dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Een beetje wonderlijk was het wel, het juichende persbericht van de Universiteit van Cambridge. Trots borstroffelde het dat hun wetenschappers ‘de grootste studie ter wereld naar typische sekseverschillen en autistische eigenschappen hadden afgerond’. Het was een ‘gigantische steekproef’, ‘meer dan een half miljoen mensen getest’, waarbij ze ‘twee gevestigde theorieën bekrachtigden’.

Het gaat om de Empathising-Systemising theorie, die in de woorden van grondlegger Simon Baron-Cohen stelt dat ‘het vrouwelijk brein vooral is uitgerust voor empathie’, terwijl mannelijke hersenen vooral zijn ingericht op ‘het begrijpen, ontwerpen en bouwen van systemen.’ De tweede theorie – zeer invloedrijk, bijna 2000 keer geciteerd – hangt hiermee samen: dat mensen met autisme veel meer systeemdenkers dan invoelers zijn, en dus een extreem mannelijk brein hebben.

Het wonderlijke zat hem hierin: deze theorieën werden eerder al tamelijk hardhandig door andere onderzoekers naar het land der hersenfabelen verwezen. ‘Extreem mannelijk brein als oorzaak van autisme is onzin, want een typisch mannelijk brein bestaat niet’, meldde de Volkskrant onlangs. De woorden ‘bij het grofvuil’ vielen. Er kwamen Amerikaanse hooggeleerden langs die autistische hersenen hadden gescand en vaststelden dat deze zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken bezaten. Het idee dat breinen in roze en blauwe varianten komen blijkt inmiddels toch een pietsie te zijn ingehaald door, nou ja, de feiten. Net als de notie dat autisten geen empathie voelen, trouwens.

Maar wat mij persoonlijk het meest verwondert is hoe deze theorieën ooit zo populair konden worden. Er was namelijk altijd al iets fundamenteel mis mee: er bleek uit dat de grondleggers geen bal van vrouwen snapten.

Laat me dit uitleggen aan de hand van een voorbeeld. (Dit wordt een beetje nerdy, maar houd vol, want het is echt fascinerend en aan het eind volgt nog een feministisch punt van enig belang.) Baron-Cohen vertelt in zijn boek M/V: het verschil over systeemdenken dat mannen er ‘spontaan’ meer toe geneigd zijn dan vrouwen. Systemen omschrijft hij als: ‘Ze opereren op een input en leveren een output op, en daarbij gebruiken ze regels van het type ‘als-dan’.’ Je moet van hem dan denken aan zaken als een vijver, een voertuig, een strafschop of een legereenheid. Of een computer natuurlijk; programmeren is een ultieme systeemdenkers-activiteit, en dus megamannelijk.

Ik zou er nu op kunnen wijzen dat juist vrouwen historisch gezien het fundament legden voor het moderne programmeren, maar je zou kunnen redeneren dat zij enkel een handjevol getalenteerde uitzonderingen waren. Dus ga ik het hebben over iets dat heel veel gewone vrouwen doen: handwerken.

Een breipatroon is net computercode, betoogde programmeur Kris Howard in 2016 op een Australische IT-conferentie. Breien is binair, net als code, al gebruik je in plaats van enen en nullen rechte en averechte steken. Er is input (de wol), output (een trui), en er zijn als-dan-regels (het patroon), die je systematisch moet volgen: ‘Tr. 1 (GK): *6 r., 1 av., 5 r., herh. vanaf *.’ Je kunt er zelfs informatie mee versleutelen, net als met software: tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde een Britse spionne informatie door vanuit bezet Frankrijk door morsecode te breien.

De wijlen wiskundige Christopher Zeeman gaf eens een lezing over naaien en topologie, waarbij hij zich afvroeg hoe je van iets plats en flexibels (een lap stof) het best een gekromd oppervlakte kunt maken (een jurk) – inclusief een formule voor de lengte van de figuurnaden. (Voor de liefhebber: als de heupomtrek 2πr is, en die van de taille 2π(r-x), dan gebruik je het best vier figuurnaden van x/2 lang.) Naaien is eigenlijk toegepaste geometrie, stelde wiskundige Evelyn Lamb in een Scientific American-blog. Al krijgen naaisters weinig erkenning voor dit staaltje systeemdenken; volgens Lamb ‘wellicht omdat van traditioneel ‘vrouwelijke’ activiteiten niet wordt aangenomen dat ze erg wiskundig zijn.’

