dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het was me in mijn nog na-etterende oh-fuck-iemand-gaat-Trump-nucleaire-codes-geven-shock even ontgaan, maar het blijkt fantastisch te gaan met de wereld. Of althans, dat vindt de Zweedse historicus Johan Norberg. Afgelopen zaterdag stond in de Sir Edmund een interview met hem, omdat hij een optimistisch boek heeft geschreven over hoe we er nu beter voorstaan dan in welk eerder tijdperk dan ook.

Norberg stelt dat we lijden aan een vorm van ‘historische bijziendheid’: we lezen elke dag in de krant over kommer en kwel, en concluderen daaruit dat de wereld best wel apenballen zuigt. Maar als we verder terug kijken, dan blijkt dat we het momenteel zo slecht niet hebben. Om eens iets te noemen: we hebben antibiotica, vaccins en moderne medische zorg. Een goed punt, moest ik tijdens het lezen schoorvoetend toegeven; zonder deze zaken had ik zeker al een tuintje op mijn buik gehad.

En zo zijn er meer voordelen aan het nu. Er sterven minder mensen in oorlogen, de armoede daalt wereldwijd, en de voedselzekerheid neemt toe, net als de levensverwachting.

Misschien moet ik inderdaad wat positiever zijn, dacht ik. Vorige week las ik immers ook al in de Scientific American dat optimisten niet alleen vrolijker zijn, maar ook sneller herstellen van ziekte en misschien zelfs langer leven. Het blijkt bovendien heel gemakkelijk om een optimist te worden. Zo blijken mensen die elke dag vijf minuten denken aan een toekomst waarin het megapuik met ze gaat en ze alles hebben bereikt wat ze wilden als significant blijere eieren door het leven te gaan. ‘Ongeacht hoe glansrijk je denkt dat de toekomst werkelijk zal zijn’, stond erbij.

Mijn gedachten bleven terugkomen bij die zin. Want in dat ‘werkelijk’ zit de crux. Optimisme is een waardevol perspectief, maar er ontbreekt iets.

In het interview vraagt wetenschapschef Tonie Mudde aan Norberg: ‘Alles gaat goed? Zeg dat maar eens tegen de mensen in Syrië…’ Waarop Norberg antwoordt: ‘Wat daar gebeurt is verschrikkelijk. En ik ontken ook niet dat er ellende is op de wereld. Die zal er altijd blijven; ik geloof niet in een utopie waarin problemen niet meer bestaan.’

Ik zag gisteren foto’s uit Aleppo. Op de grond, tussen het puin, lag een klein, dood meisje, in een blauwe skinny jeans, met roze sneakertjes aan. Even zag ik in haar plaats mijn eigen dochtertje liggen. Ik huilde, en ik dacht: zeggen dat we nu in zo’n fantastisch tijd leven, en je er dan bij neerleggen dat dit soort ellende altijd zal blijven – dat is niet goed genoeg.

Het is niet goed genoeg, en dat geldt ook voor Norbergs reactie op andere problemen. Wanneer Mudde hem terecht confronteert met grote issues van onze tijd als klimaatverandering en overbevolking, komt de historicus niet veel verder dan dat we luchtvervuiling en het gat in de ozonlaag ook hebben weten te fiksen. Maar ondertussen gaat het met bijvoorbeeld het terugbrengen van de CO2-uitstoot niet supersnor. In Nederland was die uitstoot in 2015 hoger dan in 1990 – niet helemaal de bedoeling van het Kyoto-protocol.

En de armoede mag dan afnemen, de minder optimistische historicus Tony Judt schreef in zijn boek Ill fares the land hoe de ongelijkheid in westerse samenlevingen sinds het einde van de negentiende eeuw afnam, maar nu weer groeit. Opwaartse mobiliteit is voor jonge mensen niet meer vanzelfsprekend. ‘Er is iets diep mis met de manier waarop we leven op dit moment’, stelde hij.

