheid – nogal WEIRD-centrisch – alleen als probleem bestudeerd, bijvoorbeeld in onderzoek naar taalachterstanden. Maar Blom ontdekte dat juist een kind van laagopgeleide migrantenouders er ook mee boft: zij hebben een beter werkgeheugen, waardoor ze meer informatie tegelijkertijd kunnen onthouden en verwerken.

Zo’n project met zulke proefpersonen kost wel meer moeite, weet ook pedagoog Hanna Mulder uit ervaring. ‘Je moet echt met je onderzoek naar de kinderen toegaan, naar peuterspeelzalen, op huisbezoek. Ik heb in een onderzoek weleens een gezin met de taxi laten komen’, vertelt ze. Bovendien kost het extra tijd en geld. Geen dingen die wetenschappers doorgaans in overvloed hebben. Maar ze zijn het erover eens dat het goed zou zijn, zeker voor de kinderen waar we ons zorgen over maken, om beter naar ze te kijken – verder dan onze rare neus lang is.

 

Met dank aan Louis Tavecchio (emeritus hoogleraar pedagogiek, Universiteit van Amsterdam) en Guuske Ledoux (wetenschappelijk directeur van het Kohnstamm Instituut)

 

=

Kader: Joe Henrichs spelletjes

De eerste keer dat Joe Henrich zich afvroeg of westerse mensen wel echt model staan voor de rest van de wereld, was in de zomer van 1995. Als jonge master-student antropologie ging hij veldwerk doen bij de Machiguenga, een Peruaans volk dat leeft van tuinbouw. Hij vroeg ze mee te doen aan een spel voor twee personen. De eerste verdeelde een geldbedrag, bijvoorbeeld 10 euro, in een deel voor hemzelf en een deel voor de tweede speler. Die tweede speler mag vervolgens kiezen of hij de verdeling accepteert. Doet hij dat niet, dan krijgt niemand iets. In westerse landen deelt speler 1 eigenlijk altijd ongeveer fifty-fifty; anders verwerpt speler 2 de deal omdat hij die oneerlijk vindt. Psychologen namen altijd aan dat dit overal zo gaat – maar dat was niet wat Henrich zag. Hij zag dat bij de Machiguenga speler 1 vaak 9 euro voor zichzelf houdt en slechts 1 euro aan speler 2 gunt. Speler 2 gaat daarmee akkoord. Hij redeneert: ik kwam met niets, en vertrek met iets. Hoe zou dat in andere niet-westerse culturen zijn, peinsde Henrich, en begon aan een zoektocht die twee decennia zou duren.

 

=

Kader: Hoe WEIRD is de psychologie eigenlijk precies?

Dat wilde de Amerikaanse onderzoeker Jeffrey Arnett ook weleens weten. Dus bekeek hij zes psychologische topvakbladen, en turfde in de publicaties tussen 2003 en 2007 hoeveel proefpersonen er westers waren. Hij kwam uit op 96 procent. Voor de duidelijkheid: westerse mensen zijn slechts 12 procent van de wereldbevolking. Nog twee opmerkelijke feiten: bijna 70 procent van de psychologische proefpersonen kwam uit de Verenigde Staten, en van hen had ruim driekwart Europese voorouders.

 

=

Kader: meisjes met wiskundeknobbels

Nog zo’n idee dat psychologen moesten herzien toen onderzoekers in een wat meer diverse poel proefpersonen gingen vissen: dat jongens van nature een beter brein hebben voor wiskunde. Weliswaar bleek dat onder witte Amerikaanse pubers de jongens flink oververtegenwoordigd zijn in de categorie Grote Talenten, maar onder zwarte en Latino tieners was er geen sekseverschil, en onder de wiskundeknobbels met een Aziatische achtergrond waren juist de meisjes in de meerderheid.

 

 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Bioloog Midas Dekkers wil niet onfeministisch zijn, vertelde hij afgelopen vrijdag in deze krant. Een prettig sentiment, dat ik altijd zeer toejuich. Helaas liet Dekkers op zijn verstandige woorden onmiddellijk een ‘maar’ volgen. Om precies te zijn zei hij: ‘Ik wil niet antifeministisch zijn, maar ik denk niet dat de holenvrouw ook maar iets in te brengen had. De mannetjes zorgden voor de groep als geheel. De vrouwtjes alleen voor haar eigen jongen.’

Het staat Dekkers natuurlijk vrij om te fantaseren over onderdanige oervrouwen – hoewel ik wil voorstellen dat hij dit voortaan, net als andere mannen, slechts doet in de privacy van zijn eigen slaapkamer. Immers: wanneer een bioloog zich zo uitlaat in een bericht over onderzoek van de universiteit van Exeter naar de post-menopauzale perikelen der orka-oma’s, zou de argeloze lezer zomaar kunnen denken dat Dekkers opmerking over de onmondige holenvrouw iets met wetenschap te maken heeft. En dat lijkt me een misverstand dat we beslist moeten voorkomen.

Wat ons aller Midas hier deelde, is namelijk geen diep academisch inzicht, maar een staaltje pop-evolutiepsychologie. Er zijn wel onderzoekers die zich hiermee bezig houden, maar doorgaans is het meer een literair genre dan een serieuze wetenschapstak. Het is groot gemaakt door lieden als Barbara en Allan Pease, die probeerden uitspraken als ‘mannen kunnen niet luisteren en vrouwen niet kaartlezen’ te verkopen met behulp van verhaaltjes over het leven van de mens in de prehistorie.