En daar zit de crux. In dat vooroordeel ligt het antwoord besloten op de vraag hoe het mogelijk is dat een invloedrijke theorie systeemdenken bestempelt als iets mannelijks – terwijl wereldwijd miljoenen vrouwen zich hier elke dag mee bezig houden, en dat al eeuwenlang. Wat de vraag oproept: wat zien we verder allemaal niet? Wat ontgaat ons nog meer wanneer onderzoekers hun theorieën baseren op stereotypen in plaats van op echte mensen? En hoe gaan we ooit de wereld ten volle begrijpen als wetenschappers vrouwen maar half zien?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hij was paars en gezwollen, vertelde zijn vader aan de Volkskrant, en zijn longen, hart, lever en nieren deden het nauwelijks meer. Zes keer werd hij gereanimeerd. Na een lijdensweg van bijna drie weken zetten zijn ouders de beademing stil.

Maurits, een jongen van 17 die nooit wat had gemankeerd, is dood. In bed gekropen met iets wat leek op een griepje, maar wat een besmetting met meningokokken type W bleek te zijn.

Het is de nachtmerrie van elke ouder: je brengt je hangerige kind naar bed, en het wordt nooit meer gezond wakker.

De overheid wist twee jaar geleden al dat deze meningokok riskant was; het aantal dodelijke besmettingen steeg, in Groot-Brittannië was de noodklok al geluid. Toch ging door getreuzel ons rijksvaccinatieprogramma pas onlangs van start, en dan vanwege schaarste eerst alleen voor dreumesen en 14-jarigen. Maar daar kun je omheen klussen, las ik. De vader van Maurits hoorde artsen op tv zeggen dat zij hun kinderen allang hadden laten inenten. Een GGD-woordvoerder meldde dat je dit voor 90 euro voor de bakker kunt krijgen. Duizenden ouders bleken al zo’n prik te hebben gekocht voor hun kadetje.

In huize Ten Broeke werden onmiddellijk vaccins besteld. Maar terwijl de doktersassistente een naald in het armpje van mijn jongste dochter zette, kon ik de gedachte niet van me afschudden dat er hier iets grondig mis was.

Niet met het vaccin, natuurlijk: je kinderen laten inenten tegen een potentieel dodelijke ziekte is een voortreffelijk idee. Maar wel met deze gang van zaken. Waar het rijksprogramma een prettig socialistisch tintje heeft – de staat die uit collectieve middelen vaccins aanschaft en onder burgers verdeelt – is zelf een prik kopen voor je kind een kapitalistische handeling. Een kwestie van de vrije markt in jouw voordeel gebruiken.

Maar, overwoog ik in het behandelkamertje van de huisarts, wat moeten ouders die slechts met moeite rondkomen? Terwijl ik hier opgelucht ademhaal omdat mijn kinderen straks geïmmuniseerd zijn, kunnen zij die bescherming niet betalen. Ik profiteer van een systeem dat anderen dupeert.

Dat profiteren, dat gebeurt uiteraard voortdurend; het geldt zelfs als volkomen normaal. Mensen die genoeg geld hebben, kunnen daarmee afstand scheppen tussen zichzelf en narigheid: ze kunnen veiliger auto’s kopen, betere huizen, meer zorg, gezonder eten. Zulk gedrag wordt niet alleen gelegitimeerd maar zelfs vanzelfsprekend gemaakt door wat columnist George Monbiot ‘het dominante verhaal’ van onze tijd noemt: dat van het neoliberaal kapitalisme.

Dit verhaal gaat zo: bijna alle sociale, economische en politieke problemen kunnen worden opgelost in een vrije markt, waarin mensen en bedrijven met elkaar concurreren. Dit zorgt voor innovatie, groei en welvaart, want competitie zet iedereen aan tot hard werken. De vrije markt is namelijk ook een meritocratie: wie lekker aanpoot, wordt beloond en kan dus meer kopen. Dit idee wordt ook vaak omgekeerd: wie veel beloning ontvangt, zal het wel verdiend hebben.