Johan Norberg vertelt in Sir Edmund wat hij doet als hij ellende tegenkomt die hem bezorgd maakt. Dan pakt hij de statistieken en grafieken van de afgelopen honderden jaren erbij, en stelt hij zichzelf gerust: ‘Ja, mijn kinderen zullen het waarschijnlijk ook weer beter hebben dan ik.’ Niet alleen betwijfel ik dat – de gelatenheid die hieruit spreekt schuurt met de realiteit.

Dat het nu op veel vlakken beter dan ooit gaat met de wereld, danken we immers niet aan mensen die content naar de historische cijfers keken, maar aan de ontevredenen die zagen dat het niet vanzelf goed zou komen. Vooruitgang danken we aan de mensen die een betere wereld willen, die dat diep en fel nodig hebben, en die bereid zijn daarvoor te zweten en te vechten. Natuurlijk kunnen we niet zonder hoop; ontevredenheid zonder optimisme wordt defaitisme. Maar optimisme zonder ontevredenheid wordt gezapigheid – en dat is zeker even zinloos.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het begon met twee kussentjes. Op het ene stond in roze geborduurde letters: ‘Life would be better if we wore more tutus’. Op het andere, in blauw: ‘Life is much better when I drive my daddy’s car’. De kussentjes lagen bij Zara Home, en waren op de foto gezet door een aardige twitteraar die weet dat ik dit soort huis-, tuin- en keukenseksisme verzamel, en me daarom wees op dit cliché-uit-het-boekje: meisjes houden van balletrokjes, jongens van auto’s.

Maar wacht even, reageerde een jongeman, dat die kussentjes roze en blauw zijn betekent niet dat Zara Home ze voor respectievelijk meisjes en jongens heeft bedoeld. Dat is jouw interpretatie.

Zou het? In onze cultuur zijn de kleuren roze en blauw al decennia lang alomtegenwoordig in gebruik als genderkleurcodering. Het roept echter wel een interessante vraag op: hoe komen we eigenlijk aan die codering?

Eén van de, ehm, ‘interessantere’ verklaringen kwam van Britse hersenwetenschappers, die een paar jaar geleden concludeerden dat dames en heren nu eenmaal een aangeboren oertijdvoorkeur voor roze of blauw hebben. In de tijd dat wij mensen nog als jager-verzamelaars over de aardbol hupsten, moesten de vrouwen namelijk de kleur van vers fruit goed herkennen, terwijl de mannen op pad gingen om groot wild aan hun speer te rijgen. En zoals iedereen weet is al het fruit rood en zijn buffels blauw.

Flauwekul natuurlijk – helemaal als je het historisch bekijkt. Geschiedkundige Jo Paoletti deed onderzoek naar kinderkleding door de eeuwen heen, en vertelt in een artikel op Smithsonian.com over een foto uit 1884, van president Franklin D. Roosevelt als klein jochie. Daarop heeft hij lang haar en een witte jurk aan. Dat was toen normaal voor kinderen, legt Paoletti uit; het hele genderonderscheid in kleding, haardracht en kleurcodering is vrij recent. Zo kregen jongetjes en meisjes pas vanaf de jaren veertig verschillende outfits aan. Het spande er zelfs nog even om hoe de kleurcodering zou uitpakken: sommige warenhuizen adviseerden ouders juist om jongens in het roze te hullen.

Kinderen pikken zulke culturele indelingen trouwens best snel op. In Zoete kinderen eten geen suiker, het nieuwe boek van Ionica Smeets, las ik over een aardig experiment. Kinderen tussen de zeven maanden en vijf jaar oud mochten van Amerikaanse onderzoekers steeds kiezen tussen twee balletjes; het ene roze, het andere blauw, groen of geel. ‘Jongens en meisjes tot twee jaar pakten even vaak het roze balletje als dat van een andere kleur’, schrijft Smeets. ‘Vanaf twee jaar kozen de meisjes steeds vaker roze, terwijl jongens de roze balletjes begonnen te vermijden.’ Niet toevallig is dat ook de leeftijd waarop peuters in de smiezen beginnen te krijgen wat hun sekse is, en dat daar een soort groepslidmaatschap aan vast zit, met allerlei verwachtingen en ongeschreven regels.

