dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het glazen plafond bestaat niet. Het glazen plafond bestaat wel. Aan die discussie moest ik denken toen ik zat te neuzen in de antwoorden die vrouwelijke onderzoekers gaven op de vragenlijst die onderzoeksbureau Newcom Research op verzoek van het UT Nieuws had uitgezet.

Die antwoorden bieden wat wils voor elk van de kampen in het plafonddebat. Zo stelt Newcom vast dat het bij de wetenschapsvrouwen weliswaar aan ambitie niet ontbreekt (hoezee!), maar dat ze maar matig bereid zijn om vol gas te geven voor een academische loopbaan. Vooral de bereidheid om te lobby’en en netwerken viel vies tegen – en als je daartoe niet bereid bent, dan houd je eigenlijk vooral jezelf tegen. Ergo: dat glazen plafond, dat zit misschien wel tussen de damesoren.

Aan de andere kant: een flink deel van de ondervraagde academicae geeft aan dat er serieuze barrières staan tussen vrouwen en een bloeiende wetenschappelijke carrière. Het old boys network, vooroordelen van hoogleraren, en wassen-neuzig diversiteitsbeleid, om er een paar te noemen. Ergo: dat glazen plafond, dat bestaat waarschijnlijk gewoon.

Hoe zijn deze twee ogenschijnlijk tegenstrijdige conclusies met elkaar te rijmen? Nou, om te beginnen is het belangrijk om te weten dat loopbaantechnisch gas geven en drempels tegenkomen geen totaal onafhankelijke processen zijn. Om nog even in verkeersmetaforische sferen te blijven: wie apen en beren op de weg verwacht, zal allicht wat rustiger rijden, of een andere route kiezen.

Neem dat lobbyen en netwerken, wat een fors deel van de vrouwen dus bleek na te laten. In de praktijk betekent dit dat je collega’s en leidinggevenden zult moeten laten weten wat je waard bent. Je moet dus een beetje over jezelf opscheppen, jezelf in de schijnwerpers spelen, je veren opzetten en ermee pronken. Maar dit is niet een ‘weg’ die vrouwen even gemakkelijk afleggen als mannen, aap-en-beer-gewijs.

Sheryl Sandberg, COO van Facebook, schrijft hier over in haar boek ‘Lean in’. Een ambitieuze, competitieve man die goed is in wat hij doet kan het zonder al te veel problemen ver schoppen in het bedrijfsleven, aldus Sandberg. Maar een vrouw die exact dezelfde eigenschappen heeft, krijgt het hoogstwaarschijnlijk moeilijk.

Waarom? Omdat vrouwen volgens de heersende culturele stereotypen zacht en zorgzaam horen te zijn, en niet strijdlustig en eerzuchtig. En wie afwijkt van het stereotype, kan een vorm van straf verwachten. In dit geval: een ambitieuze, competitieve vrouw die flink voor zichzelf lobbyt en met haar veren pronkt vindt men vaak een bitch. En een bitch, die geef je geen promotie of mooie carrièrekans. Een zachte, zorgzame dame trouwens ook niet, want van haar verwachten mensen niet dat ze het in zich heeft om leiding te geven en het ver te schoppen. Vrouwen doen het, kortom, bijna nooit helemaal goed. Zoals de Engelsen zegt: damned if you do, damned if you don’t.

Deze dubbele standaard blijkt ook uit wetenschappelijke experimenten, vertelt Sandberg. Zo kreeg een groep studenten eens een beschrijving te lezen van Heidi Roizen. Ze werd neergezet als een zeer geslaagd zakenvrouw, met lofzang als: ‘Roizen heeft een extraverte persoonlijkheid en een groot persoonlijk en professioneel netwerk met daarin enkele van de machtigste leiders in de technologiesector.’ Een andere groep studenten kreeg dezelfde tekst te lezen, met als verschil dat deze niet ging over Heidi, maar over ene Howard.