Het idee erachter is dat mensen zijn geëvolueerd in nogal ongeëmancipeerde omstandigheden, en dat dit onze hersenen en hormonen (m/v) zo heeft gevormd dat we nu niets anders kunnen dan verlangen naar dezelfde taakverdeling als in de prehistorie. Die was als volgt: dames bevonden zich de ganse dag in en om de grot, alwaar ze wat voor het nageslacht zorgden en af en toe wat vruchten verzamelden. De heren ging uit jagen en kwamen op zondag thuis om de buffel te snijden. ‘Na de maaltijd zaten de mannen rond het vuur. De vrouwen gingen door met de verzorging van de kinderen en zorgden ervoor dat de mannen genoeg te eten en rust kregen’, schrijft het echtpaar Pease erover.

Mocht u denken dat dit beeld van de prehistorie verdacht veel weg heeft van een ouderwets idyllisch middenklasse kerngezinnetje met kostwinner en huisvrouw: dat kan kloppen. De gelijkenis komt door de manier waarop pop-evolutiepsychologie werkt: iemand observeert iets in de huidige samenleving, of heeft heimwee naar vroeger, en verzint daar een oerverhaal bij. Schrijvers stoppen hier; onderzoekers proberen dat oerverhaal voor de vorm nog een beetje te toetsen. Ze kijken bijvoorbeeld naar dierengedrag (apen zijn favoriet, maar als het beter uitkomt mag er ook gewinkeld worden in andere diersoorten), naar exotische jager-verzamelaarsvolkeren die nog zouden leven zoals onze verre voorouders (flauwekul natuurlijk – alsof alleen landbouwende culturen zich sinds de steentijd ontwikkelden) of naar moderne mensen (dan is het cirkeltje rond).

Eén van mijn favoriete voorbeelden van dit soort zelfbewijzende gezelligheid komt van een stel Britse neurowetenschappers. Een paar jaar geleden claimden zij dat de vrouwelijke voorkeur voor de kleur roze niet cultureel is, maar het breintechnisch ingebakken product van evolutie. Daartoe hadden ze wel 37 migranten bestudeerd – vers uit China, dus niet besmet met de westerse alomtegenwoordigheid van roze meisjesprullaria. En, warempel, ook onder deze migranten waren de dames meer van de roodtinten en de mannen meer van het blauw.

De onderzoekers negeerden het feit dat we roze en blauw pas sinds de jaren veertig aan respectievelijk meisjes en jongens koppelen, en zochten de oorzaak in het pleistoceen. Toen moesten de dames de kleur van rijp fruit goed herkennen, dus raakten ze gespecialiseerd in de kleur rood (we laten bananen en sinaasappels en dergelijke blijkbaar even buiten beschouwing). Tevens was het, vanwege hun prehistorische zorgtaken, belangrijk dat vrouwen de verschillende tinten op blozende kinderwangetjes goed wisten te onderscheiden; volgens de Britten zodat ze optimaal konden inspelen op de emoties en behoeftes van hun kindekes teer. Ik verzin het niet.

Deze alles zou tamelijk onschuldig zijn, vermakelijk zelfs, ware het niet dat pop-evolutiepsychologie vaak net genoeg op echte wetenschap lijkt om niet herkend te worden als wat het is: cirkelredenerende kullebul die geen enkele functie heeft dan het bevestigen van de maatschappelijke status quo van dertig jaar geleden. Hoewel, in één ding wil ik de pop-evolutiepsychologen wel gelijk geven: dat Midas Dekkers ruwweg hetzelfde brein heeft als een holbewoner, geloof ik meteen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er woont een vrouw in Gouda die vreest dat de nieuwe megamoskee een uitvalsbasis voor geradicaliseerde Syrië-strijders wordt. Op het terrein waar men de moskee gaat bouwen, zit volgens haar een atoomkelder waar deze gewelddadige jihadisten in zullen trekken en vanuit daar de stad zullen overnemen. ‘Ik denk dat Gouda uitermate geschikt is om de eerste islamitische stad van Nederland te worden’, vertelde ze vorige week anoniem in de Volkskrant.

Nou heb ik weinig op met dit soort islamofobie, maar het snufje Ludlum-actiethriller waarmee ze haar angsten opdient kan ik wel waarderen. Ik zag de verfilming al haast voor me: ‘Moslimstrijders staan op het punt Gouda van binnenuit te veroveren. Slechts één man kan ze tegenhouden.’ (Het is in zulke films altijd één man, nooit twee, laat staan een vrouw).

Deze mevrouw was niet de enige met verregaande Goudse moskeezorgen. Zo waren mensen ter rechterzijde van het medialandschap hevig van hun theewater omdat er een muurtje gepland stond tussen de gebedsruimte en een nabijgelegen kinderdagverblijf en school. De Telegraaf had bericht dat dit muurtje er moest komen op verzoek van de moskeebesturen; zij vreesden dat mannen anders tijdens het bidden afgeleid zouden raken door de aanblik van werkende juffen. De immer genuanceerde roze ridders van GeenStijl maakten daar van dat de leden van de ‘salafistische haathut’ niet naar ‘haramhoeren’ wilde kijken, en dat de gelijkwaardigheid van de vrouw hiermee in gevaar kwam.

Nou heb ik weinig op met religies die segregatie en ongelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen propageren – niks, eigenlijk, en ze doen het tot mijn chagrijn vrijwel allemaal – maar van dit specifieke muurtje kon ik niet wakker liggen. Godshuizen zijn meestal zo ingericht dat je tijdens het bidden zo min mogelijk gestoord wordt door het wereldse, en het lijkt me dat we daar pragmatisch over kunnen zijn: zolang gelovigen enkel zichzelf ommuren en de rest van de mensheid lekker haar al dan niet ongoddelijke gang laten gaan, zou ik mijn bloeddruk er niet voor op het spel zetten.

Temeer omdat er andere, minder zichtbare muren zijn die ook onze aandacht verdienen. Zoals de muur die in ons land bestaat tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen ‘ons soort mensen’ en ‘de ander’. Ik kwam hem tegen in de krant van afgelopen woensdag. ‘Heeft de politieke beweging (Denk) van oud-PvdA-Kamerleden Tunahan Kuzu en Selcuk Öztürk kans van slagen?’ vroeg de opinieredactie zich af, en onze nationale knuffelopiniepeiler Maurice de Hond mocht antwoord geven.