Geen kwestie van interpretatie dus, dat roze en blauw, maar van jong geleerd is oud gedaan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De democratie had geen topdag, op zaterdag 12 november 2017. Tweehonderd anti-racisme-activisten die tijdens de Sinterklaasintocht in Rotterdam vreedzaam wilden betogen tegen Zwarte Piet zijn opgepakt. Dat ging met grof geweld: er zijn videobeelden van demonstranten die zelf niet agressief waren maar er toch met de wapenstok van langs kregen, die in een nekklem werden gehouden, die door agenten in hun gezicht werden gestompt terwijl ze al door andere dienders werden vastgehouden. Amnesty International bekeek de beelden en oordeelde hard: onrechtmatige arrestaties, en ‘disproportioneel geweldgebruik’ door de politie.

Hoe anders reageerden de media. ‘Er vielen over en weer rake klappen’, meldde de NOS, alsof het ging om een opstootje tussen twee gelijkwaardige partijen, in plaats van om een groep ongewapende, niet-vechtlustige activisten versus een politiemacht die met ongepaste gretigheid gebruik maakte van haar geweldsmonopolie. ‘Het ging er over en weer hardhandig aan toe’, berichtte de Volkskrant, onder de kop ‘In Rotterdam was het wél hommeles’. Hommeles? Dat leek een voortzetting van de toon die vorige week was gezet door onze hoofdredacteur, die over de demonstranten stekelde dat ze ‘zich opmaken om herrie te trappen op een kinderfeest’. Wat weer deed denken aan hoe NRC-verslaggever Bas Blokker in 2014 anti-Zwarte-Piet-activisten ‘hooligans’ noemde.

Het is een schoolvoorbeeld van framing: de demonstrant als lastpak. Wat in dat frame buiten beeld blijft, is dat vreedzaam protesteren een recht is, zowel volgens onze Grondwet als het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het is een vrijheid waar niet zomaar inbreuk op mag worden gemaakt. En dat is niet voor niets: een democratie moet haar dissidenten koesteren. Zonder hen geen vooruitgang.

Dat de demonstranten hun Rotterdamse protest niet vooraf hadden aangemeld, mag op zichzelf dan ook geen reden zijn om de demonstratie beëindigen, blijkt uit de website van de Nationale Ombudsman. En het is de vraag of de Rotterdamse burgemeester Aboutaleb, die vrijdagnacht nog een noodverordening afkondigde omdat hij naar eigen zeggen nooit zou toestaan dat honderden mensen demonstreren in de nabijheid van een grote groep volwassenen en kinderen, dit recht wel voldoende respecteerde.

Wat het lastpak-frame ook verdonkeremaant, is dat bij voorgaande intochtprotesten de anti-racisme-activisten vreedzaam waren, terwijl juist de politie zich misdroeg. In Dordrecht, 2011, werd Quinsy Gario bij zijn arrestatie geslagen. ‘Disproportioneel geweld’, vond de Ombudsman. In Gouda, twee jaar geleden, werden 90 mensen opgepakt die geweldloos tussen het publiek stonden. De arrestatie van activist Jerry Afriyie was zo bruut dat hij geen adem meer kreeg. Onrechtmatig en ‘onnodig fors’, oordeelde de rechtbank. De 90 arrestaties waren bovendien ‘een ongeoorloofde inbreuk op de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van betoging’.