Over Howard hadden de studenten niets dan goeds te melden. Hij leek een fijne vent en een goede collega. Over Heidi waren ze aanzienlijk minder mals. De studenten vonden haar egocentrisch en ‘niet het type waar je graag mee zou willen samenwerken’.

Zulke Heidi-Howard-experimenten maken duidelijk wat in het privéleven van veel academici allesbehalve helder is. De meeste vrouwelijke onderzoekers die ik ben tegengekomen vertelden me desgevraagd dat ze vermoeden dat ze weleens een glazen plafond-momentje hadden meegemaakt. Maar ja, hoe toon je dat aan? Hoe kun je zeggen dat juist jij precies die ene kans bent misgelopen omdat je teveel of te weinig gas gaf? Omdat je niet aan het stereotype voldeed? Of omdat je gewoon simpelweg geen man was?

Het is precies om deze reden dat we spreken over een glázen plafond: omdat hij zo moeilijk te zien is. Wat lijkt op gebrek aan bereidheid om 100 procent voor een wetenschappelijke carrière te gaan, kan daardoor zomaar toch een stiekem stereotype zijn waar vrouwen met hun academische hoofd tegenaan knallen.

 

Foto: FreeImages.com / Adam Sablich

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een maand lang wilde de Vlaamse Silke Raats een hoofddoek dragen. Volgens de Gazet van Antwerpen als verzet tegen het wij-zij-denken. ‘De moslims versus de rest’, lichtte Raats toe. ‘Ik wilde iets ondernemen dat mensen de ogen zou openen en dat mijn omgeving deed inzien dat de islam níét gelijkstaat aan radicale ideeën of gaan vechten in Syrië.’ Supernobel streven, natuurlijk.

Een ruim assortiment aan verheffende commentaren vielen haar ten deel, zoals: je kunt nooit meer een baan krijgen, je bent onderdrukt, en blijf uit mijn buurt want straks heb je een bom bij je. Op school negeerden leeftijdsgenoten haar, ze raakte vrienden kwijt. De negatieve opmerkingen werden haar teveel. Na tien dagen ontsluierde ze zichzelf.

Raats’ uitprobeersel bleef niet onopgemerkt. Haar verhaal verscheen in kranten als het Algemeen Dagblad en Metro, en ze was te gast bij RTL Late Night, waar ze mocht komen vertellen ‘waarom ze de samenleving een spiegel wil voorhouden’. Maar laten we even een stapje terugdoen. Zijn zulke experimenten eigenlijk wel zo’n goed idee?

De feministische blogger Ms. Muslamic vindt van niet. Ze noemt het ‘hidjab toerisme’ en vergelijkt mensen als Raats met de ontdekkingsreizigers van vroeger die afreisden naar de koloniën om daar exotische volkeren te bestuderen. ‘Je kunt de lokale bevolking niet vertrouwen om je te zeggen waar het om draait. Nee, beter zend je een van je eigen mensen – meestal een leuke, witte middenklassevrouw – en zorg je dat zij haar ervaring vertaalt in een verhaal dat lekker valt bij het westerse publiek.’ Deze vrouwen ontdoen de hoofddoek van zijn culturele en religieuze betekenis, paraderen een paar dagen of weken zo rond, en vertellen dan op ernstige toon wat ze Ervan Hebben Geleerd, schetst Ms. Muslamic.

Maar de belevenissen van een vrouw die de sluier even uitprobeert, zijn natuurlijk niet vergelijkbaar met de ervaringen van een moslima die de hoofddoek elke dag draagt – al was het maar omdat die laatste hem niet licht afzet als de haat te zwaar valt. Bovendien hadden we Raats niet nodig om te weten wat de hoofddoek oproept in onze maatschappij; dat vertelden gesluierde vrouwen zelf al. Zoals Um Hafa, die besloot geen niqaab meer te dragen, nadat ze op straat door twee witte mannen geslagen werd. ‘Ik wil de veiligheid van mijn kinderen garanderen’, verklaarde ze vorig jaar bij de Moslimomroep.