De Hond ging schatten hoeveel zetels Kuzu en Öztürk konden binnenhalen. Hij wierp een schuin oog op hun aantal voorkeursstemmen bij de afgelopen Kamerverkiezingen, en vervolgende toen: ‘Bij het Eurovisiesongfestival zag je vroeger dat Nederland dikwijls 12 punten aan Turkije gaf, of het nou een goed of slecht liedje was. Denk trekt niet zozeer kiezers op basis van het gedachtegoed, maar eerder vanwege de Turks nationalistische component. Die kaart spelen Kuzu en Öztürk overigens zelf niet.’

Dat laatste klopt. De heren van Denk hadden het bij de presentatie van hun beweging over hele andere dingen gehad. Zoals dat het moeilijk is om te integreren in een land waarin mensen je niet accepteren maar wegzetten op basis van je afkomst. Helaas leek dat punt De Hond te zijn ontgaan. Hij had alleen twee Turken gezien. Een ‘zij’ in plaats van een ‘wij’.

Deze muur kleurt de dagelijkse realiteit, vooral van mensen die tot de categorie ‘de ander’ behoren. Izaäk van Jaarsveld schreef vorige week in deze krant hoe hij ‘als Nederlander met een allochtoon uiterlijk’ dagelijks onbewuste discriminatie tegenkomt. Hoe hij argwanend wordt bekeken wanneer hij een station in rent om de trein te halen. Hoe hij steevast ‘steekproefsgewijs’ wordt gefouilleerd voor een voetbalwedstrijd, en zijn witte vrienden niet. Een docent op een zwarte vmbo-school vertelde in de talkshow van Jinek hoe haar leerlingen ons land ervaren: ‘Je constant de mindere voelen, je constant niet geaccepteerd voelen, denken dat je als groep buiten de samenleving staat.’

De anonieme Goudse mevrouw vreest voor haar vrijheid. De Telegraaf en GeenStijl zien in een muurtje tussen gebouwen een bedreiging van ‘onze’ manier van leven. Maar onzichtbare muren tussen mensen zijn zoveel gevaarlijker dan een pragmatische rij bakstenen bij een moskee. Terwijl maatschappelijke muren ‘anderen’ uitsluiten, sluiten ze ‘ons’ in. Iedereen verliest. Wie echt aan vrijheid hecht, kan het beste vandaag nog beginnen met slopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De laatste tijd heb ik het nogal moeilijk met de rechterlijke macht in Nederland. Het begon vorige week, met de derde aflevering van de EO-documentaireserie ‘Jojanneke in de prostitutie’. Daarin pleitte rechter Peter Lemaire voor een herinvoering van het pooierverbod. Het idee daarachter is, in Lemaires woorden, dat ‘je je als man niet met een prostituee mag bemoeien.’ Hij gaf ook wat voorbeelden van dingen die zijns inziens strafbaar moeten worden: dingen regelen voor een sekswerker, tickets kopen, geld ophalen of ‘protectie bieden, tussen aanhalingstekens’.

‘Zolang je je eigen kinderen niet in die branche wilt hebben…’, zei de rechter, wat duidelijk maakte dat het hem hier niet ging om een wetstechnisch puntje op de i dat door mindere goden over het hoofd gezien was, maar om zijn hoogstpersoonlijke morele oordeel over de seksindustrie. Dat ChristenUnie-Kamerlid Gert-Jan Segers de dag na de uitzending in een aanval van perfecte tweestemmigheid aanhaakte bij Lemaires uitspraak door een pooierverbiedende initiatiefwet aan te kondigen, maakte het zo mogelijk nog politieker. En dat vind ik dus lastig. Noem me een scherpslijper, maar ik ben best gehecht aan de scheiding der machten en de onpartijdigheid van rechters.

Ook het Openbaar Ministerie lag wat zwaar op de maag. Het had een onverkwikkelijke loverboy-zaak te pakken, waarin een 16-jarig meisje tegen betaling en volgens het OM onder dwang seks had met volwassen mannen. Er zijn tachtig gebruikte condooms gevonden, vol DNA-rijke kwakjes, die wellicht kunnen aantonen welke mannen aldaar clandestien zijn klaargekomen. Het OM wil deze mannen oppakken als verdachte.

Dat zal niet zachtzinnig gaan. Officier van justitie Van Kuppenveld kondigde aan dat mannen mogelijk ten overstaan van vrouw en kinderen gearresteerd zullen worden. ‘Dat een arrestatie gevolgen kan hebben voor huwelijk of relatie, daar zit ik niet mee. Deze mannen hadden tegen betaling seks met een minderjarige. Ik ga ze niet helpen om dat geheim te houden.’ Hoofdofficier Rasker voegde er in de Volkskrant nog aan toe dat ze juist vanwege de klanten de schijnwerpers vol op deze zaak zetten. ‘Met deze zaak willen we een vuist maken.’

En daar heb ik dus moeite mee, want sinds wanneer is het oké dat het OM een opsporingsonderzoek gebruikt om verdachten alvast wat te vernederen en te straffen? Sinds wanneer gaat het niet meer om waarheidsvinding, maar om vuisten maken? Noem me een punaisepoetser, maar ik ben tamelijk gesteld op het principe van ‘onschuldig tot het tegendeel bewezen is’. En ik kan me niet herinneren dat hier bij stond: ‘PS Behalve als iemand verdacht wordt van iets goors.’

Maar het ingewikkeldst was nog wel de rol van het meisje en de van mensenhandel verdachte loverboy Armin A. in deze zaak. Volgens A.’s advocaat heeft het meisje in eerste instantie verklaard dat het haar idee was en dat A. slechts met frisse tegenzin meeging voor de veiligheid. Pas na ‘indringende gesprekken’ met haar ouders verklaarde ze dat het A.’s idee was. Volgens Rasker komt dit doordat slachtoffers van loverboys nou eenmaal gehersenspoeld worden.