Het probleem is dat dit alleen op papier zo werkt. In de praktijk wordt de kans op beloning niet alleen bepaald door ijver en talent, maar ook door mazzel en afkomst. Rijke ouders, bijvoorbeeld, beschermen hun kinderen tegen competitie op de vrije markt door beter onderwijs voor ze te betrekken. Neoliberaal kapitalisme slaagt er zo niet goed in om armoede uit te bannen. De grootste tekortkoming van dit systeem, stelt sociologieprofessor Erik Olin Wright dan ook, is dat het zich kenmerkt door ‘armoede te midden van overvloed’.

Armoede te midden van overvloed: het is een situatie waar we aan gewend zijn. Maar terwijl ook mijn oudste dochter gevaccineerd wordt, vraag ik met af: is dit goed? Dankzij de vrije markt kan ik betere kansen voor mijn kinderen kopen; betere overlevingskansen zelfs. Maar is een systeem waarin ik met andere ouders moet concurreren om de gezondheid van onze kinderen niet een ziek systeem? Waarom zouden we accepteren dat kinderen van welgestelde ouders meer kans hebben om gevrijwaard te blijven van een enge ziekte dan kinderen van arme ouders? Hebben zij dat echt verdiend?

De vrije markt is alleen vrij voor wie zich dat kan veroorloven. Mijn dochters krijgen een Wuppie omdat ze niet gehuild hebben, en ik moet denken aan dat liedje van het Klein Orkest: ‘Alleen als je geld hebt, dan is de vrijheid niet duur.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een invasie van grondstofbeluste ruimtewezens die boosaardig zijn en bovendien tentakels hebben. Geavanceerde klimaatbeheersingsatellieten die doordraaien en zorgen voor hagelstormen, tsunami’s en tornado’s. Een reusachtige meteoriet die altijd in de buurt van Noord-Amerika dreigt in te slaan. Een zonnevlam die zorgt dat neutrino’s ineens microgolven afgeven, waardoor de kern van de aarde oververhit raakt, met een nieuwe zondvloed tot gevolg. Onze zon die supernova gaat, waarop wij allen gered moeten worden door de acteur die Dylan speelde in de serie Beverly Hills 90210.

Ik ben dol op zulke rampenfilms. Ik houd van de spectaculaire verwoesting van computergeanimeerd natuurgeweld en schermvullende explosies. Het leed dat volgt heeft een zekere netheid, zodat je wel voelt dat er iets op het spel staat maar nooit echt van streek raakt. Baby’s huilen wel, maar raken niet verminkt. Honderdduizenden mensen sterven, maar nooit te confronterend in beeld. En als er al iemand uitgebreid doodgaat, is dat verdrietig maar waardig (nooit met snot en poep) en functioneel (meestal bedoeld om een hoofdpersoon aan te zetten tot kordaat ingrijpen). Het is de Apocalyps, maar dan smaakvol, zodat het niet je trek in popcorn bederft.

Aan het eind van de film is er bovendien altijd een held die alles ten goede keert, en een mensheid die, nu ze oog in oog staat met haar nakende vernietiging, boven zichzelf uitstijgt. Zelfopofferend en dapper worden zowel de wereld als de gewone mens gered. Er volgt ter nazorg een close-up van een Indiase straatjongen die dolblij zijn verloren gewaande hond knuffelt, een jong stel kijkt hoopvol naar de opklarende lucht, juichende burgers omarmen elkaar omdat het weliswaar kielekiele was, maar toch goed kwam.

Dit is natuurlijk allemaal nep. In het echt gaan rampen niet over moed, zelfopoffering of eenheid. Ze gaan over geld.

Neem de Cascadia subductiezone. Dit geologisch instabiele gebied loopt van Noord-Californië naar Vancouver, en onderzoekers weten zeker dat hier een Hele Grote Aardbeving gaat plaatsvinden. Sterker nog: die beving is al overtijd. Het zal allerlei rampenfilm-gerechtigde taferelen opleveren: miljoenen gebouwen worden weggevaagd, een tsunami van misschien wel meer dan 30 meter hoog zal de Amerikaanse Westkust overspoelen. In een New Yorker-artikel komt Doug Dougherty aan het woord. Hij is het hoofd van een onderwijsdistrict aan de kust van Oregon, en overziet vier scholen met in totaal 1600 leerlingen. Drie daarvan liggen zo laag dat bij die tsunami alle kinderen zullen verdrinken. Dus wilde hij een nieuwe, hoger gelegen campus laten bouwen. Dat kost ongeveer evenveel als een rampenfilm maken – maar hij kreeg de financiering niet rond.