Ik denk niet dat Silke Raats koloniale gedachten had; wel oprecht goede bedoelingen. ‘Ik wil mensen de ogen openen’, zei ze tenslotte. Maar precies daar wringt het ook. Waarom, bijvoorbeeld, zou dit aan een ex-verklede witte niet-moslima zijn? Wat zegt het over onze cultuur dat juist Raats bij RTL zat, en niet een van die talloze gesluierde moslimvrouwen voor wie islamhaat dagelijkse realiteit is? Riekt dat niet juist naar een samenleving met koloniale trekjes, waar ‘wij’ meer mediagewicht hebben dan ‘zij’? En zijn die vragen niet belangrijker dan een experiment met een hoofddoek?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ze hebben geweren, ze kunnen op ons schieten omdat ze erg, erg gemeen zijn, papa’, zegt een jongetje van een jaar of drie tegen zijn vader. Ze staan op de Parijse straat voor de concertzaal Bataclan, waar mensen zoveel doden van de bloedige aanslag herdenken. ‘Zij hebben misschien geweren, maar wij hebben bloemen’, antwoordt de vader. ‘Om mee te vechten tegen de geweren.’

‘De bloemen en de kaarsen zijn hier om ons te beschermen’, stelt zijn zoontje vast. En de verslaggever die het gesprek heeft laten filmen, vraagt hem: ‘Voel je je nu beter?’ Ja, zegt de jongen, ‘ik voel me beter.’

Het was één van de vele momenten van schoonheid in de zwarte dagen van de afgelopen week. Toen vrijdagnacht de straten van Parijs niet meer veilig waren, lieten inwoners van de stad via twitter weten dat vreemden die nergens heen konden bij hen een open deur zouden vinden. Mensen citeerden Martin Luther King Jr.: ‘Darkness cannot drive out darkness: only light can do that. Hate cannot drive out hate: only love can do that.’ Een kunstenaar tekende het vredesteken, met de Eiffeltoren in het hart. Een muzikant zette een vleugel voor Bataclan neer, en speelde John Lennon: ‘Imagine all the people, living life in peace.’

En we voelden ons beter. Het is een bekend en logisch verschijnsel, dat mensen na zoiets gruwelijks troost zoeken bij elkaar. ‘Sociale steun maakt minder kwetsbaar voor rampgerelateerde stress’, zouden psychologen het noemen. Een wat zakelijke manier om te zeggen dat in tijden van grote duisternis weinig zo helend is als je verbonden weten. Dat wanneer de wereld te lelijk wordt, we bijna instinctief bij elkaar kruipen, op zoek naar warmte, liefde, solidariteit en hoop.

En misschien is dat wel wat ons onderscheidt van de terroristen van IS, dacht ik. Er is geen hoop in de straten van Raqqa. Er komt geen liefde voort uit een bomgordel. Er zit geen warmte in sterven voor het kalifaat.

Het was een gedachte die ik graag wat langer had willen koesteren. Wij team Levensvreugde, zij team Martelaarsdood. We zouden deze strijd kunnen winnen zonder ooit een oorlog uit te roepen. Het liep anders.

Het begon met bommen op Raqqa. President Hollande had geen schoonheid in gedachten, maar oorlog, en wraak op de barbaren. Defensie-expert Ko Colijn vertelde de NOS hoe riskant zulke bombardementen zijn. ‘Er wonen nog altijd 400.000 mensen. De kans dat je burgerslachtoffers maakt, is heel groot.’ Volgens de NOS waren er ook berichten die meldden dat de IS-strijders al niet meer in Raqqa waren; dat zij de bui hadden zien hangen en de stad hadden verlaten.

Ik dacht: het kan bijna niet anders of dat betekent dat iemand heeft besloten dat het niet uitmaakt als er onschuldige burgers sterven door Franse bommen. En ik vroeg me af: als Franse gevechtsvliegtuigen de dood laten neerregenen op Raqqa, is dat dan niet barbaars? Is dat dan geen terrorisme? En ik voelde me niet meer beter.