Je zou denken dat journalisten daarom hun kritische blik deze keer niet op de activisten maar op de politie zouden richten. Maar nee. Het NOS-achtuurjournaal opende zaterdag met: ‘Het kinderfeest lijkt niet meer zonder noodverordeningen en ME te kunnen.’ Alsof daar geen keuze was gemaakt, waarvan de juistheid betwijfeld en bevraagd kan worden. Het Algemeen Dagblad schreef over een foto die de Parate Eenheid Rotterdam had getwitterd; een kiekje van politiemannen in Zwarte Piet-pak, inclusief blackface-schmink. Eronder stond de tekst: ‘Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de Parate Eenheid’. ‘Niet grappig’, vond de krant, maar echt harde noten over wat dit in vredesnaam zegt over de neutraliteit van de politiemacht kraakten ze niet.

Op het NOS-journaal vertelde politiewoordvoerder Van Duijvenbode dat demonstranten die zaterdag richting het centrum van Rotterdam waren gelopen, ‘waren gevorderd om te vertrekken. Maar dat bevel hebben ze genegeerd en toen moesten we ze aanhouden’. Docent Arzu Aslan was erbij, en twitterde dat dit niet klopt. ‘Heb expliciet gevraagd of we mochten vertrekken’, zegt ze, ‘we móchten niet weg’. Dat vraagt om opheldering, die de politie overigens niet geeft wanneer ik het dan zelf maar ga vragen. Van Duijvenbode mailt een algemene blabla-reactie: ‘Wij hebben hen aangehouden voor het negeren van het demonstratieverbod en het niet opvolgen van de aanwijzingen.’ En dat politiegeweld? ‘Agenten waren genoodzaakt’.

Tijd voor de media om aan de bak te gaan. Wat is er precies gebeurd? Waren de beslissingen van machthebbers wettelijk maar ook moreel gezien juist? Moeten er niet eens sancties komen op bruut politiegeweld? Een goede journalist is een waakhond van de democratie, tenslotte. En niet iemand die meesmuilt over hoe akelig en feestverpestend demonstranten zijn, terwijl machthebbers hun voetjes afvegen met onze rechten en vrijheden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wie mij kent, weet dat ik geen liefde heb voor de Partij van de Arbeid. Om eerlijk te zijn vind ik het een huichelachtige bende. PvdA’ers komen, zeker in verkiezingstijd, vaak heel redelijk over, met hun ‘sterk en sociaal’ en hun sympathieke rode rozen. Maar zodra de sociaal-democratische derrières het pluche raken, sluiten ze ineens vluchtelingendeals met een regime dat Syrische vrouwen en kinderen bij de grens neerschiet, helpen ze de jeugdpsychiatrische zorg naar z’n grootje, verhogen ze de AOW-leeftijd op zo’n manier dat het vooral heel jofel uitpakt voor rijke hoogopgeleiden (sterkste schouders dragen de zwaarste lasten, mijn bips), en proberen ze linksom en vooral rechtsom zzp’ers uit hun levensonderhoud te naaien.

Ik moet dan ook bekennen dat het negeren van het interne gekissebis binnen de PvdA al jaren flink bijdraagt aan mijn levensgeluk. Dus u kunt zich mijn chagrijn voorstellen, toen ik dinsdag ineens het hoofd van kandidaat-lijsttrekker Jacques Monasch op mijn televisie zag verschijnen.

Het was de schuld van 1vandaag, dat een item had over Monasch’ alternatieve PvdA-verkiezingsprogramma. Het komt erop neer dat Monasch een flinke ruk naar rechts maakt, met veel gedoe over ‘niet wegkijken, maar durven benoemen’. Dit gaat keurig onder het mom van het aanswaffelen van een sociaal-democratische discussie, maar er zit een luchtje aan. Monasch weet namelijk zeer goed dat hij geen schijn van kans zou maken om verkozen te worden tot lijsttrekker, ware het niet dat de PvdA met het plan rondloopt om een flitslidmaatschap in te stellen, zodat ook nu-nog-niet-leden kunnen meestemmen. Als reactie op dat plan schreef de zeer rechtse haatwebsite GeenStijl dat zij misschien voor de lolz wel hun achterban willen aanmoedigen om Monasch in het zadel te flitsen. In deze context vind ik het moeilijk om Monasch’ programma anders te lezen dan als een soort open uitnodiging naar GeenStijl, om hem vooral naar de winst te trollen.