Duurder maar dichter bij huis is er de kwestie van de maatregelen tegen klimaatverandering. Onze regering vindt dat allemaal echt supermegabelangrijk, maar ondertussen waarschuwen experts dat we met het huidige broeikasbeleid op weg zijn naar een opwarming van 3 graden. Het tijdschrift New Scientist gaf deze week een tamelijk apocalyptische opsomming van de gevolgen: nog tijdens de levens van onze kleinkinderen krijgen alle bewoonde continenten te maken met zware hittegolven, droogtes, bosbranden, overstromingen en hongersnoden. Om deze catastrofe te voorkomen moet het roer radicaal om: een revolutie op het gebied van transport, energie en ontbossing is nodig, en we moeten onmiddellijk af van onze honger naar economische groei.

Ik heb zowel onze overheid als het bedrijfsleven nog niet kunnen betrappen op enig enthousiasme voor deze noodzakelijke maar peperdure revolutie. Wel las ik dat Rutte & co zeer in hun nopjes waren met het feit dat de BV Nederland veel kan verdienen aan het verkopen van dijken en deltawerken aan landen als Bangladesh en Indonesië. Want, nou ja, waarom zou je veel geld uitgeven aan het voorkomen van verdere opwarming als je er ook rijk van kunt worden, door arme landen zeer kostbare maatregelen tegen klimaatrampen te verkopen?

‘De geschiedenis van de mensheid is er een van stupiditeit, ontkenning en getreuzel, gevolgd door een heroïsche laatste poging om het tij toch nog te keren’, schreef de New Scientist. Ik hoop dat het zo zal gaan. Dat levens belangrijker zullen blijken dan geld, dat het welzijn van gewone mensen zwaarder zal wegen dan de invloed van het kapitaal, dat dappere helden de mensheid zullen aanzetten tot eendrachtige belangeloosheid. Dat het in het echt afloopt zoals in de film: een onbewolkte lucht, een jongen knuffelt zijn hond. Apocalyps, popcorn, happy end.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De Wet van Godwin luidt: ‘Naarmate een online discussie langer duurt, stijgt de kans dat er een vergelijking wordt gemaakt met nazi’s of Hitler naar 1.’ Gesprekken over #MeToo hebben, in mijn ervaring, een wetmatigheid die hier op lijkt. Als zo’n gedachtewisseling maar voldoende tijd wordt gegund, is de kans bijna 1 dat iemand zegt: ‘Ik vind het heel goed dat het gebeurt, maar moet het nou zó?’ Vaak gevolgd door een voorbeeld van een man die volgens de vraagsteller weliswaar niet van alle smetten vrij is, maar ook niet zo boosaardig dat hij het verdient om geofferd te worden op het online altaar van toegesnelde feministische wraakgodinnen.

Het aardige is dat dit, in tegenstelling tot het gros van de nazivergelijkingen, een interessante opmerking is. Er spreekt een bepaalde psychologische wrijving uit, een innerlijke worsteling met conflicterende waarden. Het is een disharmonie die ik herken.

Aan de ene kant geloof ik hartstochtelijk in tweede kansen. Ik ben stellig van mening dat mensen de mist in mogen gaan. Maar weinig mensen zouden een goed leven hebben als dat leven permanent in het teken moest staan van de grootste fout die ze ooit maakten. Publieke vernedering vervult me met afschuw.

Aan de andere kant juich ik de sociale en politieke veranderingen die uit #MeToo zijn voortgekomen keihard toe. Eeuwenlang is de prijs van misbruik door mannen met macht betaald door de slachtoffers, en nu worden op grote schaal daders ter verantwoording geroepen. Ik vind het hartverwarmend om te zien dat deze slachtoffers hierbij steun krijgen van met name veel feministische vrouwen, die een cultuur willen scheppen waarin het normaal wordt om slachtoffers van verkrachting en aanranding te geloven, ook als waarheid en schuld niet objectief zijn vast te stellen.