De Telegraaf had maandag een zwarte voorpagina, met een opsomming van eerdere aanslagen. Het IS-bloedbad in Beiroet van vorige week ontbrak, net als Kenia, Irak, Jemen, Ankara, Nigeria. En ik dacht: wat zegt het over onze samenleving dat de grootste krant van Nederland alleen westerse doden en vakantiebestemmingen heeft geteld?

Er werd een vluchteling geïnterviewd op de Franse televisie. Hij was van IS-gebied naar Europa gekomen, om eindelijk veilig te zijn. Zijn ogen waren vol angst. En ik dacht aan Wilders, die nog voordat de bodybags waren dichtgeritst de massamoord in de schoenen van mannen als hem had proberen te schuiven: ‘Sluit de Nederlandse grenzen. Nu! Bescherm de Nederlandse bevolking!’

De Britse krant the Daily Mail plaatste dinsdag een cartoon die vluchtelingen afbeeldde als ratten die probeerden Europa binnen te komen. Een oplettende twitteraar had er een prent naast gezet uit Nazi-Duitsland: bijna dezelfde, maar dan met de Joden als ratten. En ik vroeg me af: hoe gingen we in een paar dagen van kaarsjes, John Lennon en saamhorigheid naar 1937?

De verschillen tussen Europa en IS zijn goddank enorm, maar tegelijkertijd kleiner dan ik zou willen. Er is geen hoop in gevechtsvliegtuigen. Er komt geen liefde voort uit vreemdelingenhaat. Er zit geen warmte in ‘eigen doden eerst’. Ja, wij hebben bloemen. En bommen. En bommen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Een asielzoeker met een volle zak, pakt je dochter met groot gemak.’ Het stond er echt, op een spandoek in Steenbergen – u weet wel, het Brabantse dorp waar mensen hevig en half-Hitler-groetend van hun theewater waren geraakt op een informatiebijeenkomst over een eventueel asielzoekerscentrum. Shalana Bosmans, één van de boze aanwezigen, vond het rijm over het randje. Maar ze begreep het wel, vertelde ze aan Trouw. ‘Het azc moet naast een basisschool komen. Ik heb ook een dochter van 10. Alles begint te groeien. Bij hún is het heel normaal dat je een 12-jarige mee naar huis neemt.’

Het heeft iets archetypisch, dat beeld van de verkrachtende, vrouwenhatende vreemdeling. En de laatste tijd duikt het steeds weer op. Op de website van dagblad Sp!ts reageerden mensen onder een artikel over Steenbergen met teksten over asielzoekers als: ‘… ze maken misbruik van ons, bewust, en dat mag van allah (die niet bestaat) omdat wij ongelovige tyfushonden zijn die niets waard zijn en waarvan onze vrouwen en dochters verkracht mogen worden.’

NOS Teletekst meldde twee weken geleden op pagina 101 dat een meisje was aangerand door een groepje jongens. Die hadden haar in de bosjes betast, terwijl ze een ‘onbekende taal’ spraken met elkaar. Nou kan natuurlijk wezen dat de NOS ineens het blijf-van-mijn-lijf-licht heeft gezien en in een vlaag van betrokkenheid bij vrouwenrechten heeft besloten seksueel geweld voortaan net zo belangrijk te vinden als voetbaluitslagen (in welk geval hulde). Maar al het wensdenken op een stokje: had dit bericht ook zo prominent op 101 gestaan als de daders Nederlands hadden gesproken?

‘Vrouwen in Duitse asielopvang op grote schaal verkracht’, kopte Elsevier vorige maand. In een azc in Giessen bleek het mis te gaan; seksueel geweld kwam er meer dan incidenteel voor, vrouwelijke vluchtelingen durfden uit angst ‘s nachts zelfs niet meer naar de wc. Laat er geen misverstand over bestaan: dit soort zaken zijn afschuwelijk, en het is goed dat er mensen – in dit geval vrouwenorganisaties – aan de bel trekken. Alle vrouwen en meisjes hebben recht op bescherming tegen seksueel geweld, en wat mij betreft heeft onze samenleving een extra grote verantwoordelijkheid om te zorgen dat voor vluchtelingenvrouwen hun leven in een azc niet een nieuw soort hel wordt.