Zo had ik op de eerste pagina van het program al bijna Wilders-bingo: het ging over ‘nationale trots en veiligheid’, ‘dreiging’, ‘onvrede over Europa’ en een ‘politieke elite’ die wars is van tegengeluiden van gewone mensen. En dan was ik nog niet eens bij de passage waarin Monasch bepleit dat Syriëgangers (allemaal, dus zonder aanziens des persoons) de toegang tot ons land ontzegd moet worden. Of bij de merkwaardige alinea die begint met het tegengaan van racisme en discriminatie op de arbeidsmarkt, om in één adem op te stomen naar moslimvrouwen die ‘door groepsdruk en door een door mannen opgelegd geloof niet de vrije keuzes maken in hun privéleven die zij zouden willen.’

Een beetje wereldvreemd is het programma ook. Monasch wil bijvoorbeeld in de ouderenzorg ‘liefde, gezelligheid en lekker eten’ centraal stellen – alsof een verpleeghuis een soort pizzeria is, in plaats van een plek waar het schrijnen soms zo hoog oploopt dat bewoners maar drie keer per dag naar de wc mogen.

Nog erger wordt het als Monasch het gaat hebben over de vluchtelingencrisis. In de landen rondom Syrië en Irak leven vele miljoenen oorlogsvluchtelingen in erbarmelijke omstandigheden. Wat wil Monasch? Hij wil een ‘duidelijk beperkt’ aantal mensen ophalen uit UNCHR-kampen. En dan alleen nette vluchtelingen; ze worden vooraf gekeurd om te kijken of ze wel akkoord gaan met artikel 1 van onze grondwet. Maar dan hoeven ze tenminste geen gevaarlijke tocht over zee te maken. Dit alles omdat Nederland, volgens Monasch, een ‘beschaafd en fatsoenlijk land’ is.

Nou heb ik daar soms zo mijn vraagtekens bij, dus ik dacht: laat ik eens kijken hoe fatsoenlijk we tot nu toe zijn geweest met het ophalen van vluchtelingen. We hadden immers Samsoms Turkijedeal, die erin voorzag dat mensen, net zoals Monasch voorstelt, uit de kampen aldaar ingevlogen zouden worden. Een aardige mevrouw bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie wist mij te vertellen dat er tot nu toe een whopping 255 vluchtelingen zijn overgebracht van Turkije naar Nederland. Ondertussen stierven er in 2016 al meer vluchtelingen op zee dan in 2015, twitterde hoogleraar migratiegeschiedenis Leo Lucassen gisteren. Dat Monasch dit soort beleid wil verdedigen is natuurlijk zijn goed recht, maar het ‘beschaafd’ noemen, is volkomen bezopen.

Alles bij elkaar opgeteld heb ik de indruk dat Monasch zich kandidaat heeft gesteld voor het lijsttrekkerschap van de verkeerde partij. Een andere politieke club zou beter bij hem passen. Hij vindt haar in de kelder van de democratie, aan het einde van de gang, laatste deur rechts.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was een interessant stukje interviewgebeuren, in de New Scientist NL. Neurobioloog Dick Swaab vertelde over zijn nieuwe boek, Ons creatieve brein, dat draait om de interactie tussen onze culture omgeving en de ontwikkeling van onze hersenen. Daarmee stapt hij wat af van zijn gebruikelijke alles-is-aangeboren-en-daar-doe-je-verder-geen-schnurd-aan-Evangelie. Maar voordat u en ik samen een feministische happy dance doen omdat onze nationale knuffelhersenwetenschapper eindelijk het nature-nurture-licht gezien heeft: die invloed van de culturele omgeving, die geldt volgens Swaab voor van alles, maar niet op gendergebied.