Hier zijn ruwweg twee scenario’s mogelijk. Of Rasker heeft gelijk, en dankzij de inzet van de ouders is het ware verhaal boven water gekomen. Of het meisje heeft na die indringende gesprekken precies gezegd wat iedereen wilde horen, zodat ze liefde en hulp zou krijgen, in plaats van misschien wel mede de schuld.

De stellige keuze van Rasker voor scenario één deed me denken aan een observatie van rechtspsychologen Henry Otgaar en Marko Jelicic, vorige week op hun blog: het lijkt zelden tot nooit bij het OM op te komen dat mensenhandelslachtoffers kunnen liegen. Sterker nog: het idee leeft dat inconsistente verklaringen juist een teken van betrouwbaarheid zijn, omdat het erop wijst dat in eerste instantie de herinneringen aan traumatische gebeurtenissen zijn verdrongen, en dat later het besef van de werkelijkheid is ingedaald. Dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat verdringing eigenlijk nooit plaatsvindt, heeft blijkbaar weinig indruk gemaakt. Dat studies aantonen de mate van consistentie weinig zegt over de betrouwbaarheid van een verklaring evenmin.

Het lijkt me dat die kennis ertoe zou moeten doen. Of kan het echt bestaan dat een vuistmakende hoofdofficier van justitie gewoon op grond van zijn overtuigingen kiest wat de waarheid is? Noem me een idealist, maar ik ben erg verknocht aan het idee van een onbevooroordeelde, apolitieke rechterlijke macht. Politici zijn er immers al genoeg. En er zijn goede redenen waarom we hen deze macht niet geven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op papier is prostitutie een normaal, legaal beroep, maar in de praktijk ontberen sekswerkers veel rechten die andere werknemers of zelfstandigen wel hebben. Niet dat dit betekent dat ze gered moeten worden. Integendeel: ‘Sekswerk is werk, net als elk ander normaal beroep. Geef ons dezelfde rechten.’

‘Eigenlijk is het uitbuiting. Ja, gewoon uitbuiting.’ Zo omschrijft sekswerker Hella Dee de situatie in het bordeel waar ze werkt. Dat werk doet ze als zelfstandige, maar toch moet ze vijftig procent van wat ze verdient aan de bordeelhouder afstaan als kamerhuur. Wanneer ze ziek is, of als ze zwanger zou raken, of arbeidsongeschikt, krijgt ze geen cent. Ze mag van haar exploitant buiten de club geen contact met haar klanten hebben – dan is ze haar plekje in het bordeel kwijt. En dat wil ze niet, want het is in haar woonplaats beste plek om te werken.

Wie echter denkt dat Hella Dee (24, werkpseudoniem) een slachtoffer is, heeft het mis. Op de vraag of ze door haar exploitant weleens ergens toe gedwongen wordt, moet ze hartelijk lachen: ‘Nee, natuurlijk niet.’ In haar werk bepaalt ze haar eigen grenzen, en als een klant haar niet aanstaat, bijvoorbeeld omdat hij onbeleefd is, dan gaat ze gewoon niet met hem in zee.

De keuze voor de prostitutie, maakte ze zelf en vrijwillig. ‘Ik heb een gelukkige jeugd gehad en ben afgestudeerd, maar ik wist al sinds ik als tiener seks ontdekte dat ik dit werk graag wilde doen. Ik vind seksualiteit gewoon heel interessant’, vertelt ze. Toen ze achttien was, solliciteerde ze daarom bij een escortbureau, maar daar werd ze afgewezen: te jong. ‘Mannen willen geen seks met dochters, zei de bedrijfsleidster.’ Een paar jaar later was er in dit bordeel wel plek voor haar. ‘Het werk bevalt zo goed dat ik heb besloten van sekswerk mijn langetermijncarrière te maken. Mensen zeggen dat de happy hooker niet zou bestaan. Nou, ik bén die happy hooker. Ik ben een vakidioot, ik houd ervan om iemand een good time te geven. Maar wel het liefst als zelfstandige, zodat ik mijn inkomen gewoon helemaal zelf kan houden en mijn klanten echt van mij zijn.’

 

Schaarse vergunningen

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Prostitutie mag dan op papier een legaal beroep zijn, de branche kent zoveel speciale regels en wetten dat er van normaal ondernemerschap nauwelijks sprake kan zijn. Zo hebben sekswerkers niet het recht om zomaar voor zichzelf te beginnen. Wanneer je als, zeg, ondernemer in de IT wilt starten, meld je je bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst, je huurt een bedrijfspand en je kunt aan de slag. In de prostitutie ligt dat ingewikkelder: gemeentes moeten er een vergunning voor verlenen, en daar zijn ze niet scheutig mee. Daarin lijkt het wel wat op het starten van een horecagelegenheid, maar er is een groot verschil. Veel gemeenten hebben in 2000, toen het bordeelverbod werd opgeheven, alle exploitanten (seksclubs, raamverhuurders, escortbureaus) die op dat moment actief waren een vergunning gegeven, en besloten het daar verder bij te laten. En zelfs als een gemeente wel nog vergunningen verstrekt, gaan die zelden of nooit naar individuele zelfstandige sekswerkers, vertelt Hella Dee. Een rapport van het Wetenschappelijk Documentatie Centrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bevestigt dit beeld: het is in vrijwel alle gemeentes zeer moeilijk om een nieuw seksbedrijf te beginnen.