Maar een roep om bescherming en verantwoordelijkheid is niet de primaire reactie op berichten over verkrachtende vreemdelingen. Veel mensen slaan rechtsaf, richting het xenofobische eigen-volk-eerst-achterpad van ‘weten we eigenlijk wel wie we in huis halen?’. In Beierse dorpjes riepen agenten en schoolbesturen ouders op om hun dochters niet meer alleen en niet te bloot over straat te laten gaan – alsof er in elk bosje zomaar een zedendelinquente asielzoeker kon liggen. De brief waarmee vrouwenorganisaties aandacht vroegen voor de situatie in Giessen werd enthousiast ontvangen in extreemrechtse kringen. Naar ik heb begrepen zijn de zorgen over de veiligheid van gevluchte vrouwen daar vrij minimaal, maar vindt het idee dat asielzoekersmannen halve wilden zijn die zich het liefst de hele dag zouden vergrijpen aan roomblank vrouwenvlees er gretig aftrek.

Het is onderdeel van een patroon dat we eerder hebben gezien. Een paar jaar geleden, bijvoorbeeld, dook op allerlei blogs ineens het ‘nieuws’ op dat er in Zweden een golf van verkrachtingen aan de gang was. De stijging in het aantal zedenmisdrijven werd onmiddellijk in de schoenen geschoven van moslimmigranten. Schrijver Joost Niemöller schreef zelfs van een ‘systematische verkrachting van Westerse vrouwen door moslims.’ Dat de toename in feite kwam door een wetswijziging waardoor meer handelingen nu meetelden als seksueel geweld, werd verzwegen. Net als de resultaten van een onderzoek van de Universiteit van Stockholm, waaruit bleek dat de meeste verkrachtingen niet plaatsvinden door een enge muzelman in een donker steegje, maar door een bekende van het slachtoffer, in huiselijke setting, na het uitgaan of na een afspraakje.

Het doet ook denken aan de situatie in het zuiden van de Verenigde Staten aan het begin van de twintigste eeuw. Schrijvers, wetenschappers en politici schilderden zwarte mannen in die tijd regelmatig af als ‘wilde beesten’. Lokale kranten beschuldigden ‘donkere bruten’ van ‘de meeste verschrikkelijke misdaad’ – het verkrachten van witte vrouwen. En dat gold dan weer als publieke rechtvaardiging voor gruwelijke lynchpartijen.

Als de geschiedenis ons iets leert, is het dat achter het archetype van de verkrachtende vreemdeling een uiterst riskant gedachtegoed zit. Een soort pokon voor haat en geweld. En ik vrees dat wij als samenleving op dit moment spelen met vuur.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Deze keer was het iemand uit het olé-voor-de-borst-kamp die De Kwestie oprakelde. Journalist Loethe Olthuis schreef begin september in de Volkskrant dat moeders die kiezen om hun pasgeboren smurfjes flesvoeding te geven (zij noemt het ‘nepmelk’) bijdragen aan de voortschrijdende vervuiling van onze lieftallige planeet. ‘Jaarlijks wordt zo’n 1,8 miljard ton babyvoeding geproduceerd, en dat staat gelijk aan een CO2-uitstoot van 39,24 miljoen ton, evenveel als 42,19 miljoen vliegreizen Amsterdam-New York’, meldt Olthuis. Moedermelk, daarentegen, is driedubbele bingo: ultragezond, altijd gebruiksklaar en klimaatneutraal. Ze schrijft er nog bij dat volgens het Platform Borstvoeding van het Voedingscentrum ‘vrijwel elke moeder zonder problemen borstvoeding [kan] geven.’