In het vraaggesprek met New Scientist zegt hij bijvoorbeeld: ‘In het AMC, het academisch ziekenhuis in Amsterdam waar ik werk, zijn verplegers voornamelijk vrouwen. (..) Maar je ziet bijvoorbeeld weinig vrouwelijke dirigenten, om maar wat te noemen.’ En in zijn boek schrijft hij: ‘Asha ten Broek trekt dapper ten strijde tegen de reclame-industrie, die volgens haar de jongens-meisjesstereotypen zou versterken en zo een blijvende invloed zou hebben op de beroepskeuze van kinderen. Ik zie het bewijs niet (..).’

Vermoedelijk zou ik me gevleid moeten voelen door dat woord ‘dapper’, maar mijn behoefte aan koekjes van Swaab blijkt vrijwel nul te zijn. Veel interessanter vind ik dat zinnetje: ‘Ik zie het bewijs niet’. Wat zeggen andere wetenschappers eigenlijk over de vraag of beroepskeuze aangeboren is?

Het Handbook of gender research in psychology bevat een heel hoofdstuk over gender en beroepskeuze; dat treft. Ja, inderdaad doen de seksen vaak ander werk, zegt onderwijspsycholoog Helen Watt daarin, maar vergeet de culturele variatie niet: in India en voormalig Sovjet-staten doen bijvoorbeeld veel meer dames aan bèta-wetenschap dan in westerse landen.

Het onderzoeksoverzicht dat Watt geeft, laat zien dat beroepskeuze wel degelijk met stereotypen te maken heeft. Zo schrijft ze dat (westerse) ouders al vanaf jonge leeftijd andere carrièreverwachtingen overbrengen aan hun spruiten (m/v). Tegen jongens benadrukken ze het belang van een productief leven. Meisjes krijgen vaker te horen dat ze vooral werk moeten vinden waarmee ze gelukkig zijn. En in de media beheerst het stereotype van de vrouwelijke professional die worstelt met werk en zorg het beeld.

Slechts éénmaal verwijst Watt naar vakliteratuur waaruit zou blijken dat aangeboren hersenbiologie iets met beroepskeuze te maken heeft. Twee psychologen opperen dat de hoeveelheid testosteron in de baarmoeder er wellicht mee te maken heeft. Maar zelfs zij schrijven: ‘We benadrukken dat biologie geen lotsbestemming is, dat sociale factoren ook invloed hebben op psychologische sekseverschillen (..) en dat het vinden van hormonale invloeden (..) geen rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen.’

Lijkt me helder, professor Swaab.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik kan niet voor iedereen spreken’, zei de Nigeriaanse schrijver Chimamanda Adichie afgelopen zaterdag bij Atria. ‘Ik weet niet hoe het is om een witte feminist te zijn. Ik weet niets over transgender zijn.’ Natuurlijk moet feminisme een inclusieve beweging zijn, vertelde ze, maar dat betekent niet dat elk verhaal over de ervaringen van alle vrouwen hoeft te gaan, of dat vrouwen voor elkaar kunnen of moeten praten.

Adichie gaf het voorbeeld van een Amerikaanse witte feminist, die vaak het verwijt krijgt dat ze niet over zwarte vrouwen schrijft. ‘En dan zeg ik: maar ze weet niets over zwarte vrouwen. En eigenlijk wil ik ook niet dat ze spreekt voor zwarte vrouwen. Zwarte vrouwen kunnen heel goed voor zichzelf spreken, als jullie maar de deur zouden openzetten en ze bloody naar binnen zouden laten.’