Dit alles is veel meer dan een ‘noodzakelijke correctie op mannelijk gedrag’, zoals Ian Buruma het onlangs noemde. Het is een revolutionaire machtsverschuiving, en een cruciale stap op de weg naar een rechtvaardiger en gelijkwaardiger wereld.

Ik moet bekennen dat ik er vrij goed mee kan leven dat deze waarden soms met elkaar botsen. De menselijk geest is immers altijd wel ergens in tegenspraak met zichzelf. En consequent zijn is sowieso een overschatte eigenschap; het leidt tot een zeker gebrek aan flexibiliteit en nuance in het denken.

Maar de afgelopen weken bekruipt me het gevoel dat het niet langer mogelijk is om stilletjes zowel tegen publieke vernedering als voorstander van #MeToo te zijn. Dat komt wellicht doordat het eerste steeds wordt neergezet als onherroepelijk gevolg van het laatste. Neem de kwestie Ian Buruma. Hij voelde zich genoodzaakt op te stappen als hoofdredacteur van de New York Review of Books nadat hij in dat tijdschrift een onvoldoende boetvaardig essay van een van misbruik beschuldigde ex-radiopresentator publiceerde. ‘#MeToo blijkt ook indirect carrières te kunnen knakken’, oordeelde het NRC. Zelf zei Buruma in Vrij Nederland: ‘Nu sta ik zelf aan de schandpaal.’ En: ‘Ik ben nu zelf ook veroordeeld door Twitter, zonder vorm van proces.’

Het zijn woorden die echoën wat daders zeggen wanneer ze zichzelf verdedigen: #MeToo verwoest levens. #MeToo is iets dat hen is aangedaan. Misschien kon hun gedrag niet helemaal door de beugel, maar de feministische volkswoede heeft hen zo hevig gedupeerd, dat zij nu de echte slachtoffers zijn.

Maar is dat wel zo? NRC-columnist Rosanne Hertzberger wees erop dat tweede kansen voor daders ruimschoots voorhanden zijn. De ongewenst-masturberende komiek Louis CK treedt weer op, die ex-radiopresentator stond wel met zijn verhaal in een superprestigieus blad, en Amerika’s bekendste pussygrabber werd gewoon president. Er bestaat, naast een cultuur waarin slachtoffers geloofd en gesteund worden, ook nog steeds een cultuur waarin mannen wegkomen met seksueel geweld, zij het niet meer ongeschonden.

Het doel van #MeToo is niet publieke vernedering, maar het platbranden van die cultuur. Bij mijn weten verlangt niemand dat daders levenslang werkloze paria’s blijven. Ik gun elk mens na oprecht berouw een nieuw begin. Maar zolang daders het afleggen van rekenschap voor hun wangedrag zoveel erger blijven vinden dan hun misbruik, zie ik even niet hoe. Dus schuurt het, en wringt het, en worstelen we.

En misschien is dat ook niet zo erg. Misschien is het juist goed dat we ons soms ongemakkelijk voelen bij #MeToo. Revoluties zijn niet bedoeld om behaaglijk te zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik was 10 toen ik tijdens een gymnastiekuitvoering mijn arm steeds voor mijn dikke buik hield. Ik schaamde me. Ik wilde ook wel een arm voor mijn dijen houden, maar dat lukte niet.

Ik was 11 toen ik in mijn dagboek schreef: ‘Ik wil niet dik zijn. Waarom ben ik zo’n vies vet varken?’

Ik was 14 toen mijn ouders uit elkaar gingen. Maandenlang at ik bijna niks. Mensen zeiden: ‘Wauw, wat zie je er goed uit.’

Ik was 15 toen ik me oké genoeg voelde om weer normaal te gaan eten. Ik kwam wat aan. Mensen vroegen: ‘Gaat het wel goed met je?’

Ik was 16 toen ik verkering kreeg met een jongen die niet bij me paste. Maar ik bleef bij hem, want wie wil mij nou?