Zulke uitspraken schieten het lang-leve-de-fles-kamp steevast in het verkeerde keelgat. Wat nou ‘zonder problemen’? En mijn Grand Canyon-achtige tepelkloven dan? Of het mailtje van de lactatiekundige die zei: ‘Nee hoor, het is niet erg als uw baby tijdens het drinken ook een aanzienlijke hoeveelheid bloed en pus binnenkrijgt.’ En ‘elke moeder’? Mijn kind wilde maar niet groeien op mijn melk; ik had niet genoeg, de fles was een geschenk uit de hemel. En nu we het er toch over hebben: het staat helemaal niet vast dat moedermelk gezonder is. Laat ons toch gewoon met rust, nare borstvoedingsmaffia. Enne: fuck die aarde.

Ik volg De Kwestie nou al een jaar of vijf, en zou er van alles over kunnen zeggen. Zoals dat de voordelen van moedermelk inderdaad schromelijk overdreven worden. Voorbeeld: vorig jaar nog was er een studie waarin onderzoekers kinderen uit hetzelfde gezin vergeleken; de ene kreeg de borst, de andere de fles. Er was tussen die kinderen op vijf-jarige leeftijd geen noemenswaardig verschil. Aan de andere kant klopt het als een bus dat flesvoeding milieuvervuilend beslag legt op schaarse grondstoffen, terwijl je tietjes zo even CO2-vrij tevoorschijn wipt.

Ik zou nog kunnen doorgaan, maar dat doe ik niet. Want hoe langer ik De Kwestie volg, hoe meer ik het idee heb dat het hier niet om gaat. Sterker nog: ik ben ervan overtuigd geraakt dat beide kampen exact hetzelfde willen: hun kinderen voeden op een manier die zij juist en fijn achten, volgaarne zonder commentaar vanaf de zijlijn. En dat lukt beide nog niet goed genoeg.

De leve-de-fles-mensen hebben een informatieprobleem. Informatie over de fles is schaars en gaat vrijwel altijd gepaard met de (onjuiste) boodschap dat de borst echt 100.000 keer beter is. Subtekst: écht goede moeders geven de borst. Hal-lo, schuldgevoel!

De olé-borst-mensen hebben een taboeprobleem. Voeden in het openbaar is nog steeds niet normaal, wegens de oh-nee-ik-zie-een-tiet-en-dat-is-iets-met-seks-doe-weg-reflex. Voor kolven is op het werk maar zelden ruimte, en wie zijn oempaloempa langer dan, zeg, een jaar aan de borst heeft, riskeert het stempel ‘pervers’.

Of je voor borst of fles kiest, maakt in ons land weinig uit: linksom of rechtsom, de kleine kadetjes worden heus wel groot. Maar dat de vrijheid van vrouwen om te kiezen nog steeds wordt beperkt door schuld, taboe en misinformatie – dat is de Echte Kwestie.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is nog maar vijf weken geleden dat Aylan Kurdi, drie jaar oud, met zijn ronde peuterwangetje in het Turkse zand lag. Een nat rood shirt plakte aan zijn buikje, zijn schoentjes waren nog zo klein, en de golven van de Middellandse Zee spoelden zachtjes tegen zijn gezicht. Een dag eerder was de Syrische Aylan met zijn broer en zijn ouders in een rubberboot gestapt, in de hoop Europa te bereiken. De boot sloeg om. Drie uur lang wist papa Kurdi zijn zoons te helpen met drijven, maar de een stierf van uitputting terwijl hij de andere naar zijn vrouw duwde: ‘Hou z’n hoofd boven water!’ De vader was de enige die het overleefde. En nu wil hij niets meer, zei hij tegen de New York Times. ‘Al gaf je me alle landen in de wereld, ik hoef ze niet. Wat dierbaar was, is verdwenen.’

Ik zal niet de enige zijn geweest die huilde, vijf weken geleden. Of die warm werd vanbinnen, toen deze tragedie een golf van empathie losmaakte. Mensen zamelden kleding in, en slaapzakken, en bergen knuffels waar niemand echt iets mee kon, en toch had het iets moois, want het straalde uit dat we om vluchtelingen gaven, en dat ze welkom waren. (Ik ben een sentimenteel watje als het op naastenliefde aankomt.)