Door deze ‘halfzachte legalisering’ is er geen marktwerking in deze branche en hebben exploitanten een enorme macht, waardoor het type uitbuiting waar Hella Dee mee te maken kan blijven voortbestaan. Sterker nog, uit een rapport van het Platform Positieverbetering Prostituees en de Vereniging Vrouw en Recht Clara Wichmann blijkt dat de het volkomen normaal is dat sekswerkers in clubs de helft van hun inkomen overhandigen aan hun exploitant. De regels die gemeentes opstelden met de beste bedoelingen – overlast voorkomen, de prostitutieboel in goede banen te leiden, met in het achterhoofd de wens om vrouwen te beschermen tegen mensenhandel en andere onfrisse zaken – hebben zo een kwalijk neveneffect: ze maken sekswerkers ook kwetsbaar omdat ze niet hun spullen kunnen pakken en voor zichzelf kunnen beginnen.

Eén van de ‘oplossingen’ voor dit probleem is om onvergund te gaan werken, zegt Hella Dee, die ook voorzitter is van de belangenorganisatie Sekswerk Nederland. ‘Wat ik veel zie is dat vrouwen zich bij de Kamer van Koophandel inschrijven als masseur of persoonlijk verzorger, en onder die noemer sekswerk doen.’ Zelf wil ze dat liever niet. De politie denkt bij onvergunde prostitutie al snel aan criminaliteit, en ze is bang dat bijvoorbeeld haar vriend dan in de problemen komt omdat de politie in hem een potentiële mensenhandelaar ziet.

 

Mensenhandelslachtoffer, op papier

Sekswerkers die achter het raam werken, lopen weer tegen andere dingen aan. Zoals de Roemeense Felicia Anna (28, werkpseudoniem). Ze is via een vriendin het vak ingerold. Terwijl haar Nederlandse vriend (meegekomen om te vertalen, maar dat bleek niet nodig) naast haar aan de cafétafel een colaatje drinkt, vertelt ze hoe dat ging: ‘Zij werkte hier al op de Wallen, en vroeg me of mij dat ook wat leek. Ik heb er een tijd over na lopen denken, of ik dat wel wilde, maar uiteindelijk dacht ik: ik ga het gewoon proberen en kijken of ik dat werk aan kan.’ Haar vriendin en diens partner hielpen haar, met een lening voor de reiskosten en een plek om te logeren terwijl zij naar de gemeente en andere instanties ging om aan de noodzakelijke werkpapieren te komen. Die schuld heeft ze terugbetaald met geld dat ze verdiende achter het raam.

Technisch gezien maakt dit haar een slachtoffer van mensenhandel. Dat komt door de manier waarop de wet in elkaar steekt. Volgens artikel 273f ben je strafbaar als je iemand ‘aanwerft, medeneemt of ontvoert’ met de bedoeling dat die persoon in een ander land in de prostitutie gaat werken. Dat betekent dat het ook strafbaar is om een buitenlandse vrouw te helpen om naar Nederland te komen nadat ze uit vrije wil heeft besloten dat ze hier als sekswerker aan de slag wil gaan. In andere mensenhandelgevoelige branches is zoiets geen probleem; zo is het volkomen legaal dat uitzendbureaus in Oost-Europa seizoensarbeiders ‘aanwerven’ en naar ons land ‘medenemen’ om hier asperges te steken of aardbeien te plukken.

Ook hier spelen goede bedoelingen een rol. Beleidsmakers willen niet dat Saban B.-achtige schurken onbestraft blijven omdat ze kunnen zeggen: ‘Ja, maar ze wilde het zelf.’ En ze vrezen dat ons land zonder deze wettelijke bepaling wel heel aantrekkelijk wordt voor criminele mensenhandelaars, omdat we immers prostitutie ook al gelegaliseerd hebben. Het neveneffect is dat een vriendin die een vliegticket voorschiet dus al strafbaar is. En, nog schadelijker: dat er dus geen uitzendbureaus zijn die sekswerkers-in-spé op een nette, veilige manier naar Nederland kunnen helpen komen. ‘Bijna alle meisjes die ik ken op de Wallen zijn via een kennis hierheen gekomen’, vertelt Felicia Anna. ‘Maar meisjes die niemand kennen zijn vaak op schimmige mensenhandelaars aangewezen. Dat maakt ze vatbaar voor echte uitbuiting.’

Dit geldt niet voor haar. ‘De wet kan wel zeggen dat ik slachtoffer ben van mensenhandel, maar dat zegt niets over de keuzes die ik heb gemaakt of hoe onafhankelijk ik ben’, zegt Felicia Anna. ‘Ik houd van mijn werk. Ik verdien genoeg geld om te doen wat ik wil. In de prostitutie kun je een hoop geld kunt verdienen, meer dan in de meeste andere banen. En ik heb vrijheid: geen baas die me vertelt wat ik moet doen.’ In tegenstelling tot Hella Dee hoeft ze geen percentage van haar inkomen af te staan; ze betaalt alleen een vast bedrag aan raamhuur. Desgevraagd verduidelijkt ze dat nog: ‘Nee, ik heb geen pooier. En nee, niemand dwingt me.’

 

Onlosmakelijk verbonden?

Hoe vaak dwang voorkomt, weet eigenlijk niemand zeker (zie kader). De schattingen lopen extreem uiteen, en vaak worden de begrippen dwang, uitbuiting en mensenhandel door elkaar gebruikt, terwijl ze beslist niet hetzelfde betekenen. Zelfs de Nationaal Rapporteur Mensenhandel maakte zich in een rapport uit 2013 zorgen over de kwaliteit van de cijfers: zo is soms niet duidelijk hoe schattingen tot stand zijn gekomen of is er sprake van onvolledige of onjuiste data. Hierdoor blijft het gissen naar het antwoord op belangrijke vragen: is de vrees dat legalisering leidt tot meer mensenhandel wel terecht? En komen in de prostitutie echt meer misstanden voor dan in andere branches?