Ik was 18 toen het me een tijdje niet kon schelen hoe dik ik werd. Misschien kon mijn dikke lichaam een fort zijn, en mijn vet een muur die mannen op afstand hield, zodat ik nooit meer verkracht zou worden.

Ik was 20 toen een geweldige man tegen me zei dat hij me prachtig vond. Ik antwoordde dat alles aan hem mooi was. We geloofden elkaar niet.

Ik was 23 toen ik durfde hopen dat mijn Grote Liefde het meende wanneer hij zei dat hij van me hield, precies zoals ik was.

Ik was 24 toen de verloskundige zei dat mijn zwaarlijvigheid me nu al een onverantwoordelijke moeder maakte.

Ik was 25 toen onze hypotheek ineens veel duurder uitpakte omdat de premie voor de gekoppelde levensverzekering werd verhoogd vanwege mijn gewicht.

Ik was 27 toen ik, ochtendmisselijk want opnieuw zwanger, in het ziekenhuis een fles suikerwater moest leegdrinken, omdat de gynaecoloog niet kon geloven dat ik echt geen diabetes had.

Ik was 29 toen ik naar een huisarts ging. Dokter, zei ik, ik heb ‘s ochtends altijd zulke stijve, pijnlijke gewrichten. Dat is vervelend, zei hij. Misschien moet je proberen af te vallen.

Ik was 30 toen ik na een gesprek bij Pauw & Witteman even op twitter keek. ‘Ze is zo vet dat ze haar uit de studio hebben moeten takelen’, schreef iemand.

Ik was 32 toen ik me, ziek als een hond, bij een arts meldde. Oh, zei de dokter. Heb je al geprobeerd af te vallen?

Ik was 33 toen ik nieuw buikindrukkend ondergoed ging kopen. En ineens dacht ik: nee. Mijn buik is niet strak, want daar droeg ik twee baby’s. En mijn gênante flubberarmen, die hielden een goede vriend vast terwijl hij huilde om zijn gebroken hart. Mijn dikke benen droegen me naar het bos wanneer alles teveel was. Dit lichaam verdient het niet om ingesnoerd te worden. Het verdient compassie en respect.

Ik ben 35, en vorige week las ik dat een op de vijf mensen met obesitas content is met hun gewicht. Dat leek me goed nieuws, al had ik zelf op meer tevredenen gehoopt. Mijn optimisme werd niet breed gedeeld. ‘Verontrustend dat volwassenen een ongezond lichaam als normaal ervaren’, meldde JOGG (Jongeren op Gezond Gewicht). Bij Dit is M bespraken vier dunne mensen het nieuws als een probleem dat om een oplossing vraagt. Op sociale media mengde ongeloof zich met afkeuring: weten die dikkerds dan niet dat ze heel ongezond zijn? Wees eens niet zo gelukkig met jezelf. Wees anders. Wees minder. Wees niet.

Deze mensen denken dat ontevreden zijn met je lichaam het begin is van een slanker en dus beter leven. Dat ze dikke mensen voor hun eigen bestwil moeten aanmoedigen tot zelfhaat. Dit is een misvatting. Die zelfhaat was het startpunt. Het is een van de eerste dingen die dikke kinderen over hun lichaam leren. Het wordt gevoed door een maatschappij die ons nooit laat vergeten dat ons lijf niet deugt. Ons hele leven betalen we de prijs: met geld, met pijn, in de spreekkamer, in de liefde. Desondanks tevreden kunnen zijn met je lichaam is een prestatie. Het is een overwinning. Wij, blije dikkerds, wij zijn feniksen, uit de as van afwijzing en stigmatisering herrezen. En zo zijn we op ons best. Misschien niet dun, maar wel gelukkig.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Algoritmen die misschien niet perfect zijn, maar wel betere keuzes maken dan ik zelf. Dat was het toekomstbeeld dat geschiedenishoogleraar Yuval Noah Harari zaterdag schetste in Sir Edmund. Een gunstig beeld, vond hij, mits zulke algoritmen mij bedienen, en me niet manipuleren zodat ik onbedoeld naar de snode pijpen van het gluiperige grootkapitaal of een bemoeizuchtige overheid ga dansen.