Haar woorden deden me denken aan de discussie over feminisme en islam die we de afgelopen weken hadden in Neerlands kranten. Allerlei witte, seculiere vrouwen kwamen een duit in het boze-islam-onderdrukt-vrouwen-zakje doen. Het begon met een interview met Machteld Zee in het AD over haar nieuwe boek. Er volgden opinies van Jolande Withuis en Elma Drayer in de Volkskrant. NRC-columnist Jutta Chorus interviewde een eveneens witte niet-moslima. Wel-moslima Hanina Ajarai probeerde in haar AD-column nog per satire wat nuance aan te brengen, maar haar werd in reacties onmiddellijk een gebrek aan feitenkennis over haar eigen geloof verweten. Beter zou ze het boek van Machteld Zee eens goed lezen. Dus.

Nadat Adichie was vertrokken bij Atria, dronk ik een glas vrij straffe citroenlimonade met de andere aanwezige feministen. Eén van hen, een slimme, jonge, zwarte feminist, begon over ‘Zwart als roet’, de documentaire van Sunny Bergman over Zwarte Piet. Ze vertelde hoe veel van Bergmans punten al duizenden keren door zwarte activisten waren gemaakt. En hoe frustrerend het was dat zoveel mensen na het bekijken van die film, nu een witte vrouw het had gezegd, ineens wel zagen dat Zwarte Piet een probleem is.

Het was bijna te herkenbaar. Sinds 2011 – naar aanleiding van het protest van onder andere Quinsy Gario – schrijf ik regelmatig over Zwarte Piet, en steevast mailen witte mensen me daarna om te vertellen hoe ze het dankzij mij nu eindelijk snappen. Even steevast bellen redacteurs van radio- en tv-programma’s me na zo’n column op om me uit te nodigen voor een discussie met voorstanders van Zwarte Piet. De eerste keer zei ik ja, en schoof ik aan bij Debat op 2. Hun format dicteerde dat twee groepen letterlijk tegenover elkaar zitten; in dit geval de overwegend witte pro-Pieters, en een flinke groep zwarte activisten plus ik-zei-de-gek.

Achteraf was ik in mijn nopjes; ik had goed geargumenteerd. Maar later groeide mijn ongemak. Immers: veel van de mensen aan ‘onze kant’ waren al jaren met antiracisme en verzet tegen Zwarte Piet bezig. Mijn enige verdienste was dat mij de rook om mijn hoofd net iets eerder was verdwenen dan bij de gemiddelde witte columnist. En toch was ik naar verhouding misschien wel het meeste aan het woord geweest. Wat betekende dat?

Ik vreesde dat het betekende dat veel witte mensen zelfs in een racismedebat liever naar andere witte mensen luisteren dan naar zwarte mensen. Andere debatredacteurs bevestigden dat vermoeden. Als ze me belden, informeerde ik naar de andere gasten – niet zelden kwam ik erachter dat er nog niet of nauwelijks zwarte of bruine mensen waren uitgenodigd. Een openhartige redacteur verklaarde, toen ik vroeg waarom: ‘We willen een objectief, feitelijk debat, niet al te emotioneel.’ Een treffend voorbeeld van wat Gloria Wekker deze week in haar Volkskrant-interview ‘een diepgewortelde cultuur van witte superioriteit’ noemt. ‘Het idee van de koloniale overheerser was: wij witten zijn beter en moeten jullie zwarten civiliseren. (..) Die manier van denken zie je nog altijd terug.’

Het is een manier van denken die uiteraard om verzet vraagt. Daarmee bedoel ik niet dat witte mensen moeten zwijgen over racisme, islam-geïnspireerde vrouwenonderdrukking en aanverwante akeligheden. Dat hoeft echter niet altijd vanuit de voorhoede; zeker als het gaat over Zwarte Piet of feminisme is het waardevol dat er meer mensen van kleur aan het woord komen. Zet de bloody deur open. Zoals Adichie zei: we hebben juist de stemmen van veel verschillende individuen nodig, zodat elk persoon over haar eigen ervaringen kan praten. Op die manier hoeft niemand de ander te overstemmen. Laten we superioriteit inruilen voor begrip, steun en solidariteit. Er is mooie uitdrukking voor. Niet: ik spreek voor je. Maar: ik sta achter je.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.