Toch is het idee dat prostitutie en onvrijwilligheid innig verstrengeld zijn met elkaar ontzettend populair, zowel bij hulporganisaties, politici als de media. Zo stelt hulporganisatie Fier: dat ‘het een illusie is dat prostitutie en mensenhandel te scheiden zijn.’ ChristenUnie-Kamerlid Gert-Jan Segers betoogde in de Volkskrant: ‘Prostitutie en mensenhandel zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. We gedogen moderne slavernij.’

Gedwongen prostitutie mag dan een ernstig en reëel probleem zijn, voor vrijwillige sekswerkers werkt de voortdurende van associatie van hun vak met slachtofferschap en criminaliteit stigmatiserend. Een stigma waar Felicia Anna mee te maken kreeg toen ze een huis wilde huren. Ze vertelt hoe ze zes maanden zocht naar een appartement. ‘En dan ging ik er een bekijken, vroegen ze wat ik deed, en als ik dan de volgende dag terugbelde was het appartement ineens niet meer beschikbaar.’ Een openhartige medewerker van een huurbemiddelingsbureau mailde haar dat het lastig ging worden: vrijwel alle particuliere verhuurders hebben als criterium dat ze geen mensen uit de seksindustrie willen. Een woning kopen was voor haar ook geen optie: vijftien banken wezen haar verzoek om een hypotheek af, ondanks dat ze toen al een paar jaar goed geld verdiende als zelfstandig ondernemer.

Wie wel aan prostituees willen verhuren, zijn huisjesmelkers – wat sekswerkers weer extra kwetsbaar maakt. ‘Ik betaalde 1500 euro per maand voor een flatje dat vies was, waar de muizen over het aanrecht renden en niets werkte, behalve de tv’, zegt Felicia Anna. ‘En toen ik eens naar de politie ging omdat ik een conflict had met mijn huisbaas, wilden die me niet eens aanhoren. Ze hebben me drie uur lang vragen gesteld over Bulgaarse jongens die ik niet kende, maar die blijkbaar bij mij in de straat woonden en verdacht werden van mensenhandel.’

Ook escort Roos Schippers (‘rond de vijftig’) loopt tegen problemen aan als gevolg van het stigma. Ze begon zo’n dertig jaar geleden met sekswerk. ‘Ik studeerde aan de kunstacademie en had geld nodig. Ik wilde het niet aan m’n ouders vragen, en na een paar baantjes waarin ik mezelf pas écht prostitueerde – schoonmaak, model staan – heb ik me gemeld bij een klein bordeeltje.’ Het werk beviel, maar de bordeelhouder niet, en dus begon ze voor zichzelf. Legaal, want hoewel er toen nog een bordeelverbod was, was sekswerk zelf niet verboden. Tijdens de legalisering in 2000 kreeg haar eenvrouws-escortbureau, samen met de andere actieve exploitanten, van haar gemeente een vergunning. ‘Dat gaf de bank genoeg vertrouwen om me een hypotheek te geven. Maar toen ik nog geen jaar later bij dezelfde bank een lopend krediet wilde aanvragen, hadden ze hun beleid al veranderd. Sorry mevrouw, schreven ze, het is niet persoonlijks, maar we willen niet samenwerken met een criminogene branche.’

Als sekswerker krijg je sowieso vrijwel nooit een zakelijke of persoonlijke lening, vertelt Schippers. ‘Daarom zwermen er om de branche malafide mensen heen die wel even in dat gat willen springen. Het is niet moeilijk om te zien hoe dat de positie van de sekswerker verzwakt en dwang en manipulatie in de hand werkt.’ Op de vraag of ze een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft, lacht ze: ‘Wie gaat me die nou geven?’ (Zie ook het tweede kader, onderaan dit artikel)

 

Sekswerk is werk

Als antwoord op deze problemen door stigmatisering en halfzachte legalisering beginnen sekswerkers zich steeds beter te organiseren. Hella Dee schat dat alle belangenorganisaties samen een netwerk vertegenwoordigen van duizenden prostituees. ‘Dit is wat we willen zeggen: sekswerk is werk, en moet behandeld worden als elk ander normaal beroep’, stelt Hella Dee. ‘Geef ons dezelfde rechten. Betrek sekswerkers bij beleid over prostitutie en zorg dat we dezelfde zakelijke mogelijkheden krijgen als andere beroepsgroepen.’

Wat ze niet willen, is gered worden van het vak waarvoor ze zelf hebben gekozen. ‘Rights not rescue’, is het internationale motto. Dit betekent niet dat het ze koud laat dat er in hun branche ook vreselijke misstanden plaatsvinden. Maar zowel Hella Dee, Felicia Anna als Roos Schippers verwachten dat ook vrouwen die wel echt slachtoffer zijn van mensenhandel geholpen zijn bij een nog wat enthousiastere legalisering van hun vakgebied. Hella Dee zegt: ‘Als het vergunningstelsel wordt opgegooid, stoppen veel vrouwen met onvergund werken en dat scheelt de politie tijd – tijd die ze kunnen besteden aan het opsporen van slachtoffers van dwang en zware uitbuiting.’ Roos Schippers: ‘Als je een genormaliseerde branche hebt, maakt dat het onderscheid tussen vrijwillig en dwang veel groter. Dwang springt er dan echt uit.’

‘De beste bescherming van vrouwenhandelaren is het stigma en de rechteloosheid van prostituees’, zegt mensenrechtenonderzoeker Marjan Wijers. In dat licht biedt het enthousiaster legaliseren van sekswerk een kans om zowel slachtoffers als vrijwillige sekswerkers te helpen. Want, zoals Roos Schippers zegt: ‘Als je sekswerk gaat legaliseren, dan moet je vervolgens niet versagen om een betere positie voor sekswerkers te faciliteren.’ Felicia Anna voegt eraan toe: ‘Wij zouden dezelfde rechten moeten hebben als andere mensen. We betalen belasting, we zouden niet gediscrimineerd moeten worden.’