Maar de publieke opinie is wispelturig. Sinds kort zijn vluchtelingen niet zozeer welkom als wel ‘te veel’. Mensen in Purmerend waren boos omdat ze geen asielzoekerscentrum willen, in Enschede bedreigde men om dezelfde reden wethouders, en inwoners van Oranje belaagden om idem dito de auto van de staatssecretaris en hielden bussen met vluchtelingen tegen. Politici spreken van ‘terecht bezorgde burgers’ en kunnen de emoties wel begrijpen.

Ondertussen analyseren we ons een slag in de rondte om tabak te maken van de volkswoede du jour. Het komt doordat arme mensen jarenlang zijn uitgeknepen; dit is de druppel, dacht Emiel Roemer woensdag bij Nieuwsuur. Volgens René Cuperus reageren veel burgers op (onder andere) een gebrek aan toekomstzekerheid. Zelf denk ik dat er misschien geen redelijke verklaring is.

Uiteindelijk speelt hier een morele kwestie: maken we plaats, geven we wat op, voor deze in wezen statenloze mensen die we niet kennen en die ook nog anders zijn? Uit onderzoek blijkt dat we zulke morele beslissingen vaak helemaal niet weloverwogen nemen, maar in een soort onderbuikreflex. In de New Scientist las ik onlangs over een experiment waarbij een psycholoog mensen vroeg om aan te geven hoe juist of verkeerd bepaalde zaken zijn, zoals seks hebben met een voorverpakte supermarktkip. Mensen vinden zoiets moreel verwerpelijk; een oordeel waar ze zelfs aan vasthouden als blijkt dat ze er eigenlijk geen argumenten voor hebben (het is niet alsof die kip er last van heeft als hij nog even gepenetreerd wordt voordat ie de soep in gaat). ‘Het is gewoon fout’, zeggen mensen dan. En als ze op dreef zijn, verzinnen ze daarna nog een rationeel klinkende reden bij hun gevoel. Dat er in een gemeente niet meer asielzoekers bij kunnen omdat de sociale woningmarkt dat niet toestaat, of zoiets.

De empathie die het lot van Aylan opriep, was trouwens evenzeer een onderbuikreflex. Het heeft mijn sterke persoonlijke voorkeur boven de agressie van ‘bezorgde burgers’, maar is niet per se beter of nuttiger. Zo noemt psycholoog Paul Bloom empathie ‘een erg smalle schijnwerper’. We geven meer om een dood peutertje op een Turks strand dan om de abstractere tienduizenden vluchtelingen die een thuis zoeken. Zodra de focus komt te liggen op dat laatste, verdampt empathie al snel.

Na Aylan was er de hoop dat er nu echt iets zou veranderen in de vluchtelingencrisis. Landen zouden hun grenzen opengooien, burgers hun hart. Half september schreven filosofiehoogleraren Lynne Huffer en Falguni Sheth al op salon.com dat zij er niet in geloofden. ‘De situatie van de statenlozen (…) zal niet opgelost worden door een moment van compassie’, zeiden ze. Zonder de bescherming van een overheid verliezen vluchtelingen te gemakkelijk dat wat Hannah Arendt in 1951 ‘het recht om rechten te hebben’ noemde. De afgelopen weken hebben we precies dat gezien; wanneer landen weigeren zich over vluchtelingen te ontfermen, ontstaan er mensonterende toestanden.

Emoties zijn wispelturig. Gelukkig zijn er internationale verdragen die landen verplichten om oorlogsvluchtelingen op te nemen. En of het burgerlijk dagmenu nu woede of naastenliefde bevat: dit is geen gevoelskwestie. Het is iets dat we gewoon moeten doen. Omdat we ons woord gaven. Omdat het juist is, zelfs als het niet zo voelt. Omdat er niet nog meer mag verdwijnen van wat dierbaar is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.