‘Hoe vaak heb je niet gekeken naar een film die je achteraf slecht vond?’, vroeg Harari zich af. ‘Hoeveel mensen betreuren niet hun studiekeuze? Of de keuze van hun partner? Je trouwt met iemand en na vijf jaar zeg je: het was een verschrikkelijke fout. Het voordeel van algoritmen is dat we betere keuzen kunnen maken.’

Het zette me aan het denken. Harari’s visie stoelt op een impliciete aanname: dat fouten maken slecht is en zoveel mogelijk vermeden moet worden. Ik ben daar niet zeker van.

Vreemd is die aanname natuurlijk niet; het idee dat fouten beter ongemaakt blijven zit stevig in onze cultuur verankerd. Kathryn Schulz, schrijver van het boek Being wrong, laat tijdens een TED-lezing een foto van een nagekeken proefwerk zien, vol rode kruisjes, met een grote omcirkelde 6 erop. ‘Je zit in de klas, je leraar geeft toetsen terug, en een ervan ziet er zo uit’, vertelt ze. ‘Daar zit je, op de basisschool, en je weet precies wat te denken over de jongen die dit proefwerk terugkreeg. Het is de domme jongen, de lastpak, degene die zijn huiswerk nooit maakt.’

Tegen de tijd dat je negen jaar oud bent, stelt Schulz, heb je geleerd dat mensen die dingen verkeerd doen lui en onverantwoordelijk zijn, en dat je, om succesvol te zijn, vooral nooit fouten moet maken. Het is geen wonder dat velen van ons perfectionisten worden die half in paniek raken bij de gedachte dat we een fout zullen maken; bang als we zijn dat, wanneer we het mis hebben, er ook iets mis is met ons.

Het is een verneukeratieve levensles. Fouten maken is namelijk innig verbonden met de manier waarop homo sapiens nadenken. ‘Ons complete cognitieve besturingssysteem is fundamenteel en onvermijdelijk feilbaar’, schrijft Schulz in een artikel in de Boston Globe. We redeneren ons de dag door op basis van inductie: we maken algemene regels van een beperkt aantal waarnemingen. We smeren een broodje pindakaas omdat we broodjes pindakaas tot nu toe steeds hevig waardeerden, we gaan informatica studeren omdat we altijd erg van computers hielden, we nemen aan dat zwanen wit zijn omdat we vooralsnog enkel witte zwanen zagen. Maar het probleem met inductie is dat de conclusies die het oplevert niet noodzakelijkerwijs juist zijn, legt Schulz uit. In plaats daarvan zijn ze hoogstwaarschijnlijk waar – wat betekent dat ze ook altijd mogelijk fout zijn.

Fouten zijn dus onontkoombaar, schrijft Schulz, en daarom is het onterecht om te denken dat iemand die de mist ingaat een fout en slecht mens is, of dat we toekomstige miskleunen kunnen voorkomen door die ene rotte appel uit ons collectieve fruitmandje te kieperen.

Wat niet wil zeggen dat mensen geen verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun fouten, of hun fuck-ups zomaar hupsa-tralala moeten afschudden. Zeker als je anderen kwetst of dupeert, is het terecht dat je pijn voelt. Berouw is een zinvolle emotie; het herinnert ons aan wat we beter kunnen doen. ‘Het punt is niet om te leven zonder spijt’, zegt Schulz in een andere lezing. ‘Het punt is onszelf niet te haten om het hebben van spijt. (…) We moeten leren te houden van de gebrekkige, imperfecte dingen die we creëren en onszelf daarvoor vergeven.’

Het probleem met algoritmen die je leven verbeteren door je voor foute keuzes te behoeden, is dat niet alleen de nare ervaring verloren gaat, maar ook de mogelijkheid om te leren van je vergissingen. Het algoritme heeft je misschien verdriet, verveling of berouw bespaard, maar je bent niet wijzer geworden en ook heb je jezelf niet beter leren kennen. Je innerlijke staat van perfectionistische halfpaniek is wellicht gesust, maar het algoritme heeft je de kans ontzegd om te ontdekken dat je vreselijk op je bek kunt gaan en nog steeds een waardevol en geliefd mens kunt zijn. En dat lijkt me een ontoelaatbare verschraling van wat het betekent om goed te leven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.