 

=

Kader: Cijfers over mensenhandel

De schattingen over dwang in de prostitutie lopen uiteen van 10 tot 95 procent, zei Jojanneke van den Berge in haar EO-documentaire. Wie maakte welke schatting, en waar baseerden ze die cijfers op?

50 tot 95 procent: aantal onvrijwillig werkende Utrechtse prostituees, geschat door de Utrechtse zedenpolitie 2006 en 2008. Percentage duikt o.a. op in een beleidsstuk van hulporganisatie Fier, alleen gaat het dan op mysterieuze wijze ineens over 80 tot 95 procent van alle vrouwen in de vergunde prostitutie.

50 tot 85 procent: komt uit het ‘Schone schijn’-rapport uit 2008, van het Korps Landelijke Politiediensten, en is gebaseerd op schattingen van enkele politie-agenten.

70 procent: percentage gedwongen raamprostituees, ‘becijferd’ door het Openbaar Ministerie en beroemd geworden door Jojanneke’s documentaire. Losjes gebaseerd op het ‘Schone schijn’-rapport, gecombineerd met niet nader genoemde andere mensenhandelschattingen. Is ook – toevallig, aldus een woordvoerder van het OM – het aantal rechtszaken over mensenhandel waarbij het in 2012 en 2013 tot een veroordeling kwam.

55 procent: uit de Criminaliteitsbeeldanalyse 2012. De ‘berekening’ is nogal een ingewikkeld verhaal, omdat men slachtoffers en aangiftes door elkaar husselt en dat combineert met allerlei aannames en zachte cijfers. Let op, komt ie. Men nam het aantal mogelijke slachtoffers – let op: niet het aantal aangiftes – van mensenhandel volgens coördinatiecentrum mensenhandel CoMensha te vermenigvuldigen met 14. Gedachte hierachter: normaliter doet waarschijnlijk slechts 7 procent van de slachtoffers aangifte. Zo komt men op 11.000 slachtoffers van dwang. Gecombineerd met de aanname dat er 20.000 sekswerkers zijn in Nederland leidt dit tot een natte vinger van 55 procent.

30 tot 40 procent: een andere schatting ‘uit de hoek van de politie’, deze keer uit het rapport ‘Kwetsbaar beroep’ dat 2010 verscheen in opdracht van de Gemeente Amsterdam.

13 procent: aandeel Utrechtse sekswerkers dat ‘signalen van mensenhandel’ afgaf tijdens registratiegesprekken die de GG&GD Utrecht hield met 579 sekswerkers, volgens een rapport van de Gemeente Utrecht uit 2012.

10 procent: uit een enquête in opdracht van politieke partij Amsterdam Sociaal, gehouden onder 94 Amsterdamse raamprostituees. 10 procent zei ‘ja’ op de vraag of ze werden gedwongen tot dit werk. 99 procent zei vrijwillig voor het vak te hebben gekozen.

8 procent: een peiling van de christelijke hulporganisatie Het Scharlaken Koord, onder 202 sekswerkers. Men lijkt spijt te hebben van het eigen onderzoek; het staat niet meer op hun website, en hun manager spreekt in interviews nu over 70-90 procent.

Ook 8 procent: uit het Regioplan-rapport uit 2006, waarvoor beleidsonderzoekers 354 sekswerkers interviewden die door heel Nederland als escort, achter een raam of in een club, massagesalon of privéhuis werkten.

Minder dan 2 procent: uit de ‘Bestuurlijke monitor 2013 – Programma Prostitutie Amsterdam’ blijkt dat de Amsterdamse politie en de Dienst Stadstoezicht dat jaar meer dan 2600 ramen, escortbureaus en seksclubs controleerden. Zij troffen daar 11 signalen van mensenhandel aan. Daarnaast deden 32 mensenhandelslachtoffers aangifte.

 

=

 

Kader: Dienstverlening aan prostituees

Verhuurders: Bij woningcorporaties kunnen sekswerkers gewoon een huis huren, mits ze een inkomensverklaring van de belastingdienst hebben, laat branchevereniging Aedes weten. Klopt, maar ze mogen niet thuis werken, zeggen grote corporaties als Alliantie, Vestia, Portaal en Eigen Haard erbij. Bij bedrijven als Rotsvast, die bemiddelen tussen huurders en particuliere verhuurders, zijn sekswerkers niet welkom.

Banken: De ABN Amro beschouwt sekswerkers als gewone klanten, die zonder beperkingen een zakelijke rekening kunnen openen, of een lening/hypotheek kunnen afsluiten. ING idem, mits er vergund en ‘volstrekt legaal’ gewerkt wordt. De SNS Bank geeft prostituees geen hypotheek of lening, omdat zij veel uitbuiting, onderdrukking en misstanden in de branche zien. De Rabobank reageerde niet.

Verzekeraars: De Amersfoortse verzekert geen sekswerkers tegen arbeidsongeschiktheid, omdat het niet past bij hun profiel en ze de risico’s van de beroepsgroep niet goed kunnen inschatten. Om die laatste reden beginnen ook Delta Lloyd en de Achmea-merken er niet aan. Bij Nationale Nederlanden valt prostitutie buiten hun doelgroep. Aegon sluit de hele erotiekbranche uit wegens ‘het morele risico’.

Vakbonden: FNV Zelfstandigen heeft al een aantal sekswerkers onder haar leden. Ze vallen onder ‘dienstverlening’ en krijgen dezelfde service als andere leden in die groep. Het CNV laat weten dat als sekswerkers in loondienst zich zouden melden, ze intern bespreken of ze hun belangen gaan behartigen.

 

=

 

Kader: Pooierverbod

Tweede Kamerlid Gert-Jan Segers (ChristenUnie) wil het pooierverbod terug. Om slachtoffers van dwang te beschermen moet iedereen die zonder vergunning geld verdient aan een prostituee strafbaar worden.Sekswerker Hella Dee is niet enthousiast. ‘Jongens, dat pooierverbod gaat dus over ons personeel: chauffeurs/accountants/beveiliging’, twitterde ze. ‘Ik wil als zelfstandige escort gaan werken dit jaar. Hoe maakt een verbod op het inhuren van beveiliging mij veiliger?’. Ze vraagt zich af of dit een wet voor slachtoffers of tegen sekswerk is, omdat in het verkiezingsprogramma van de ChristenUnie staat dat prostitutie mensonwaardig is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De eerste dagen na het bloedbad bij Charlie Hebdo wist ik niet wat ik moest zeggen. Om voor de hand liggende redenen heb ik grote bezwaren tegen het neerschieten van journalisten, maar ik vond het lastig om te stellen dat ik Charlie was. In alle eerlijkheid had ik namelijk tot vorige week woensdag nog nooit van het blad gehoord, en om hun identiteit dan gelijk dezelfde dag al met de mijne te laten versmelten voelde wat al te intiem. En tegen de tijd dat ik voldoende van Charlie Hebdo wist om eventueel een ‘je suis Charlie’ te overwegen, hadden allerlei opiniemakers die ik hoogacht al weer uitstekende redenen gegeven waarom we eigenlijk helemaal niet Charlie moeten/kunnen/willen zijn. En dus zweeg ik nog maar wat meer.

Ik had prima kunnen leven met mijn zwijgzaamheid. De vrijheid van meningsuiting leek ook zonder mijn bijdrage in goede handen te zijn. Tienduizenden mensen gingen spontaan de straat op om potloden omhoog te houden, het vrije woord werd luidruchtig aanbeden, spotprenten over de profeet Mohammed waren alomtegenwoordig, en vele, vele meningen werden geüit. Zelfs premier Rutte zei voor de verandering verstandige dingen; zo beloofde hij plechtig in Buitenhof dat onze politie nooit meer een cartoonist zou oppakken omdat die een onwelgevallige tekening had gemaakt.

Maar toen begon het gesodemieter, en nu voel ik toch de noodzaak om iets te zeggen.

De Saoedische blogger Raif Badawi kreeg afgelopen vrijdag vijftig stokslagen, omdat hij van die vrije woorden op het web had gezet. Minister Koenders van Buitenlandse Zaken pruttelde weliswaar wat over dat dit in strijd is met mensenrechtenverdragen, en dat Nederland in Europees verband de zaak had aangekaart, maar de verontwaardiging klotste nou niet bepaald tegen de Haagse plinten. Onze premier zag zich bijvoorbeeld niet genoodzaakt de geseling zelf in stevige taal en met eventueel een boycotdreiginkje te veroordelen.

Dit ondanks de mooie zinnen die hij een dag voor Badawi’s lijfstraf op de Dam had gesproken. ‘Wij laten ons niet regeren door angst’, had hij gezegd – en toch was de vrijheid van meningsuiting ogenschijnlijk niet zo belangrijk dat je hem ook fier verdedigt als je bang bent dat zulks een barst maakt in een bondgenootschap met een groot olieproducerend land. Hij zei ook: ‘Vandaag zeggen we met duizenden tegelijk: handen af van onze vrijheid.’ Waarbij de nadruk blijkbaar lag op ‘onze’, en niet op ‘vrijheid’.

Dat het niet echt om vrijheid ging was een indruk die ik vaker kreeg, de afgelopen dagen. Bijvoorbeeld toen het openbaar ministerie van Parijs een onderzoek ging instellen naar Dieudonné – u weet wel, die komiek die zijn eigen grapjes vooral gelukt vindt als ze antisemitisch zijn. Hij had namelijk op onsmakelijke wijze over de aanslagen getwitterd en gefacebookt. ‘Abject’, aldus een Franse minister. En daar is vrijheid niet voor bedoeld?

Of toen de Britse premier Cameron meldde dat hij eigenlijk wel graag Whatsapp zou willen verbieden, omdat je via deze dienst versleutelde berichten stuurt die alleen de (potentieel booswichtige) zender en ontvanger kunnen lezen. Hij vroeg zich af of we, in het licht van recente gebeurtenissen, ‘een vorm van communicatie tussen mensen willen toestaan die we niet kunnen uitlezen.’ Over vrijheid gesproken: kan iemand meneer Cameron er misschien aan herinneren dat Orwells boek ‘1984’ bedoeld was als satirische dystopie, niet als handleiding?

Ook in ons land werd de verontwaardiging over een ‘aanslag op de vrijheid’ huiveringwekkend snel omgezet in stapjes richting politiestaat. Minister Opstelten was aanwezig bij het opstellen van een internationale verklaring, waarin staat dat internetproviders haatdragende en jihadistische websites moeten verwijderen. CDA-leider Buma wil het verheerlijken van terroristisch geweld strafbaar te stellen. En PvdA-baas Samsom meldde in het Tweede Kamer-debat over Charlie Hebdo dat hij vindt dat wijkagenten meisjes moeten aanspreken die hun hoofddoek voor een niqab verruilen. ‘Zo kunnen we de open samenleving, met haar vrijheid, tolerantie en emancipatie, verdedigen’, voegde hij er aan toe. Ik vrees dat hij het niet ironisch bedoelde.

Wat deze politici lijken te vergeten, is dat vrijheid niet alleen toebehoort aan de mensen met wie je het in grote lijnen wel eens bent. Ook vrijheid geven aan messcherpe, kwetsende spotprents die getekend zijn door mensen die nogal op je lijken is het probleem niet. Vrijheid geven aan andere meningen, van mensen die je walgelijk vindt, of waarvoor je misschien wel bang bent, dát is de kunst. Een kunst die we snel weer onder de knie moeten krijgen, als die vrijheid ons echt zo lief is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.